Gedichten(1840)–Jacob van Zevecote– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXVI. De aengebedene Fortuin. Niet sonder sweet, wert ons bereet. Nu lestmael daer ick quam, was eenen man geseten Mistroostig, heel ontstelt, en t'eenemael bekreten; Ick vraegde wat hy had: hy seyde dat zijn broer Nu rijck en edel was, en hy bleef eenen boer. Wel, Hennen, wat sal 't sijn? wilt ghy oock sijn verheven? Ghy moet u eerst tot deugt en wetenschap begeven: De gunstige Fortuyn en volgt niet dan met pijn, Wat helpt een luy gebet? zy wilt gedwongen sijn. Vorige Volgende