Gedichten(1840)–Jacob van Zevecote– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XVIII. Een jongeling riekt aen de bloem des pijpkruids, waer nevens twee bezwekenen nederliggen. Noyt hoer soo goet, die goet ons doet. Het pijpkruyt met zijn glans en liefelicke blomen, Die tusschen dinne blaen op groene steeljens komen, Verheugt wel het gesicht; doch, siender, wijckt van daer: Het gaet hier om uw' lijf, is 't dat ghy komt te naer. De doot besit allom de bloemen en de blaren, Is 't dat ghy maer en rieckt, den reuck sal u beswaren, Den smaeck vermoorden stracx en leggen op de vloer. Wacht, lieve vryer, wacht; het pijpkruyt is een hoer. Vorige Volgende