Gedichten(1840)–Jacob van Zevecote– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] XXIII. Twee slangen. Een hoeren vrint sich niet en mint. Als d'adders in het werk van liefde t'samen komen, En 't wijf heeft in de keel 't hooft van den man genomen, De ket'ling die zy voelt, doet haer dat byten af; Den hoofdeloosen man vint in de vreugt sijn graf: Siet, vryer, siet hier toe; dit sijn de loose treken Van d'hoeren altemael, dit sijn haer oude streken: Hoe vele van haer goet, hoe vele van haer hooft, Hoe vele van haer siel, sijn door een hoer berooft! Vorige Volgende