Gedichten(1840)–Jacob van Zevecote– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 92] [p. 92] XXVII. Een arend laet eene schildpad op het hoofd eens grysaerds vallen. Den tijt, die 't hooft van hair berooft, En maeckt geen man, die niet en kan. Den snellen arent gaet met zyne klauwen voeren Een schiltpad in de locht en naer een rotse loeren, Doch als hy voor een rots den kalen kop aensiet, De schelpe niet en breeckt, den man komt in't verdriet: Den prinse die zijn huys en rijcke wilt besetten Met gansch bequame lien, moet wel op alles letten; Wat helpen in den raet de mannen out en grijs, Is 't dat zy niet en sijn stantvastig ende wijs? Vorige Volgende