| |
| |
| |
Klachtdicht van Venus over de dood van Adonis.
Adoni, sijt ghy doot? ô helsche dry Godinnen,
Die soo hartneckig sijt in yders doot te spinnen;
Waerom hebt ghy dat kint, dat alderschoonste kint,
Soo haestich metten tant van een wilt swijn verslint?
Cupido, mynen soon, die blint en doof geboren
Geen tranen en kont sien, geen klachten en kont hooren,
Die wreet en onberoert ons droefheyt niet en acht,
Die met ons suchten al, en al ons pynen lacht;
Wat heb ick u gedaen dat ghy my minn' doet dragen
Tot eenen, die de doot soo vroech my doet beklagen?
Die een onstuymig swijn, een ongetemde beest,
Heeft voor den tijt berooft van zynen jongen geest.
Adoni, schoone kint! hoe sijn uw' roode kaecken,
Die Venus aldereerst de liefde deden smaecken,
Verwilckert en gebleeckt! Adoni, al mijn vreugt,
Hoe licht is uytgedroogt uw' soete groene jeugt!
Helas, ghy sijt vermoort! uw' schoonheyt is geweken,
Uw' oogen sonder vier, uw' tong' is sonder spreken,
En bey uw' lippen schrael, die ick te geven placht,
Tien soentjens in den dag, en twintig in de nacht.
Och, mocht nu Venus oock met u, Adoni, sterven,
Met u, mijn soete lief, al haer genuchten derven!
| |
| |
Och, mocht zy uytgestreckt in uwen lieven schoot
Beproeven het gewelt van de gewenste doot!
Wat wil ick sonder vreugt wanhopig langer leven,
Als my de doot alleen mijn vreugt kan wedergeven?
Want dat onaerdig swijn dat u heeft neergeleyt
Heeft my oock allen troost en alle vreugt ontseyt.
Waerom heb ick onwijs het hemels nat gedroncken,
Dat Ganymedes heeft en Hebe my geschoncken?
Waerom ben ick gemaect een hemelsche Godin?
Waerom en ben ick niet een helsche duyvelin?
Och, oft eer Venus was het schuym dat quam gevaren
Dat Venus soude sijn op Amphitrites baren
Verslonden had' geweest! ick waer nu sonder pijn,
En daer en soude nu geen Venus droeve sijn.
Och, oft als ick met Mars op 't bedde was gebonden,
En van de Goden al in overspel bevonden,
Den grammen Jupiter my hadde met gewelt
Geblixemt uyt de locht en in de hel gestelt!
Wy souden nu te gaer in 't stille bos gaen spelen,
Daer om haer oude min veel soete sielen quelen,
In 't bos dat mynen soon voor minnaers heeft geplant,
Die hier ontsteken sijn met ongeveinsden brant.
Wy souden nu te gaer ontrent de helsche vloeden
Ons' onbelette min in duysent vreugden voeden,
In 't midden van den druck, in 't midden van de pijn
Onslagen van den druck en van de pyne sijn.
Adoni, 't is voor niet, mijn klacht komt al te spade,
Den dooven Acheron is vol van ongenade,
Den onbeweegden hont, die voor de helle waeckt,
Geen werck van mijn geklag, noch van mijn tranen maeckt.
Adoni, 't is te laet, de hel aen alle kanten
Is vast gesegelt toe, met hondert diamanten,
| |
| |
Die eens heeft zynen voet gestelt in Charons schuyt,
Blijft altijt daer in vast, en komt 'er noyt meer uyt.
Wanneer de bleecke doot besit de kouwe leden,
Wanneer des hemels draet is eenmael afgesneden,
Het spinnen is gedaen, den geest die in de locht
Onwederroeplick vliegt, wert nimmer weer gebrocht.
Naturens straffe wet hout yder soo verbonden,
Dat al dat in het perck des werrelts wert gesonden,
Moet wederom daer uyt; noch jeugt, noch pracht, noch goet,
En heeft den krancken mens oyt van het graf behoet.
De doot weet haren tijt, zy heeft haer vaste wetten,
Die niemant kan ontgaen, en niemant kan beletten,
Met dat zy yemant raeckt, het is met hem gedaen,
Zijn vreugt, zijn macht, zijn lust, zijn schoonheyt moet vergaen.
Het aengename beeld, dat met zijn lacke treken
Soo menig hoog gemoet met liefde konst ontsteken,
Wert leelick, ongesien, berooft van geest en sin,
Geen schoonheyt isser meer, geen voetsel voor de min.
Het bloet, dat al de leen met vier en glans besproeyde,
Dat op de lippen meest en op de kaecken gloeyde,
Wert t'eenemael verdroogt, een verwe droef en wit
In het bevrosen velt van al de leden sit.
En ghy ligt nu, mijn lief, mijn herte, mijn behagen,
Mijn engel, mynen geest, oock van de doot verslagen,
Ghy hebt haer oock beproeft, ghy ligt door haer gewelt
Verradelick vermoort, onbillick neergevelt.
Och, siele van mijn hert, ghy sijt van hier genomen,
Noch Venus, noch haer klacht en kan u weer doen komen,
Ons vreugden sijn gedaen, de doot heeft ons gescheyt,
Die my hier boven laet, en u naer d'helle leyt.
Het bos en sal niet meer ons sien in blijtschap paren,
Noch oock de klaer fonteyn aen haren kant vergaren,
| |
| |
Daer ghy soo menichmael voldaen hebt mynen lust,
Soo dickwils my omhelst, soo dickwils my gekust.
Ick sal u nu voortaen onsalig moeten derven,
En tienmael dag voor dag oock sonder sterven sterven,
Om u, mijn soete lief, om u alleen, mijn vreucht,
Verliesen mynen troost, verliesen mijn geneucht.
Adoni, moet dan sijn? moet ick u gaen begeven?
Moet Venus sonder u en sonder herte leven?
Adoni, hoe kan 't sijn? helaes, het moet geschien
Dat den jalousen God van d'helle wilt gebien.
Nochtans en sult ghy niet sijn onbekent vergeten,
Noch van de stomme doot sijn eeuwiglick beseten,
Maer sult in mynen hof, Adoni bruydegom,
Daer duysent bloemen staen, sijn d'alderschoonste blom.
Daer sal ick altemael uw' purper-roode blaren,
Die Auster nederwerpt in mynen schoot vergaren,
En maecken eenen krans, die op mijn hoeft sal staen
Met dagelicx geschrey en tranen overlaen.
Ick en sal oock, om meer mijn droefheyt te betoogen,
Niet meer mijn gouden kleet ontrent mijn lijf gedoogen,
Maer dragen altijt swart, de schichten van mijn kint
Sal ick bewinden oock met swart onaerdig lint.
En ghy, Adoni, sult voortaen, soo wel de nachten
Als al de dagen, sijn den doel van mijn gedachten,
Adoni soeten naem, geschreven in mijn hert,
Oorsaecke van mijn pijn, oorsaecke van mijn smert.
Adoni, rust dan sacht, en als ghy sult de stranden
Van Styx en Phlegeton geduerichlick sien branden,
Denckt dan om 't soete snoer en om den soeten brant,
Daer med' ons mynen soon te samen heeft verpant.
|
|