Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
A. Opdrachten | |
[pagina 63]
| |
I Opdracht van de eerste uitgave (1626) der ‘Sinnebeelden’ en ‘Nederduytsche Dichten’.Ga naar voetnoot(1)Ga naar eind+
Aen de Ed. Vrouwe Ermgardis Rutgers,
Huysvrouwe van Heer Daniël Heinsius,
Ridder van S. Marcq, Raet des Konincks van Sweden, enz.
Godin, want sulcken naem is u met recht gebleven
Van als ghy hebt u trouw aen Phœbus self gegeven,Ga naar eind2
Aen Phœbus wiens verstant, dat boven ander rijt,
U op zijn wiecken voert, en van de doot bevrijt;
5[regelnummer]
Die met uw 'suyver deugt en lieffelijck aenschouwenGa naar eind5
Trotseert de groote faem van al de Griecsche vrouwen,
Die hebben met haer trouw en onbesproken min
Alleen aen haren Man geeygent haren sin:Ga naar eind8
Ist dat het u belieft, ghy sult int beste keerenGa naar eind9
10[regelnummer]
Dat ick mijn dichten gae met uwen naem vereeren:
En denckt niet dat ick die int minste weerdig kenGa naar eind11
Van u te sijn gesien; ick weet wie dat ick ben.
Ick weet dat uw' verstant vliegt hooger dan de saecken,
Die ick en mijns gelick, maer kleyn Poëten, maecken,Ga naar eind14
15[regelnummer]
Ick weet, die dag en nacht met Heinsius verkeert,Ga naar eind15
En wert met sulck een pen in 't minste niet vereert,
Wiens Broeder is geweest Gesant aen al de HeerenGa naar eind17
Die in het Beemsche Ryck of Duytsche Lant verkeeren,Ga naar eind18
Die van den Sweetschen Helt noch hier gesonden is,Ga naar eind19
20[regelnummer]
En hoeft niet tot haer faem ons kleyn getuygenis.
Uw' deugt en uwen naem en kan van ons niet wachtenGa naar eind21
Die hooger is gestelt dan al ons kleyn gedachten:Ga naar eind22
Die u volprysen wilt is recht gelyck den sot,
Die sluyten wilt de zee in eenen kleynen pot.
25[regelnummer]
Ick gevet u alleen om dat ghy sout mijn wercken
Bevrijen van den nijt, en teghen Momus stercken,Ga naar eind26
Die 'tsedert dat ick my met schrijven heb gemoeyt,
Myn vyant is geweest en noch in gramschap gloeyt.
Ghy sult met uwen naem doen swijgen en vertrecken
| |
[pagina 64]
| |
30[regelnummer]
De Borgers van den nacht, de gants volmaeckte gecken.Ga naar eind30
Die meenen veel te sijn om dat de slechte lienGa naar eind31
Int laecken van mijn dicht haer voor geleert aensien.Ga naar eind32
Doch 'tsedert dat ick ben met Phœbi vier ontstekenGa naar eind33
En heb ick noyt soo ver van mijnen geest gewekenGa naar eind34
35[regelnummer]
Dat ick het minste gaf om kinders van de doot;.
Haer hert is veel te kleyn en mijnen moet te groot.Ga naar eind36
Ten is de pijn niet weert dat ick mijn pen sou snijen
Om my van eenen hoop van Esels te bevrijen;
Daer dienen stocken toe: een hert gelijck het mijn
40[regelnummer]
En kan om sulcken klap noch gram, noch droeve sijn,Ga naar eind40
Ick ben seer wel te vreen, ick wil niet zijn gepresen
Vant ongeleerde volck en sotjens, die my lesen;
Ick hebbe mijnen wensch: 'tis dat mijn kleyne kracht
Van groote zielen werdt niet teenemael veracht.Ga naar eind44
45[regelnummer]
Meest ist dat u mijn dicht, Godinne, sal behagenGa naar eind45
Die met dit werck mijn hert geheel is op-gedragen
Tot teecken dat ick blijf, soo lang mijn levens spilcrGa naar eind47
Met garen is gelaen, den knecht van uwen wil.
Ul. E. Tot albereyden Dienaer Jacobus Zevecotius. |
|