Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 987]
| |
Het bestuur en de natie.
| |
[pagina 988]
| |
zeer verwonderd, omdat zij de vesting niet innemen kunnen en dat de vijand hen luidruchtig uitlacht. Gij ook voorzeker, beste lezer, spot met die bloodaards; want, hadden zij slechts een zierken brein gehad, dan zouden zij immers meer de middelen dan hun doel bemind hebben, dan zouden zij zich immers nooit hunne wapens hebben laten ontnemen; vermits zij, zonder wapens, nimmer de hoop mochten voeden ooit hunne geliefkoosde stad in te stormen. Welnu, wij allen, vlaamschgezinden, zijn krijgers; de stad die wij innemen willen, is de volksbeschaving; het eenige middel, dat wij bezitten om onze Vlaamsche broeders te beschaven, in onze duurbare moedertaal. - Beminnen wij dan ook dit wapen vóór en boven alles! en zoo men het ons ontweldigen wil, laat ons dan toch niet handelen zooals bovengemelde zinneloozen, laat ons niet alleen aan de beschaving denken; maar strijden wij vooreerst voor de taal - want - behouden wij die niet in hare volle rechten, dan is er geene volksbeschaving mogelijk en dan zullen wij aan de spotternij van al wie redeneert, zoowel als van al wie vijand van volksbeschaving en vooruitgang is, blootgesteld staan. Wij, die dit hier nederschrijven, beminnen dan onze duurbare Vlaamsche taal verre boven onze volkslievende grondbeginselen, vermits wij wel overtuigd zijn, dat zij het eenige middel is om onze grondbeginselen in onze streken nagekomen te zien. Wij beminnen onze taal nog, omdat zij alléen nijverheid en ambachten kan verbeteren, omdat zij alléen den landbouw vruchtbaarder kan maken, omdat zij alléen het gerecht voor den vlaming rechtig maken zal, omdat zij alléen de waarborg is onzer nationale grootheid, omdat, eindelijk, onze taal gansch het volk is, en dat zijn verleden en zijn heden, zoowel als zijne toekomst, ervan afhangen! Wij schrijven dan dit boekje enkel om haar te verdedigen, hopende dat men in die verdediging - hoe weinig talentvol zij ook wezen moge - zal kunnen zien, dat onze taal alléen, in Vlaamsch-België, de grondsteen van beschaving en volksgeluk kan zijn. | |
Over den nadeeligen invloed, welken het te vroeg aanleeren der Fransche taal op den geest onzer kinderen uitoefent.Zou er wel eene rampzaligere natie zijn dan die, waarbij men het denkvermogen van het aankomend geslacht verslapt, verdringt en nutteloos vermoeit? Zou er wel eene rampzaligere natie zijn dan die, waarbij men den nationalen geest onbekwaam maakt om zich tot het beroemde te verheffen; en hem dus veroordeelt om gestadig in het alledaagsche, in het middelmatige, rond te wroeten? Zulke natie moet immers onder geestelijk opzicht vergaan; de beschaving moet eruit verdwijnen en in nijverheid, zoowel als in kunsten, zal zij steeds achter de overige natiën komen. Die rampzalige natie zijn wij, ellendige Vlamingen! De vooruitgang in kunsten en nijverheid is uit ons gebannen, en wij zullen ons al zeer verdienstelijk toonen, indien wij bekwaam blijven, de andere natiën na te apen! Helaas! wij zijn dan veroordeeld om in onze nijverheid en in onze kunsten slechts de verbeteringen in te voeren, welke door andere natiën reeds beproefd zijn, en wij zullen dan nooit meer iets aan andere natiën leeren! Inderdaad, men verlamt het verstand onzer kinderen, van kort nadat zij ter wereld komen, door hun niets te leeren dan napraten, door hun nooit te leeren denken, en aldus maakt men hen onbekwaam om iets te overwegen dat zij niet reeds gelezen hebben, iets uit te vinden waarvan zij niet reeds hebben hooren spreken. Geheel de oorzaak dier verlamming van onzen nationalen geest ligt in de wijze, waarop men onze kinderen opvoedt. Zoodra een kind, bij ons, van zijne moeder heeft leeren Vlaamsch spreken, zoodra zijn geest gaat geopend worden om gedachten op te vatten, dat is: van zoodra het een zeven-a-negental jaren bereikt heeft, zendt men het ter schole. Hier begint de onderwijzer dan niet met het te leeren denken, met het, bij middel zijner gekende klanken, zijner gekende taal, den geest te openen; maar hij begint met het, tegelijkertijd, eene brok van de Vlaamsche Spraakkunst en de beginselen | |
[pagina 989]
| |
eener vreemde taal - het Fransch - aan te leeren. De moeielijke arbeid, waaraan de knaap de bloem zijner verbeelding, reeds sedert zes jaren verspeelde, vangt voor hem op nieuw aan, en nog eens verslijt hij zijnen tijd met het aanleeren van klanken, waarvan hij den zin niet bevat en welker beteekenis hij allengskens raden moet. Mag er dan bij die bekentenis niet gezegd worden, dat men waarschijnlijk denkt, dat de kinderen der Vlamingen papegaaien zijn, die niets moeten leeren dan babbelen en nooit moeten te weten komen wat zij zeggen? Inderdaad, een jongsken van zeven-a-negen jaren, dat uit zijn ouders huis komt, weet niet redekundig wat het zegt; al wat het uitbrabbelt is naar zijne moeder nagesproken, en het is slechts de meester, die het allengskens denkenden mensch moet maken, die het allengskens moet inplanten dat de klanken, welke het van zijne moeder geleerd heeft, dienen moeten om nieuwe denkbeelden te vormen en die, gevormd, aan anderen mede te deelen. De plicht des onderwijzers ware dus het verstand des kinds te ontwikkelen, ware het bij middel zijner moedertaal te leeren denken; beïevert hij zich alvorens het eene nieuwe taal te doen spreken, dan maakt hij het jeugdige begrip van het jongsken alleen op vorm en klank opmerkzaam, dan leert hij het nogmaals naklappen, en de denkbeelden blijven het ontsnappen, vermits het enkel klank en vorm bestudeeren moet.Ga naar voetnoot(1). De boer zegt: men zal op tijd zaaien, anders verliest men het zaad. Ons dunkt dat de boer niet bot is; want hij heeft volkomen gelijk. Indien de beschaafde lieden het menschelijk verstand, zoo goed als de boer zijnen grond, bestudeerd hadden, voorwaar, ze zouden zoo vele zotte kuren niet uitrechten. Nu, de zaaitijd van het menschenverstand zijn de kinderjaren; brengt men dien tijd door met het nutteloos te doorploegen en bezaait men het niet, dan zal men nimmer oogsten; bezaait men het integendeel, dan liggen daar de kiemen eener schoone toekomst en men zal kostbare vruchten winnen. Het jeugdige begrip der kinderen is zoodanig voor indrukken vatbaar, dat het dadelijk de plooi aanneemt, welke men het geeft. Maakt men het opmerkzaam op gedacht, maakt men het ernstig, dan zal het steeds diepdenkend blijven en zich voortdurend tot grootere en grootere opvattingen openen. Maakt men het integendeel lichtzinnig, roept men zijne aandacht op oppervlakkige zaken in, dan zal het voorzeker die plooi houden en raar of nooit zal het uit de slechte baan wijken. Nu, wanneer men het kind op niets anders dan op klanken opmerkzaaam maakt, dan zal het die oppervlakkige zaak ook gaan ter harte nemen; weldra zal het zich onwillens inbeelden dat de klank het belangrijkste der spraak is, en zich niet meer kunnen overtuigen dat het de gedachten zijn, die boven alles schitteren moeten. Zoo het nogtans - en wanneer het later mensch wordt - zich daarvan overtuigde, dan zou het toch in de onmogelijkheid zijn die overtuiging te benuttigen; want de slechte plooi, door zijnen geest genomen, maakt het voor altijd onbekwaam, zich met iets meer dan met het oppervlakkige bezig te houden. De mensch zal dan slechts kunnen betreuren, dat men hem in zijne kindsheid zoo slecht verzorgd heeft. Men ziet hoe betreurenswaardig het is, de | |
[pagina 990]
| |
beste geestkracht onzer jeugd zoo nutteloos te zien verspillen aan het te vroeg aanleeren eener vreemde taal - het Fransch - welke hun slechts later ingeplant zou moeten worden, en, na dit overwogen te hebben, mag men zich dan nog verwonderen dat de Vlamingen zich heden zoo zeer door hunne oppervlakkigheid als vroeger door hunne diepzinnigheid onderscheiden; mag men zich verwonderen dat wij, sedert jaren, nog geen enkel onsterfelijk man in de wetenschappen hebben voortgebracht, en dat wij, als wij over onzen bodem rondzien, niets kunnen bewonderen dan naäperij en ouden slenter? | |
Over den nadeeligen invloed, welken het te vroeg aanleeren der Fransche taal op de zeden onzer kinderen uitoefent.Het te vroeg aanleeren der Fransche taal is zoo schadelijk aan onze zeden als aan ons verstand. Immers, daar onze jongelingen nimmer hunne moedertaal in den grond leeren, er nimmer de schoonheid van bevatten, beginnen zij ze te verachten en te doen alsof zij ze niet verstonden. De verachting brengt zich lichtelijk van het voorwerp tot den persoon over, die het verachte voorwerp bezigt, en niet zelden misziet een franschsprekende jonge Vlaming eenen landbroeder, welke die vreemde taal niet machtig is. Dat een jeugdige Vlaming; die in het Fransch opgevoed wordt, zijne moedertaal allengskens meer en meer miskent, zal niemand wellicht betwisten. Er is immers niets natuurlijker, niets onfeilbaarder. De vreemde spraak wordt hem voortdurend door de onderwijzers aangeprezen, en, al ware dit zoo niet, het jeugdige verstand der kinderen, hoe broos ook, is altijd eerzuchtig genoeg om hun prijs te doen hechten aan iets, dat moeielijk om verwerven is en dus ook niet door iedereen bezeten wordt. Daar het aanleeren der Fransche taal hun nu veel meer moeite kost dan het aanleeren der Vlaamsche, en daar die jongheden een aantal menschen ontmoeten, welke de vreemde spraak niet verstaan, achten zij deze spraak het meest en beelden zich niet zelden in dat zij, door de kennis van het Fransch, verreweg boven hunne onverfranschte landgenooten in waardigheid verheven zijn. Dit gaat zoo verre dat er niet weinig burgerskinderen bestaan, die zich, om een klein onderricht der Fransche taal, boven het hoofd hunner Vlaamsche ouders gewassen wanen, en die schaamteloos genoeg wezen om, tegen hunne vrienden, over de onwetendheid dergenen te spotten, aan wie zij het leven verschuldigd zijn. Wij hebben die verfoeielijke ongerijmdheden dikwijls nagehoord, die smadelijke zedeverbastering menigmaal betreurd, en, onder andere, kennen wij eene in het Fransch opgevoede Vlaamsche juffer, die ons durfde zeggen, toen wij van Vlaamsche letterkunde spraken: ‘Foei dan, mijnheer! uwe Vlaamsche taal kan ik niet verdragen; mijne ooren doen zeer van die barbaarsche klanken, en is dan het Vlaamsch toch tot iets anders goed dan om tegen mijne moeder en tegen de dienstmaagd over koffie en thee te spreken; wat wilt gij in die gemeene werkvolkstaal uwe gedachten uitdrukken? zij kunnen daarin immers nooit door een ordentelijk mensch begrepen worden!’ Uit die woorden kan men afleiden hoe de eenvoudige en gemeenzame toegenegenheid, welke in Vlaanderen steeds tusschen meesters en dienstboden heerschte, en welke tot heden het schoonste sieraad van een Vlaamsch gezin uitmaakte, hoe die gemeenzame toegenegenheid allengskens door eene vreemde taal verbannen wordt: hoe men de verachte Vlaamsche spraak alleen der moeders en der dienstboden waardig keurt, en met welke minachting men van de leden des huisgezins spreekt, van zoodra zij de taal der vlaamschverdrukkers niet bezigen kunnen. Men hebbe goed voor te wenden dat zulke zedenverbastering slechts eene uitzondering is: wij zullen het tegendeel staande houden; want zoo gelijk de verfranschte juffer sprak, spreken duizenden en duizenden in het Fransch opgevoede vlamingen. ‘Maar’ zal een vijand der Vlaamsche spraak opmerken ‘ik vind het niet zeer gewichtig dat een Vlaming zijne taal, die toch in onbruik geraakt, veracht!’ Zoo! gij vindt het niet zeer gewichtig? maar overweeg dan de woorden der franschgezinde juffer eens wel. Zie daar eens goed de duistere | |
[pagina 991]
| |
strekking van in. Doorgrondt ge dan niet, waarheen hare gedachten willen, en voelt gij niet dat zij de kiem zijn eener nieuwe scheiding van standen, de kiem eener nieuwe aristocratie! Wij hebben toch, geloof ik, in achttienhonderd en dertig, niet gevochten om ons land met eene taalaristocratie te verrijken! Nogtans, zoo de Vlaamsche grieven niet vereffend worden, zien wij dit onheil voor ons vaderland opdagen en de Vlaamsche quaestie, die door sommige franschgezinden als eene taailiefhebberij aanzien wordt, zal weldra eene worsteling om vrijheid, eene worsteling om onafhankelijkheid, van den kleine tegen den groote worden! Inderdaad, van nu af aan, staan de Vlamingen in twee kampen geschaard, waarvan het eene beschaving en vooruitgang vraagt, waarvan het andere beschaving en vooruitgang weigert, misschien wel om de leden van het eerste tot domme werkslaven te maken!.... Indien wij ons niet bedriegen is eene der grootste vrijheden, door de grondwet vergund, de afschaffing der voorrechten om een ambt of eene bediening van don Staat te vervullen. Sedert wanneer is die vrijheid voor de Vlamingen eene waarheid geworden? Wel is waar, het zijn nu de edelen niet meer die, uit kracht van hunnen naam, eene plaats verwerven; het zijn insgelijks degenen niet meer, die rijk genoeg zijn om door hun geld eene plaats te kunnen koopen; de bevoorrechten zijn nu degenen, welke geld genoeg hebben om hunne kinderen eene Fransche opvoeding te geven. Waarin bestaat het verschil? Geen Vlaming kan het minste plaatsken bekomen, zonder dat hij Fransch kenne; men veroordeelt diensvolgens al de werkliêkinderen, die in de Vlaamsche provinciën door de gemeenten onderwezen worden, geheel hun leven arme werklieden te blijven; want aan de arme kinderen leert men immers het Fransch niet, kan men immers het Fransch niet leeren? Wie durft intusschen loochenen, dat er onder die arme kinderen knapen zijn, die mannen van talent, uitstekende burgers, zouden kunnen worden? en, al ware dit zoo nog niet, wie durft zeggen dat men, door die kinderen van een voorrecht te berooven, dat door de grondwet gewaarborgd wordt, niet eene schreeuwende onrechtvaardigheid pleegt! Het zijn immers toch wel de werklieden, die voor de vrijheden onzer grondwet gestreden hebben, en misschien bemest het duurbaar bloed des vaders den ondankbaren grond, waarop zijne wees nu, uit kracht der vrijheden welke hij gewonnen heeft, verslaafd wordt. Uit het vorenstaande ziet men dus klaarblijkelijk, dat de taalaristocratie reeds in vollen zwang is. Geheel de beschaafde stand is van het volle gescheiden, veracht het volk; en geleerden en ambtenaren en rijken, en al wie zijne kinderen naar de mode doet opvoeden, zoo wel als wie modisch opgevoed is, hebben het verre boven hunne landgenooten, welke dit ongeluk niet gehad hebben, vooruit!.... Nu, zulke aristocratische scheiding was nimmer in onze zeden; onze vaderlandsche grond schitterde steeds door zijne gelijkheid! De vrijheid der Vlamingen klonk eertijds luid over de landen, en, toen al de volkeren nog voor hunne edelen kropen, dan had een Vlaamsche ambachtsman reeds stemrecht in de wetgevende lichamen, dan gaf een Vlaamsche ruwaard reeds de hand aan zijnen vorst, en dan rekenden de edelen het zich reeds tot eere, van eene ambachtsgilde deel te mogen maken! Sedert dien, en in weerwil al de onheilen welke onzen stam troffen, werd de vrijheid steeds aan onze kinderen aangepredikt, steeds vloeide er eene zucht naar zedelijke gelijkheid in ons vaderland rond, en nimmer behandelde de edelman de mindere standen met trotschheid. Zou men nu, in de negentiende eeuw, in de eeuw dat al de volkeren eene zedelijke gelijkheid betrachten, zou men nu de kinderen van den burgerstand aristocratische gevoelens gaan inplanten? zou men nu de welingezetenen van het volk gaan scheiden tot zoo verre, dat zij elkaars spraak niet meer zouden verstaan? O neen; dit hopen wij niet; want dan zouden wij ons vertrouwen in het verleden onzer natie verliezen, dan zouden wij niet kunnen gelooven dat zij ooit vrijheidslievend was, dan zouden wij overtuigd wezen dat zij nimmer | |
[pagina 992]
| |
verlangde dan tegen het algemeen gevoelen der andere natiën in te druischen; want, dan zou zij immers in de middeleeuwen enkel de vrijheid bemind hebben, omdat de andere natiën in de slavernij gedompeld lagen, gelijk zij nu de aristocratische gevoelens niet zou kunnen aanveerden, dan omdat zij ziet, dat al de natiën naar de volksgezindheid overhellen! Stellen wij ons toch nimmer in tegenkanting met de strekking der overige natiën, onderwerpen wij ons nimmer aan die dwaling! Zaaien wij toch geene aristocratische gevoelens tusschen ons; dat onze kinderen, vooraleer Fransch te leeren, hunne moedertaal in den grond kennen; doen wij het Vlaamsch aan onze knapen achten, en als op die wijze de meerderen met de minderen gemeenzaam zullen kunnen omgaan, dan zal de zucht naar gelijkheid nimmer uit ons verdwijnen, dan zal de glans van vrijheid blijven bestaan, die steeds de grootste roem van Vlaanderen uitmaakte. Weg met de taalaristocratie! | |
Hoe nadeelig het is de vreemde talen langs het Fransch aan de Vlamingen, te leeren.Na dat onze kinderen aan de Fransche klanken een weinig gewend zijn; dat wil zeggen, van zoodra zij er een fabeltje kunnen in opzeggen, zonder echter den zin van dit fabeltje te verstaan; na dat onze kinderen weten dat le père, de vader, la mère, de moeder, le siège, de stoel en la mer, de zee beteekenen, zóo nogtans, dat zij zeer dikwijls la siège en niet zelden le mer zeggen, begint men hun, langs die onbegrepene taal, waarvan zij nog duizenden en duizenden woorden niet verstaan, eene andere taal aan te leeren. Onder ons gezegd, wij gelooven niet dat zulke ongerijmdheid slechts uit domheid geschiedt; het is immers te licht om begrijpen, dat zulk stelsel van taalonderwijs de kinders bot maken moet. Eerder veronderstellen wij, dat kwade inzichten het invoeren van dit stelsel aangeraden hebben om zoo allengskens, alle verstand in onze streken te dooden, den geest onzer kinders geheel te verlammen, te verapen, en ons aldus vatbaar te maken, om zonder morren een vreemd juk op de schouders te nemen. Inderdaad, wat moet het gevolg van een dergelijk onderwijs zijn? Eene algemeene verkrenking van het denkvermogen!.... Alweder leert men onze kinders niets dan klanken, en het is alsof men van het Vlaamsch hoofd eenen hutsepot wilde maken, waarin al die klanken onder elkaar gemengeld liggen, zonder dat de Vlaming eens bekwaam worde ze nuttig te gebruiken, zonder dat de Vlaming bekwaam worde in een zijner aangeleerde talen te denken; zeer gelukkig, als hij geleerd hebbe de gedachten van anderen zonder feilen na te schrijven. Om grondig te kunnen denken moet men de taal, welke men gebruikt, in al hare bedoelingen kennen; moet men haar kunnen verkneden naar gelang der zinnen, welke men voorbrengen wil. Immers, is men niet in al hare mogelijke behandelingen ervaren, dan zal men zijne gedachten moeten verbroddelen, zoo gelijk die snuggere dichters, bij wie het rijm het gedacht regelt, en bij welke men niet zelden gansche verzen stopwoorden, of woorden zonder zin, aantreft. Gereedelijk zal men instemmen, dat de Vlaming, zelden of nooit, eene vreemde taal kan doorgronden, als hij ze langs eene ongekende taal aanleert. Die omweg is immers te vermoeiend, te vervelend. Onze Vlaamsche jongen treft, bij voorbeeld, in het bestudeeren van eenige taal, veronderstel het Grieksch, een woord aan dat hij niet verstaat; hij neemt zijn Grieksch-Fransch woordenboek en zoekt het woord; maar dit boek wijst hem niet verder dan hij vroeger was; want het Fransch woord, dat hij vindt, is zeer dikwijls wederom onverstaanbaar voor hem; alsdan is bij verplicht zijn Fransch-Vlaamsch woordenboek open te slaan, om eindelijk zich den zin van het Grieksche woord klaar te maken. Welke nutlelooze arbeid! welk tijdverlies! welke ongekende spotternij met het geheugen onzer kinderen, dat reeds zoo veel moeite heeft om een enkel vreemd woord te onthouden, en waaraan men er nu, uit vermaak, twee te bewaren geeft! Het is toch godtergend, zoo lichtvaardig met het verstand van ons toeko- | |
[pagina 993]
| |
mend geslacht om te springen en het zoo maar te verspillen aan het vanbuitenleeren van nuttelooze klanken! Doch komen wij nog eens terug op een voorbeeld, nagenoeg hetzelfde. Veronderstellen wij dat een Vlaamsche jongeling, om het Grieksch te leeren, een thema uit het Grieksch in het Fransch vertalen moet; hij komt, gelijk wij het reeds zegden, een onverstaanbaar woord tegen en zoekt dit in zijn Grieksch-Fransch woordenboek. Gelijk wij het boven nog veronderstelden, verstaat hij het Fransche woord, dat hij vindt, nogmaals niet. Zal hij nu dien Franschen klank naschrijven zonder in zijn Fransch-Vlaamsch woordenboek te zoeken, dus ook zonder het Grieksch en zonder het Fransch te verstaan? Zal hij hem nederschrijven, ja of neen? De meeste studenten zullen den Franschen onbegrepen klank nederschrijven; want de scholier is, van nature, vijand van den arbeid, en het is alsof onze jonge Vlamingen gevoelden, hoe smadelijk men hunnen jeugdigen tijd aan het woordenboekdoorbladeren verkwist. De leerling schrijft dus het zinlooze woord neder, en maakt diensvolgens uit het Grieksch eene vertaling in een Fransch, dat noch kant noch boom gelijkt. Om goed te kunnen zien, hoe weinig de jongeling met die vertaling geleerd heeft, zou men hem zijnen Franschen tekst in het Vlaamsch moeten doen vertalen, en dan dit Vlaamsch met het Grieksch vergelijken; de onderwijzer zou dan over de onwetendheid van zijnen leerling beschaamd staan. Hoe voordeelig zou het integendeel niet zijn, onze jongelingen het Grieksch langs hunne moedertaal te leeren. Welke vermindering van onkosten voor de ouders! Welke aanwinst van tijd en verstand voor de kinderen! Nu zouden het geene tweemaalijdele klanken zijn, die men ons nageslacht in het geheugen zou planten; onze jeugd zou ook geene twee woordenboeken moeten openslaan om een vreemd woord te verstaan; want een enkel ware genoeg om haar den zin der vreemde taal te doen begrijpen. Wat tijd zouden onze jongelingen, bij die vergemakkelijking van taalonderwijs, niet inwinnen om hun verstand te ontwikkelen, en wat zouden zij weinige maanden besteden aan het grondig aanleeren eener vreemde taal, aan welke zij nu, om ze oppervlakkig te verstaan, jaren en jaren verspillen moeten! Vooreerst de kinderen in het Vlaamsch doen denken, en dan, langs die moedertaal, welke zij tot in de verholenste plooien kennen, de andere talen onderwijzen, is er dan iets eenvoudiger, iets redekundiger, iets dat meer met het gezonde verstand overeenstemt! Doch, indien men zich verwondert het onderwijsstelsel der Grieksche en Latijnsche talen zoodanig van de gezonde rede te zien afwijken; wat moet men dan zeggen, als men hetzelfde stelsel tot het onderwijzen der Hoogduitsche taal ingevoerd ziet? Het Hoogduitsch is, als 't ware, dezelfde taal als het Nederduitsch. Het verschil ligt vooral in de dialectische uitspraak, en, zoo er ook al enkele woorden in voorkomen, die van het Vlaamsch gansch afwijken, klinken die woorden toch zoo vreemd niet, dan dat zij in beide talen geenen zin zouden hebben. Een Vlaming kan in weinige weken, met ernstigen toeleg, de Hoogduitsche taal begrijpen. Hij heeft slechts het verschil der uitspraak van beider tongvallen in acht te nemen, en dit verschil stelselmatig in zijn geheugen te planten. Van zoodra hij de waarde der Duitsche letters echt goed kent, is hij in de taal half volleerd. Wat doet men nu in de Vlaamsch-Belgische scholen? In plaats van den rechten weg te nemen, gaat men langs Frankrijk om, en men doet den Vlaamschen jongeling zijne eigene taal (want het Hoogduitsch is ons zoo aanverwant, dat wij het, om zoo te spreken, onze eigene taal noemen mogen) langs het Fransch bestudeeren. Wat wint de knaap langs dien omweg? Vermoeienis, krenking des geheugens, haat tegen het leeren en ten langenleste, nadat hij al die voordeelen reeds ingeoogst heeft, verstaat hij het Duitsch nog maar ten halve, het Duitsch dat hij, met ernstigen toeleg, gemakkelijk bij zich zelven grondig leeren kan. Zendt dan uwe kinders al ter schole, en betaalt uw kostbaar geld, opdat men er botterikken zou van maken. Het ware beter ze thuis te laten spelen, dan zouden zij hunnen tijd toch vroolijk verkwisten en over den lessenaar niet verbleeken! | |
[pagina 994]
| |
En dat de Vlaamsche jongelingen eenen hoop tijd, op eene ongerijmde wijze, aan het leeren der Duitsche taal, verkwisten, blijft buiten kijf: verbeeldt u een Vlaamschen collegiaan die het Hoogduitsche woord vater in het woordenboek zoekt, kunt gij u wel onthouden van lachen? Kunt gij die onwaarschijnlijkheid gelooven? Beeldt gij u niet in dat de jongeling het om kortswijl doet? Het woord vader! het woord dat hij dagelijks thuis herhaalt en dat hij slechts in de klas uit het geheugen verliest, omdat men hem daar nimmer zegt dat Duitsch en Vlaamsch één zijn; omdat men hem daar met zoo vele vreemde babbelarijen overlast, dat hij er de kalmte zijner zinnen en zijn geheugen bij verliest! Het woord vater! ja, hij zoekt dit in het Duitsch-Fransch woordenboek, de arme knaap, en dan vindt hij nog niet dan het woord père, woord dat nog niets zegt tot zijn hart, en dat hij nog eens, in het overvolgepropt woordenboek van zijn geheugen, door het Vlaamsche vader vertalen moet! Hoe treurig, hoe hartgrievend bespottelijk is zulke snoode verachting van de verstandsvermogens onzer kinderen niet! Moet men ze dan zoo als eenen slaaf afsloven, en kan de onderwijzer hun den arbeid (dien het aanleeren van vreemde talen steeds medebrengt) niet vergemakkelijken? Hadde de onderwijzer nu eens de moeite genomen van den Vlaamschen leerling wijs te maken, dat de Vlaamsche d-klank over het algemeen in het Duitsch scherper wordt, en als dusdanige, in die taal door t vervangen is, zou dan de Vlaamsche knaap nog wel iets vreemds in het Duitsche vater, gevonden hebben? Dan hadde hij immers zonder arbeid geweten dat vater en vader, tochter en dochter, mitternacht en middernacht dezelfde woorden zijn, die enkel in de uitspraak verschillen. En de betrekking die tusschen vater en vader is, bestaat tusschen duizenden en duizenden Duitsche en Vlaamsche woorden, en de ouders, welke het niet zouden willen gelooven, gelieven enkel de moeite te nemen een Duitsch-Vlaamsch woordenboek in te zien. Wij herhalen het, het Duitsch is niet moeielijk dan voor degenen, die door het te vroeg aanleeren der Fransche taal, hunne moederspraak vergeten hebben; want voor alwie het Vlaamsch in den wortel kent, voor alwie in het Vlaamsch denkt, zijn de Duitsche woorden niets dan geburen, wat zeg ik? huisgenooten der Vlaamsche. Wij beweren dat men Vlaming moet zijn, om toe te kunnen laten dat men met het geheugen der kinderen omspringt, gelijk men het in Vlaamsch-België doet. Welke andere natie zou, op die wijze, het verstand der jeugd laten verknoeien? En zou een enkel gouvernement een dergelijk onderwijsstelsel durven ondersteunen, indien het niet wist, dat het over eene natie regeert, die zich kinderlijk met den neus laat leiden, en die door drij eeuwen slapen des geestes alle begrip verloren heeft! Foei! het is eene schande! en wij hopen dat de Vlamingen de toekomst van vaderlandschen roem en vaderlandsche grootheid genoeg zullen schatten, om niet meer toe te laten, dat men den geest der vaderlandsche jeugd verzwakke, enkel om het genoegen te hebben de Franschen in het onderwijs na te apen.Ga naar voetnoot(1) | |
Hoe vele Vlamingen in het Fransch willen schrijven en hoe nadeelig dit is voor Vlaamsch-België.Daar onze jongelingen nu nimmer, in Athenaeüms of Collegiën, van eene Vlaamsche letterkunde hooren spreken, daar hun nimmer gezegd wordt, dat ons vaderland ook oorspronkelijke mannen in dit vak heeft voortgebracht, denken zij nimmer op Vlaamsche letteren. Maar, daar hun integendeel al de schoonheden van den Franschen kopist Racine, en de wonderdroomen van zijnen landgenoot Crebillon gedurig voorgezongen worden, vin- | |
[pagina 995]
| |
den zij eindelijk smaak in de Fransche litteratuur. Die smaak vergroot allengskens, en door het lezen en herlezen van de echt schoone Fransche werken, slaat die smaak wel eens tot schrijflust over. Het is gemakkelijk om verstaan, dat de meeste dier jongelingen, tot het aaneenweven hunner werken, de Fransche taal bezigen; immers, zij hebben sedert jaren het Vlaamsch niet meer gehoord dan in hunne keuken, op straat of in de herberg, en zij zouden het zich tot eene schande aanrekenen eene taal te bezigen, die in de litterarische kringen niet meer in mode is. Het grootste ongeluk, dat daaruit voortspruit, is, dat al het talent dat zij aan het schrijven hunner werken besteden, zoo veel geestkracht nutteloos verspillen is; want het Vlaamsche land haalt daar noch nut noch voordeel uit. Die Fransche geestverkwisting is dus nadeelig: 1o Omdat de litterarische werken, die in Vlaamsch-België in het Fransch geschreven worden, onder de taalaristocratie verdeeld blijven, en dat zij nimmer hunne vruchten tot bij het volk kunnen dragen. 2o Omdat de wetenschappelijke werken, welke door onze Vlamingen in het Fransch geschreven worden, nimmer hun nut hebben voor het volk, en dat daardoor onze nijverheid, onze kunsten en onze ambachten achteruit deinzen. 3.e Omdat al de werken (van welken aard ook), die in het Fransch door eenen Vlaming geschreven worden, geenen roem kunnen bijbrengen aan de natie noch aan het vaderland. Het eerste dier drij punten is over het algemeen aangenomen en begrepen; het is dus nutteloos erop uit te weiden; want iedereen weet dat de litteratuur het gemoed vermildert, den geest beschaaft en den mensch een gevoel van onafhankelijkheid inboezemt. Het ware te wenschen dat men, overtuigd zijnde dat de Fransche litterarische boeken van het Vlaamsche volk niet verstaan kunnen worden, daarin voorzage, en dat men zich beïeverde eene breede Vlaamsche letterkunde tot stand te brengen, om aldus ons volk van het kraehtdadigste middel ter beschaving niet verstoken te houden. Het tweede punt is minder begrepen, maar te belangrijk om hier in dit kapittel verhandeld te worden; wij behouden ons dus voor, daar later breedvoerig op weer te komen. Eindelijk het derde is meer betwist, en daarom zullen wij hier eenige woorden over zeggen: Vele Vlamingen achten heden den vaderlandschen roem voor niets. Die snuggere heeren hebben eens, uit Fransche boeken vernomen, dat er eene nieuwe deugd uitgevonden is, te weten de wereldburgerij, en dat die deugd, indien ze door iedereen gevolgd werd, ook alle menschen gelukkig maken zou. Men kan zoo weinig het naäaptalent der Vlamingen in twijfel trekken, dat men voorzeker niet zal betwisten, of er werden van onze landgenooten gevonden, die hun besluit namen en zich dadelijk onder het broederschap der wereldburgers deden opteekenen. Dit was nu niet erg; maar aap zijn en denken kunnen, is twee, en zoo men wel eens het eerste is, kan men daarom altijd het tweede niet. Nu, onze Vlaamsche wereldburgers hebben zich dan ingebeeld, dat, om hunne nieuwe deugd met vrucht uit te oefenen, zij hun vaderland moesten verachten, en dat al wat men doet voor het vaderland, eene doodzonde is tegen de wereldburgerij.Ga naar voetnoot(1). Dat zij zich bedriegen, is licht te bewijzen. Immers, onze landgenooten, hoewel burgers van Vlaanderen, zijn aan het vaderland van geen nut door hun huisgezin te benadeelen; integendeel, hoe meer zij hun gezin bevoordeelen, hoe verdienstelijker zij zich voor het vaderland maken, en zoo zij het land met een nuttig werk, met eene uitvinding (of wat het dan ook zij) begiftigen, dan vereeuwigt men hunnen naam en deze staat onuitwischbaar in het hart hunner landgenooten opgeteekend. | |
[pagina 996]
| |
Gelijk het Vlaamsche huisgezin voor Vlaanderen is, zoo is de Vlaamsche natie voor de gansche wereld; hoe gelukkiger de natie is, hoe verdienstelijker zij zich maakt; want haar geluk straalt tot de andere natiën over, en maakt zij zich beroemd door nuttige uitvindingen, door schoone werken, dan zal de wereld haar dankbaar zijn en haar vereeren; vermits geheel de wereld uit hare uitvindingen nut trekken zal! Hoe roemrijker eene natie dus zich maakt, hoe meer zij door de wereld zal geacht worden; want de wereld zal zich herinneren aan haar veel verschuldigd te zijn! Het is dan onnoodig verder op de verdiensten van den nationalen roem uit te weiden; nogtans willen wij er bijvoegen, dat de vaderlandsche grootheid het hart van den inboorling zwellen doet, en dat hij in de faam zijner voorouders nieuwen moed put, om zich beroemd te maken. Wij allen ondervinden dit immers, wij allen, ware en echte Vlamingen! En indien onze kracht zoo groot ware als onze wil en onze moed, zouden wij dan niet reeds op nieuw aan de kroon van Europa schitteren, gelijk onze voorouders daar eens aan geschitterd hebben? Maar, hoor ik zeggen, vele der Vlamingen, die in de Fransche taal schrijven, beminnen den roem der vaderlands even zeer als gij; waarom zegt gij dat hunne werken den roem des vaderlands niet vergrooten? Luister, het is eenvoudig: hunne werken, zeer natuurlijk met veel minder begaafdheid, dan de echt Fransche werken geschreven,Ga naar voetnoot(1) loopen tusschen de litteratuur eener naburige natie verloren. Genomen zelfs, dat er enkele Vlamingen Fransche werken voortbrachten, die alles overtroffen, wat er in Frankrijk ooit geschreven zij; dan nog zou er ons vaderland den roem niet van wegdragen. Wie durft er loochenen dat J.J. Rousseau, die reuzengeest, welke de wereld verwonderde, tusschen de Fransche litterateurs gerekend wordt, omdat hij Fransch schreef? Nogtans, J.J. Rousseau was geen Franschman, hij was Zwitser, burger van Geneve en zette dit op al zijne werken; en niettemin slurpte Frankrijk zijne faam op, en niettemin schitterde zijne moederstad nimmer met zijnen roem! Ware J.J. minder groot geweest, zoo hij in het dialect zijner moeder hadde geschreven? Zou zijn naam minder luid geklonken hebben? Neen, voorwaar! neen! Want dan hadde men hem, zoo wel als nu, in al de talen der wereld overgebracht! De belangrijke werken der kleinste natiekens zijn hier immers bekend, en wie leest er geene vertalingen van den Spaanschen Cervantes en van den Italiaanschen Silvio Pellico? Waarom dan niet in zijne eigene taal schrijven en alzoo den glans zijner natie vergrooten? Ik zeg, voorwaar! het doet mijn harte goed, als ik op den titel eens vreemden boeks lees: uit het Vlaamsch vertaald! Dit kittelt mij de borst, dit vervoert mij; want dan weet ik dat elke vreemdeling, die zulks leest, aan ons, arme Vlamingen, denkt; dan weet ik dat hij overtuigd is, dat onze natie niet enkel op de landkaart staat, maar ook roemrijk leeft! Hoewel ons de vertaling van een Vlaamsch-Franschen schrijver ook verheugenis zou baren, zou ons dit niet diep treffen; wij zouden enkel op die vertaling lezen: naar het Fransch! En wij Vlamingen, wij alleen zouden kunnen zeggen: de schrijver is een Vlaming, terwijl de andere natiën zich zouden inbeelden, dat het een vijand van ons vaderland is! Ongelukkiglijk, het schijnt dat de Vlaamsch-Fransche litteratuur bij den vreemde zoo hoog niet geschat wordt als in Vlaanderen. Wij hebben nog nimmer vernomen, dat er een werk uit die zonderlinge letterkunde in eene vreemde taal is overgezet. Verre zij het echter van ons, het ingeboren talent der schrijvers, welke hunne pen aan het Fransch wijden, in twijfel te trekken; maar, daar zij toch in hunne pogingen niet lukken, zal het ons geoorloofd zijn, te doen opmerken, dat de slechte opvoeding, welke zij genoten hebben, wel de oorzaak hunner weinige belangrijkheid wezen kan. Inderdaad, wij hebben vroeger bewezen, dat het te vroeg aanleeren der Fransche taal de denkkracht der Vlamingen verkrenkt, hunnen geest oppervlakkig maakt. Aan die misselijke verlamming van der kinderen ver- | |
[pagina 997]
| |
stand, wijten wij het nu bijzonder, dat bijna al de werken, welke door Vlamingen in het Fransch geschreven worden, zoo oppervlakkig en zoo onoorspronkelijk zijn, en wij zijn overtuigd, dat, indien men het verstand dier Vlamingen tot denken bekwaam maakte, vooraleer hun de Fransche taal aan te leeren, hunne werken voorzeker oorspronkelijker en meer doordacht zouden zijn. Nogtans is dit de eenige reden der zwakheid van de Vlaamsch- Fransche werken niet; de moeielijkheid om zich in eene vreemde taal zoo gemakkelijk uit te drukken als in zijne moedertaal, is een nieuwe stronkelsteen; doch, hetgene men minst overwinnen kan, is het volgende: De Vlaamsche knaap, die ter school in het Fransch onderwezen wordt, leert daar over het algemeen niets dan hoogst litterarische zinnen. Een aantal woorden en zegwijzen uit het dagelijksch gebruik ontsnappen hem, en deze kan hij ook te huis niet leeren, vermits zijne ouders daar Vlaamsch spreken, noch op de straat, waar de kinderen insgelijks Vlaamsch spreken. Hierdoor verbeurt hij een gansch woordenboek. Niet dat hij deze woorden en zegwijzen later in de Fransche schriften niet ontmoet; maar, daar hij de groote litterarische zinnen begrijpt, en zij het verstaan der mindere woorden vergemakkelijken, wekken deze zijne aandacht niet op, en raar of nooit leert hij ze aan. Als hij nu de Fransche spraak gebruiken moet, ontbreken hem duizenden en duizenden van die kleine gezegden, die het zout eens boeks uitmaken, en zoo genomen hij wist ze nog, dan laat zijn geheugen ze door het rare gebruik niet zelden ontsnappen. Laat nu dien Franschschrij venden Vlaming de oorspronkelijkste gedachten hebben, hij kan ze nog niet eens uitwerken; hij doorgrondt immers de kleinste geestigheden der vreemde taal niet, en daardoor moet hij niet zelden zijne gedachten verwringen naar gelang der zinnen, welke hem uit het college te binnen komen. Hij verandert dus zijne gedachte naar gelang van het gemak dat hij in sommige wendingen aantreft, en daardoor verkrijgt zijn werk die eentonigheid, dien zweem naar het oppervlakkige, welken wij niet zelden in de Vlaamsch-Fransche werken bewonderen. Men ziet het, voor den Vlaming is er niets geraadzamer dan het gebruik zijner taal, daardoor verschaft hij zich zelven faam en het volk beschaving, en hij wordt daarbij de roem zijns vaderlands! | |
In welken neteligen toestand de notaris, de advokaat en de historieschrijver kunnen komen, die hunne moedertaal verleerd hebben.Wij hebben dikwijls opgemerkt, dat vele Vlaamsche jongelingen, door het verfranschte onderwijs in het leven opgeleid, niet zelden hun best doen om hunne moedertaal te vergeten. Zelfs zijn er eene menigte, welke zich beroemen haar niet meer te verstaan, en welke stoffen, omdat zij de Vlaamsche werken niet meer kunnen lezen, zonder Vlaamsch-Franschwoordenboek. Het doet hun inderdaad veel eer; want, waarom zouden zij zich willen bedienen van die ellendige brabbelspraak, die niet meer goed is dan voor knechten, boeren en pakkendragers? Zij hebben ze immers in de Vlaamsche streken niet meer noodig, elk ordentelijk man rekent het zich daar tot eere een afgebeten Fransch te spreken à l'instar de Paris! Nu, het is wel mogelijk dat al de ordentelijke menschen, in Vlaamsch-België, Fransch spreken; doch dan moet men vooreerst aannemen, dat er geene ordentelijke menschen zijn dan de nieuwbakkenrijken, de ambtenaren of landbudget-opeters, de dandys of fransquillons en de advokaten. Dat kunnen allemaal zeer ordentelijke zuigplanten zijn; maar indien het land, uit hetgene zij voortbrengen, zijnen rijkdom halen moest, dan vrees ik dat Vlaamsch-België op zeer korten tijd, zoo doodarm zou worden, dat de zuigplanten er van zelven zouden sterven. Er zijn in ons land, nog buiten die ordentelijke menschen, een aantal wel ingezetene burgers, die een fortuintje bezitten, dat van vóór den tijd van Maria Theresia dagteekent en dat zij zich beïeveren, door landverrijkenden arbeid, te vergrooten en te benuttigen. Die menschen, welke wij menschen van den ouden eed zullen noemen, spreken over het algemeen nog | |
[pagina 998]
| |
Vlaamsch, en kunnen zij dan al Fransch genoeg om eenen vreemdeling te beantwoorden, dan toch begrijpen zij het niet zoo diep, om er voorlezingen uit te verstaan of schriften in te lezen. Welnu, zoo ik mij niet vergis, dan moeten die menschen eens sterven, en daar zij het geldeken hebben, zijn zij zeer dikwijls in het geval van een testament te maken. Wat zal de notaris in Vlaamsch-België doen, indien hij geen Vlaamsch kan? Want het is toch, over het algemeen, bij geene Franschsprekende advokaten of land verrijkende ambtenaars, dat de notaris in het ure des doods geroepen wordt? Ik ben nog nimmer in het geval geweest een testament te maken, en waarschijnlijk zal ik er nimmer in komen; maar het geringste denkbeeld dat ik mij van zulk eene belangrijke zake vorm, is dat de gever zijne donatie-akte, als men ze hem voorleest, ten minste moet verstaan, zoo hij zelve de akte al niet lezen moet. Nu, als dit zoo is, dan is de notaris ten minste verplicht, Vlaamsch en goed Vlaamsch te kunnen, om de niet Franschsprekende Vlamingen, die zijne hulp inroepen, te kunnen bedienen. Ge zult me zeggen: ‘Maar de Vlaming, die geen Fransch kan, moet dan maar geen testament maken.’ Goed; maar wat zullen de erfgenamen dan zeggen? ‘Wel, die zullen procedeeren tot het erfdeel op is, tot het aan den Staat vervalt, en advokaten, notarissen, avoués, deurwaarders, greffiers en heel de massa ordentelijke zuigplanten, die ons land door hun Fransch verderven, zullen ervan leven, het alles ter meerdere eere en ten voordeeleder arme gefopte Vlamingen!’ Ik stem daarin toe; doch ik hoor daar nog eene opwerping, welke meer grond schijnt te hebben. Degene, die hier spreekt, is vriend der toekomst en drukt zich aldus uit: - Inderdaad, ik geloof datde notaris heden nog Vlaamsch en goed Vlaamsch moet kennen om zijn ambt in Vlaamsch-België te kunnen uitoefenen; maar binnen eenige jaren zal hij dit niet meer noodig hebben; want dan zal al wie geld heeft, Fransch genoeg kennen om eene Fransche donatie-akte te begrijpen. Men ziet het, die man is reeds zoodanig van de gedachten der taalaristocratie doortrokken dat hij zich inbeeldt, al de rijkdommen zullen tusschen deze verdeeld worden, en er zal binnen eenige jaren geen enkele Vlaming meer zijn, die, zonder Fransch te spreken, in Vlaamsch-België fortuin zal kunnen maken. Doch, de man heeft het mis; de fortuin is zoo doof als blind, en zij luistert er niet naar of degene, dien zij begunstigen wil, Fransch kan of niet. Ik voor mij ben overtuigd, dat er altijd vergulde ezels wezen zullen, en dat er diensvolgens ook altijd Vlamingen zullen zijn, die, zonder Fransch geleerd te hebben, fortuin zullen maken, die dus ook, zonder Fransch te kennen, den notaris zullen noodig hebben. Het is dan wel noodzakelijk, dat alwie zijn kind notaris wil laten worden, zorgen moet dat het in het Vlaamsch onderwezen worde, en het is diensvolgens billijk, dat de Staat het Vlaamsch grondig doe onderwijzen. De advokaten, hoewel dit in het oppervlakkige onwaar schijnt, (vermits wetten en gerechtsplegingen in het Fransch zijn) hebben in de Vlaamsche Provinciën de grondige kennis der Vlaamsche taal noodig. Immers, al de twisten die hier voor de erfenissen oprijzen, moeten door het ophalen van Vlaamsche documenten vereffend worden, en hoe zal men die oude Vlaamsche documenten, (die niet zelden voor eenen kenner der Vlaamsche taal moeielijkheden aanbieden) ontcijferen kunnen, zoo men in de moedertaal niet goed onderwezen is. Zelfs zullen de advokaten die taal nog meer dan naar gewoonte noodig hebben, indien men de notarissen geen echt goed Vlaamsch leert. Het Vlaamsch, door de notarissen heden gebruikt, is hier en daar reeds zeer gebrekkig, en zoo men wilde, zou men er menigvuldige chicanen op kunnen zoeken; wat zal het dat zijn, indien men de notarissen geen Vlaamsch meer leert? Dan zullen hunne akten vol feilen staan en al wie wil, zal er een procesken kunnen tegen inspannen, alles ter meerdere eere der Franschsprekende ordentelijke menschen, vroeger reeds zuigplanten genoemd. Wij zijn overtuigd, dat, indien men het onderwijs der Vlaamsche taal, zooals heden, | |
[pagina 999]
| |
blijft verwaarloozen, dat er alsdan, binnen weinige jaren, fortuin te doen zal zijn, met chicanen in de notariëele akten te zoeken, en dat de advokaat, die te dien tijde al de fijnheden van het Vlaamsch zal kennen en doorgronden, een rijk man zal wezen. Wij raden dan al de fortuinzoekers, die zouden willen advokaat worden, aan het Vlaamsch grondig te leeren, en wij hopen dat het Gouvernement hen in die moeite zal ondersteunen. Doch, men heeft in het opschrift van dit kapittel het woord geschiedschrijver zien staan, en ik hoor eene massa vrienden der Fransche letteren uitroepen: Wat heeft een Vlaamsch-Fransch geschiedschrijver met uwe brabbeltaal te doen? Met uw verlof, hoe zal hij de geschiedenis zijns vaderlands kunnen schrijven, zonder in zijne moedertaal doortrapt te zijn? Of meent gij, dat het geschiedenisschrijven heet, als men de gebeurtenissen van Vlaanderen uit Froissart en andere Fransche chroniqueurs overschrijft, zonder de Vlaamsche gedenkschriften eens in te zien? Wij hebben, God betere het, al genoeg geschiedenissen van België, die, indien onze voorouders uit hun graf opstonden, hun afgrijzen zouden inboezemen; het hoeft dus niet dat men hun getal vermeerdere. Beter ware het, geene vaderlandsche geschiedenissen te hebben, dan er van dezulke aan te treffen, die ons duurbaar voorgeslacht schandvlekken en bestraffen in hetgene het loffelijkst gedaan heeft. Wat heeft men zoo lang met Jacob van Artevelde gedaan? Hoe hebben de geschiedschrijvers dien grooten burger van Vlaanderen behandeld? Heeft men hem niet steeds met smaad en schande overladen, omdat hij in de Fransche kronieken met smaad en schande overladen was? Hebben de Belgische schrijvers hem, naar het voorbeeld der Franschen, niet langen tijd als muiter geboekt? Hoe heeft hij nu zijnen roem wederbekomen? Hoe heeft men dien grooten man aan het Vaderland terug geschonken? Is het niet met in de Vlaamsche documenten te gaan zoeken? Is het niet met behulp der verachtelijke brabbeltaal, die nu waarschijnlijk veracht wordt, omdat de grootste Belg haar sprak en haar schreef? Wij herhalen het, een geschiedschrijver kan geene historie van België maken, of hij moet de landtaal overmachtig zijn. Niet alleen moet hij haar verstaan, maar hij moet er nog gemak in hebben en er de diepste wortels van bevatten; want, gelijk wij het boven nog zegden, de oude Vlaamsche documenten bieden nog wel moeielijkheden aan voor hem die het Vlaamsch grondig kent, hoe zullen zij dan verstaan worden door degenen, die de moedertaal zelfs niet in het oppervlakkige machtig zijn! Men hebbe hier goed op te werpen, dat al wie Vlaamsch spreekt en kundig is, hoewel hij dan al de Vlaamsche taal niet geleerd hebbe, zich gemakkelijk inde geschiedkundige opzoekingen behelpen kan. Wij houden staande dat men gemak in de Vlaamsche taal moet hebben. Immers, de mensch, zoo wel de geleerde als de ongeleerde, is liefhebber van het gemak, en daar de verfranschte Vlaming reeds, door het gedurig lezen van het Fransch, geneigd is om al wat de Franschen zeggenen gezegd hebben voor Evangelie aan te nemen, zal hij zich zelden der moeite getroosten in eene verachte en moeielijke taal de loochening te zoeken, van hetgeen de Fransche kroniekschrijvers voorbrengen. Hij zal dit alleenlijk doen, wanneer hij, door eene grondige studie zijner taal, gemak zal hebben in het lezen der Vlaamsche voortbrengselen en documenten, en daar die documenten hem van de valschheid der Fransche opgaven zullen verwittigen, zal hij steeds het Nederduitsch, zoo wel als het Fransch, willen onderzoeken, alvorens iets neder te schrijven. Is er nu iets ellendiger voor eene natie, dan dat zij hare eigene geschiedenis door hare eigene geschiedschrijvers moet zien verwringen, alleenlijk omdat het landsbestuur zich in het hoofd heeft gestoken haar eene vreemde taal te doen leeren? Is het niet ellendig, dat hare helden uit het geheugen moeten verdwijnen en in eeuwen niet meer leven, zooals zij bestaan hebben, vermits men ze afbeeldt met de kleuren, hun door eene vijandige natie opgewreven! Wij zeggen dat het diep ellendig is, en wij verhopen dat de Vlaamschgezinden alle pogingen zullen aanwenden om die onbillijkheid te doen verdwijnen. | |
[pagina 1000]
| |
Alwie intusschen eene geschiedenis van België schrijven wil, leere grondig de Vlaamsche taal. | |
Hoe de Vlaamsche taal alléén het gerecht voor den vlaming rechtig maken kan.Wij hebben in het vorige hoofdstuk van de advokaten gesproken, en, om het met die heeren kort te maken, zullen wij al wat hen betreft hier afdoen. Wij zegden dan: Het Vlaamsch alleen kan het gerecht in Vlaamsch-België rechtig maken; en het is reeds te dikwijls bewezen, dat de justiciepaleizen zich ontheiligen, indermaal dat daar een Vlaming veroordeeld wordt, zonder dat hij, zoo min als de jury, de pleidooien verstaat, dan dat het nog noodig zou zijn daar verder op uit te weiden. Immers, niemand durft daar iets tegen opwerpen, niemand durft een onmenschelijk stelsel verdedigen, dat uit de middeleeuwen herkomstig schijnt, en elk schándvlekt de justicie, die eenen beschuldigde veroordeelt, welke noch zijne beschuldiging noch zijne verdediging kan verstaan, en dus, hoewel de meest belanghebbende in de zaak, aan het rechtsgeding vreemd schijnt! Ik heb mij steeds laten wijs maken, dat men in Engeland meer nauwgezet is op de gerechtigheid; daar springt men zoo barbaarsch met geene beschuldigden om; daar wordt ieder beschuldigde (welke spraak ook de zijne zij) in zijne taal ondervraagd, bepleit en geoordeeld, en dààr zou geen enkel rechter het op zich durven nemen eenig oordeel over iemand uit te spreken, op wiens daden hij niet wel toegelicht is. Men zal hier wellicht opwerpen, dat zulke handeling slechts bewijst, dat het geweten der Engelsche rechters wat nauwer is dan dit der Vlaamsch-Belgische. - Docb, op deze opwerping kan ik niet antwoorden; ik verzoek derhalve den lezer, dat hij bij zich zelven beslisse, wat er beter is voor eenen rechter, een eng of een wijd geweten te hebben. Intusschen gaan wij ter zake. Wij zegden dan, dat ieder instemt, dat de crimineele rechtspleging in Vlaamsch-België barbaarsch gepleegd wordt; zelfs vind ik mij verplicht hierbij te voegen, dat groote vijanden der Vlaamsche taal mij dit persoonlijk bekend hebben; doch, raadt ge nu wat men opwerpen durft, opdat de rechtspleging niet in het Vlaamsch zou geschieden? Merkt wel aan dat degenen, die de opwerping maken, menschen van verstand heeten. Raadt ge de opwerping nu, beste lezer? Gij geeft u op? Zie hier dan, wat sommigen durven zeggen: ‘De Vlamingen vragen dat in Vlaamsch-België het gerecht voor hen in het Vlaamsch gepleegd worde: niets is er billijker; maar waar zijn uwe Vlaamsche strafwetboeken, en waar zal men dan, zonder die, den misdadiger op veroordeelen? Hetgene gij, Vlaamsche schrijvers, vraagt, hoe billijk ook, is dus eene onmogelijkheid!’ Dus, dat de justicie in Vlaamsch-België onrechtveerdig blijven moet, omdat men de moeite niet kan nemen Vlaamsche wetboeken te maken! Dus, dat wij geene justicie mogen vragen, omdat wij de benoodigde boeken niet nevens onze vraag ter tafel leggen! Juist alsof wij, Vlaamsche schrijvers, op onze kosten de wetboeken moesten doen maken; juist alsof het Gouvernement zelve niet zorgen moet, dat de rechtvaardigheid van het gerecht in het land niet in twijfel kan getrokken worden! Die opwerping is immers zonderling en van allen grond beroofd? Zal men dan niets billijks, niets rechtvaardigs, niets nuttigs meer aan het Gouvernement mogen vragen, zonder er al de benoodigdheden bij te leveren? Dit stelsel zou nog al zonderlinge gevolgen kunnen hebben, en wij zijn benieuwd, hoe eene provincie het zou aanleggen, indien zij bij de aanvraag van (bijv.) een afwateringskanaal, het benoodigde geld, de plannen, den bouwmeester, den grond, de bruggen en de sluizen moest voegen. Men ziet dus klaar dat die opwerping enkel tegenkanting is, en den wensch verraadt, dat de justicie voor den Vlaming onrechtvaardig blijve. De vijanden der Vlamingen moeten echter zulke spitsvondigheden niet verzinnen om te beletten dat er den Vlaming recht gedaan worde. Indien het Gouvernement in zijne hedendaagsche handelwijze blijft volharden, dan zal men nog zeer lang vertoeven, eer de Vlaamsche | |
[pagina 1001]
| |
beschuldigde anders dan als een paria in zijn eigen land zal behandeld worden. In de hoogescholen leert men de advokaten immers geen Vlaamsch en, als nu de rechtsgeleerden die taal niet kennen, wie zal dan Vlaamsche rechtsgeleerde boeken maken? Zelfs, indien wij het ons goed herinneren, moet een advokaat, die zijn bedrijf in de Vlaamsche provinciën wil uitoefenen, geene blijken van grondige kennis in de Vlaamsche taal geven, en weldra zal men dus in Vlaamsch-België de zonderlinge grap kunnen bewonderen, dat een beschuldigde verdedigd zal worden door iemand van wien hij niet verstaan wordt, en aan wien hij de proeven zijner onschuld noch de middelen zijner verdediging opgeven kan. Heden gaat het er bijna al even slim. Verscheidene advokaten deelen in het vooroordeel dat een Vlaming, die geen Fransch geleerd heeft, de menschelijke gerechtigheid veel minder waardig is dan de lieden, die Fransch kennen. Wie zegt mij nu dat er geene zijn, die den verstooteling op eene laffe wijs verdedigen? Wie zegt mij dat er geene zijn, die (rekenende op de onmogelijkheid, daar de beschuldigde in is, om hunne pleitrede te verstaan; op de onmogelijkheid om hen terecht te wijzen, als zij hem in 't justicienet klappen; op de onmogelijkheid, om hun den rechten gang der verdediging aan te toonen) wie zegt mij dat er geene advokaten zijn, welke, dit alles inziende, hunne pleitrede niet met losheid en onverschilligheid bewerken? Het bovenstaande is slechts een vermoeden; maar de mogelijkheid, dat dit vermoeden tot wezenlijkheid kan komen, doet ons over het Vlaamsch-Belgisch gerecht schaamrood worden. De macht, welke een advokaat hier bezit, om iets officiëel te zeggen, dat zijn beschuldigde cliënt niet verstaat, is reeds een onzin; als men bedenkt dat er van dien onzin misbruik kan gemaakt worden, zonder dat de beschuldigde het gewaar wordt, en zulks in quaestiën van leven of dood, dan ijst men van zulke schreeuwende onrechtvaardigheid, dan schaamt men zich inwoner te zijn van een land, waar, in de negentiende eeuw, zulke snoode dingen gebeuren kunnen! Wij hopen dat die barbaarschheid uit ons land gebannen zal worden, en dat het Gouvernement Vlaamsche gerechtsboeken zal doen maken. Dat intusschen de advokaten beginnen met Vlaamsch te leeren; want, wij herhalen het, de Vlaamsche taal alleen (en diensvolgens het onderwijs diertaal) maakt het gerecht voor eenen Vlaming rechtig! | |
Waarin bewezen wordt, dat wij verlangen dat het Fransch aan de Vlamingen geleerd worde.Nu wij tot zoo ver in onzen arbeid gevorderd zijn, vinden wij het geraadzaam op eene beschuldiging te antwoorden, welke ons ongetwijfeld naar het hoofd zal worden gesmeten. Inderdaad, welke vriend der Fransche taal zal, bij het lezen van ons boekje, niet uitroepen: de schrijver is tegen de Fransche taal; hij is tegen de Fransche taal! Wij zijn wel overtuigd dat die gedachte in geheel ons werk niet te vinden is, en dat alwie ze daarin zou ontdekken, zijne moedertaal niet meer zou verstaan; maar wij kennen de trouwlooze handelwijze der vijanden van het Vlaamsch te wel, om niette weten, hoe zij steeds tegen ons uitvallen. Er zijn daarvoor eenige wel aaneengelijmde Fransche zinsneden; zoo bijv.: De schrijver van dit boekje, men ziet het, is vijand van de Fransche gedachten. Hij vreest dat men de denkbeelden van den vooruitgang aan het slapende volk zou bekend maken. De ingevingen der katholieke partij stralen in al zijne woorden door. Die Vlamingen droomen niet dan van den gelukkigen tijd van Maria Theresia, van de doode hand, van de inquisitie, enz. enz. Allemaal zinsneden welke in het Vlaamsch niets zeggen; maar die in het Fransch de oogen verblinden. Het is ook onmogelijk in eene andere taal, dan in de Fransche, onnoozele dingen uit te brabbelen en toch op de menschen indruk te maken. Ongelukkiglijk is men, uit reden der verblindheid der menschen, dikwijls verplicht op onbeduidende straatgezngden te antwoorden, en daarom verklaren wij hier, geenszins tegen de Fransche taal te zijn. Daarom verklaren wij hier nog, geenszins | |
[pagina 1002]
| |
tegen de Fransche gedachten te zijn, en dit om de eenvoudige reden, dat er een hoop der denkbeelden, welke de Franschen voor nieuwe uitkramen, bij de Vlamingen reeds van de dertiende eeuw dagteekenen. En die dit zou willen loochenen, schrabbe uit onze geschiedbladen de namen van Van Artevelde en Van den Bossche, het bestuur onzer gemeenten en de vrijheden, die destijds het volk genoot. Het zijn de Fransche geschiedboeken alleen, die ons die vrijzinnige gedachten hebben doen vergeten. Wij verlangen dan, dat het Fransch geleerd worde, niet alleen opdat men aan de bronnen der Fransche beschaving, zoowel als aan de Duitsche en Engelsche zou kunnen putten; maar nog, omdat de mindere helft van België niet dan Fransch verstaat. Wij willen die helft niet van de onze scheiden, en, hetgeen wij liefst zouden zien, is, dat een Waal die in Vlaanderen komt, zoo min als een Vlaming in 't Walenland, als vreemdeling zou kunnen ontvangen worden. De Walen schijnen, over het algemeen, de eendrachtige overeenstemming niet te wenschenGa naar voetnoot(1); want weinige zullen de moeite nemen Vlaamsch genoeg te leeren, om, als een onverfranschte Vlaming in 't Walenland komt, hem den weg te kunnen wijzen. Een gevoel van nationale broederlijkheid zou ons dus doen eischen dat men den Vlamingen het Fransch leere; ik vind zelfs dat ik straks te zeer heb uitgeweid op het nadeel, hetwelk erin bestaat, dat een Vlaming Fransch schrijve; wij kunnen immers die fantasie laten involgen; want, och Heere! wij zullen binnen kort maar al te veel Vlaamsche schrijvers hebben: zonder dat de kortzichtige Vlaming, die de liefhebberij der Fransche taal boven de beschaving zijner landgenooten acht, hun getal moet komen vergrooten. Ons verlangen is dus enkel dat men de Fransche taal op eene andere wijze aan de Vlaamsche kinderen leere, dat men die taal niet gebruike om hunne denkkracht te verflauwen, en dat men, ter eere der Fransche taal, onze kinderen niet onbekwaam make, om zelven te peinzen. Van zoodra onze kinderen ter school komen, zou de onderwijzer moeten beginnen hun de taal in den grond te leeren, waarvan hun, door hunne moeder, de eerste en de noodzakelijkste grondbeginselen ingeplant zijn. Hij zou hun, achter de klanken hunner moedertaal, de gedachten moeten leeren vatten, en, op die wijze, hen gewend maken die klanken dusdanig te verkneden, dat elk kind, met dezer behulp, al de schakeeringen zijner gedachten uitdrukken kan. Daardoor zal het kind verstand krijgen. - Dat wil niet zeggen dat het kind daardoor ernstig en bedaard zal denken (want wie eischt zulks van eene uiterste jongheid?) maar daardoor zal het zaad van het ernstig gedacht in zijnen geest wortel vatten, en dit zaad zal, gedurende zijn leven, opschieten, groeien en vruchten dragen. Als nu het Vlaamsche kind, op die wijze, in zijne moedertaal volleerd zal zijn, zal men het, bij middel dier taal, de vreemde spraken aanleeren. Die arbeid zal aldus gemakkelijk geestvol worden; want de jeugdige knaap zal, achter iederen klank, eene beteekenis zoeken, en van zoodra hij eenige woorden uit de vreemde taal kent, zal hij met behulp der denkbeelden, die hij in de zinnen gist, geheele zinsneden leeren verstaan. Buiten die verkorting der studie, biedt dit stelsel nog een ander voordeel aan. Het kind zal nimmer leeren zich schamen eene taal te spreken, waarvan het de schoonheden kent en het gemak gevoelt; het zal niemand verachten, omdat hij de moederklanken gebruikt, en, in welke gelegenheden het ook mochte komen zijne moedertaal noodig te hebben, zoo zal het deze machtig zijn. De ambtenaren des Gouvernements kunnen niet denken hoe noodzakelijk de kennis der Vlaamsche taal, in de Vlaamsche provinciën, is. Geen enkel handeldrijvende persoon kan ze daar missen, en tot proeve daarvan, zal schrijver dezes verklaren dat hij zeer dikwijls door handeldrijvende personen, aanzocht wordt, bekendmakingen, omzendbrieven enz. enz. in het Vlaamsch op te stellen. Meestal | |
[pagina 1003]
| |
ontvangt hij daar een onderwerpje van, dat in het Fransch geschreven is; en uit den stijl en de wending van dit ontwerp, kan hij gemakkelijk opmaken dat, zoo die handeldrijvende personen een grondig onderricht hunner moedertaal ontvangen hadden, zij voorzeker de tusschenkomst van eenen derde in hunne handelszaken niet zouden noodig hebben. Het zal den lezer niet moeielijk vallen, met zijne gedachte van de handeldrijvende personen op de ambachtslieden over te springen; daarom vinden wij het hier de plaats, om aan te duiden, wat voordeeligen invloed het grondig aanleeren der Vlaamsche taal, op onze nationale industrie zou uitoefenen. | |
Achteruitgang der neringen in Vlaamsch-België.Gelukkig de natie, waar de stem der geleerden ongehinderd tot bij het volk doordringt; waar eene nuttige uitvinding - met zooveel moeite in het cabinet vnn den wijsgeer bedacht - dadelijk door behendige werklieden beproefd en in 't werk gesteld wordt; en waar alsdan deze welgelukte proef den geleerde aanmoedigt om nieuwe uitvindingen te zoeken, welke met denzelfden goeden uitslag aangewend worden. Zulke natie moet vooruitgaan in hare kunsten, in hare ambachten, in hare nijverheid. Hare goederen zullen op al de markten der wereld gewild en aangekocht worden; want, het is wel stellig dat zij steeds een der eerste zal zijn, die nieuwe verbeteringen zal invoeren. Wij, Vlamingen, zijn die gelukkige natie niet. De stem onzer geleerden wordt nimmer door ons volk verstaan, en onze verslenterde ambachtslieden ondersteunen diensvolgens den arbeid onzer geleerden ook niet. Deze stellen dan ook geen werkelijk belang noch in de nijverheid noch in de kunsten, en weinige getroosten zich der moeite uitvindingen te zoeken; vermits allen weten dat daar ten onzent geenen roem mede te behalen is, en dat het wel een wonder zou zijn, zoo de uitvinding van eenen inlander bij ons werkelijk beproefd werd. Dat dit eene waarheid is, zullen wij met de volgende vraag bewijzen: Sedert wanneer is er in Vlaamsch-België eene belangrijke uitvinding gedaan?... Wij, Vlamingen, hebben alleenlijk de verdienste andere natiën in de verbeteringen hunner industrie na te apen; en men begrijpt licht dat door de naäperij nimmer, noch de bloem der winste, noch de bloem der faam ingeoogst wordt. Ook is naäperij niet zelden zeer schadelijk, vermits hetgene men zal nadoen, hier als eene nieuwigheid wordt ingevoerd, terwijl het reeds elders dagelijksche trant is, en er zeer dikwijls in het land dat men navolgt, eene nieuwe uitvinding gelukkig beproefd wordt, welke het nieuw ingevoerde als 't ware onbruikbaar maakt. Alwie onze linnen- en katoennijverheid, zoowel als die van Engeland, kent, zal het bovengezegde lichtelijk verstaan. Daarbij kost het invoeren van eene dergelijke, reeds elders versletene, nieuwigheid oneindig veel: men heeft vooreerst vreemde werklieden noodig, die een zeer hoog dagloon verdienen; al de noodwendigheden komen insgelijks van den vreemde, worden daar schroomlijk duur betaald, benemen aldus het werk aan den inlandschen ambachtsman en verplaatsen den nationalen rijkdom. Dit zijn de eerste nadeelen, welke wij door onze naäperij verdienen. Wij zouden daar zeker niet aan blootgesteld staan, zoo wij niet naäpen moesten, en zoo onze geleerden met ons ieverzuchtig en werkzaam volk in verband konden staan. Behalve de opgehaalde schade, welke ieder waardeeren kan, zullen wij nog een aantal nadeelen opnemen, die uit de scheiding der geleerde en ongeleerde klassen onzer natie voortspruiten. Zij zijn wel van mindere waarde; maar leveren niettemin, te zamen, eenen ontzaglijken uitslag op. Waar vindt men bij ons den ambachtsman die in zijn bedrijf op de hoogte onzer eeuw is? Bezie eens aandachtig het werk eens timmermans, eens ververs, eens decorateurs, enz. enz.; bezie hun werk eens goed en toets het dan eens aan de uitvindingen, welke in zijn handwerk elders gedaan, en daar reeds lot dagelijkschen trant overgegaan zijn. Ge zult verschieten. Ge zult het niet kunnen gelooven, zoo eindeloos groot is het verschil! | |
[pagina 1004]
| |
- En dit is zeer eenvoudig! Waar zijn bij ons de handboeken der ambachten, de verhandelingen der stielen? Men wijze ons eens een enkel Vlaamsch boekje aan, dat op een ambacht betrekking heeft. Toont mij eens eene verhandeling over de werkelijke scheikunst, zoo noodzakelijk aan de ververs, zoo noodzakelijk aan de meubelschilders!Ga naar voetnoot(1) eene verhandeling over het timmerwerk (Charpenterie), wetenschap waarover, bij andere natiën, reeds zoo oneindig veel, en zoo veel goeds geschreven is! Gij kunt mij geen enkel boekwerk daarover aanwijzen, en het is dus ook geen wonder dat onze werklieden niets doen dan ouden slenter, niets meer weten dan hunne grootvaders. Gebrek aan kennis, aan opleiding en bijzonder aan onderwijs, versterkt onze ambachtslieden nog in hunne oude gewoonten. Als er eens iemand wat nieuws - elders reeds dagelijkschen trant - wil invoeren, dan grummen zij daar dagen en dagen, weken en weken tegen, dan is het ingevoerde ezelachtig voddenwerk, dan heeft de invoerder van niets kennis, dan is hij bot en dom, en zijne gezellen zullen zich wel wachten, als zij elders gaan, zijne slechte onderrichtingen na te volgen. Wij hebben duizenden malen gezien - want men herinnert zich waarschijnlijk, dat wij met werklieden te doen hebben - dat een bouwkundige, in het stellen der gebouwen, merkwaardige verbeteringen wilde beproeven. - Welnu, wij hebben het nog nimmer bijgewoond, dat de werklieden hem bewonderden, wat zeg ik? zijne bevelen goedkeurden. De oude stijl was steeds de beste en wanneer de bouwkundige vertrokken was, poogden de ambachtslieden dikwijls den heer, die werken liet, wijs te maken, dat het op den ouden trant beter was, welke heer dan ook niet zelden de botte raadgevingen der werklieden involgde. Het is zeer begrijpelijk dat onze ambachtslieden zoo onveranderlijk aan het oude gehecht zijn; immers, wie heeft hun eens met woorden en cijfers bewezen, dat het nieuwe soms beter is dan het oude? Den invloed van het gedrukte woord, welke steeds zoo sterk is op het eenvoudige volk, heeft de Vlaamsche werkman nog nimmer gevoeld, en men heeft nog niet eens beproefd hem, door den druk, in te planten, wat hij door het levend woord nooit aannemen zal! Al wat wij tot hier toe gezegd hebben, mag men niet aannemen als een bewijs, dat ons werkvolk voor geene verbeteringen vatbaar is; wij willen daardoor alleenlijk doen zien, hoe noodzakelijk het is gegronde werken over de ambachten, de nijverheid en alle andere noodzakelijke dingen, uit te gevenGa naar voetnoot(1). Wij zijn verzekerd dat, werd die maatregel gevolgd, het weldra met onze natie geheel anders gesteld zou wezen. Immers, er is in de meeste onzer jeugdige werklieden een gloed om vooruit te gaan, welke slechts dient aangevuurd te worden, om de schoonste gevolgen op te leveren; want, daar die jongelingen zien dat er in ons land toch geen voortgang is, gaan ze dien naar Parijs zoeken, naar Parijs, dien zetel van verderf en vuiligheid, bijzonder voor onze openhartige jongelingen.Ga naar voetnoot(2) In die woelige en kunstvolle stad leeren zij voorzeker dingen, waarover zij hier nooit iets zouden hebben gehoord; maar ze leeren daar toch ook niets dan de routine, en tegen dat ze fraai en fijn hier zijn; is hetgeen zij voor nieuw aanzagen, te Parijs reeds door wat anders vervangen. Nog zou dit het betreurenswaardigste van al niet zijn, maar meent gij dat onze Vlaamsche parisien, hetgeen hij aangeleerd heeft, invoeren kan? Hij heeft zijne gezellen en zijnen lompen baas tegen. De slempgewoonte, welke hij te Parijs aangenomen heeft, beneemt hem het vertrouwen zijns meesters, en daarbij heeft hij, | |
[pagina 1005]
| |
uit Frankrijk, eene zoo woordenrijke manier van blageeren medegebracht, en eene zoo meesterachtige wijze van zijne broeders, welke niet in Frankrijk geweest zijn, te verachten, dat hij weldra in den haat van ieder staat, en deze haat het vertrouwen zijner makkers, in zijne kennissen, nog verkleint. Hij worstelt wel eenigen tijd tegen dit wantrouwen; maar weldra dwingt hem de nooddruft zich aan den ouden slenter te onderwerpen, en juist te doen gelijk hij zou gedaan hebben, indien hij niet te Parijs geweest ware. Geloof echter niet dat men daarom hier minder verzekerd is, dat Parijs verder dan ons land in de ambachten is gevorderd. Het geloof, in de oppermacht der Fransche hoofdstad, is zelfs te veel ingegriffeld; want, komt er eens een gemeen Fransch werkman naar hier - de goede blijven, over het algemeen, in hun land - dan wordt hij van den baas aangehaald en geacht; het is hem toegelaten al eens dronken te loopen, en hij beslaat als 't ware eene eereplaats in het werkhuis. Dit baart haat en afgunst onder de gezellen, dit ontmoedigt hen, en hun dagelijksch woord is: 't zijn toch altijd de vreemde luizen die ons bijten. Zij hebben gelijk, het ware beter niet van de vreemde luizen gebeten te worden, en het geld, dat er in 't land te verdienen is, aan onze eigene werklieden te laten verdienen. Is er dan geene armoede in ons land genoeg, dan dat wij het brood, dat er te winnen is, aan vreemdelingen zouden geven, om onze landgenooten honger te laten lijden? Wij herhalen het, onze werklieden zouden, indien zij behoorlijk, door kundige schriften, op de hoogte onzer eeuw gesteld werden, zoo goed zijn als de vreemdelingen, zelfs beter, want zij zijn werkzamer. De eenige oorzaak dan, waarom zij ten onzent achteruitblijven, is, dat er geene kundige werken bestaan, welke hun den weg des vooruitgangs aanwijzen. ‘Maar waarom schrijft gij dan die werken niet? - hoor ik een vijand der Vlaamsche taal uitroepen. - Niemand loochent de gegrondheid uwer rede. Waarom wil men van het Vlaamsch niet hooren? Is het niet juist omdat er geene geleerde werken in bestaan!Ga naar voetnoot(1) Maar waarom schrijft gij, Vlaamschgezinden, gij, Vlaamsche schrijvers, dan die werken niet? Het is de eerste behoefte, die aan te vullen is!’ Men zegt steeds: eene vraag is geen antwoord; niettemin zal ik met eene vraag pogen te antwoorden: Kan een metser timmeren en een timmerman metsen? Is een vergulder bekwaam eene schilderij te schilderen? De beeldhouwer, is hij een goede smid? Ge moet instemmen dat al die vragen ontkennend moeten beantwoord worden. Welnu: Is een romanschrijver een scheikundige, en kent een taalgeleerde het fijne van het timmerwerk? Ieder het zijn, zegt de Vlaming, en dan heeft de kwade niets; en de Vlaming heeft gelijk; want Christus, wiens woorden als een tekst der waarheid mogen aangehaald worden, zegde: Geef den Keizer wat den Keizer toekomt. Wij, Vlaamsche schrijvers, zijn van zin het woord Christi na te komen, wij zijn van zin den Keizer te geven wat den Keizer toekomt; en daar het onwederlegbaar is dat kundige werken door kundige mannen geschreven moeten worden, willen wij dat het de geleerden zijn, die Vlaamsche geleerde werken schrijven. Maar waarom schrijven onze geleerden geene Vlaamsche geleerde werken? Alwederom eene vraag, welke wij door eene vraag willen beantwoorden: Waarom leert men onze geleerden geen Vlaamsch? Daar ligt alweer de knoop. Het onderwijs! het onderwijs in het Vlaamsch! en ge zult Vlaamsche geleerden hebben, en ge zult kundige Vlaamsche werken hebben, en de ambachten en de neringen en de nijverheid zullen voortstreven in de baan des vooruitgangs! | |
Eenige redenen, waarom de geleerde Vlamingen heden hunne boeken niet in het Vlaamsch schrijven.De geleerden schrijven in Vlaamsch-België geen Vlaamsch: 1o Omdat zij het onnoodig achten; | |
[pagina 1006]
| |
2o Omdat zij vreezen dat hunne werken niet zouden gelezen worden; 3o Omdat zij vreezen dat hunne werken niet verkocht zouden worden; 4o Omdat zij het niet kunnen. Halen wij die vier punten nog eens in het breede op, en beginnen wij met het eerste. Gelijk wij het vroeger reeds deden opmerken, doet de voorkeur, aan het onderwijs van het Fransch gegeven, het Vlaamsch minachten; wij zullen er nu bijvoegen dat men, door de kunsten en wetenschappen in de Fransche taal te onderwijzen, het Vlaamsch in onbruik doet vervallen: en inderdaad, hoe zal een mensch, welke zijne kennissen in het Fransch heeft opgedaan, welke nooit dan Fransch tegen zijne medegeleerden spreekt, welke nooit dan Fransch leest, hoe zal een mensch, zeggen wij, die in zijne wetenschap nooit dan Fransch gebruikt, het Vlaamsch noodig kunnen achten? Hij heeft de Fransche taal zoo grondig geleerd; men heeft hem het alles zoowel in het Fransch wijsgemaakt, dat hij zich inbeeldt dat men voor ieder gedaan heeft, wat men voor hem deed. Wat zou hij dan in het Vlaamsch schrijven? Kan ieder zijn in de Fransche taal geschreven werk niet volkomen verstaan? Zijn er nog wel menschen, die geen Fransch kennen, bij eene natie, waar die vreemde taal zoo overvloedig en zoo van kindsbeen geleerd wordt? Neen, zeker niet, denkt de geleerde, en hij vindt het dus onnoodig in het Vlaamsch te schrijven. Hij, man der wereld, hij geleerde, hij taalaristocraat kan immers niet raden, dat er nog duizenden en duizenden Vlamingen zijn, die nooit het Fransch gehoord hebben, en die het nimmer zullen begrijpen. Het is eenvoudig dat zulk een man zich inbeeldt, dat zijn werk, indien hij het in het Vlaamsch schreef, niet gelezen zou worden. Even gelijk hij, spreken en schrijven immers al de ordentelijke Vlamingen Fransch? Hij bedenkt niet, dat, even gelijk hij, al de ordentelijke Vlamingen geene boeken lezen dan die in Frankrijk het licht zien, en dat zij allen zich weinig bekommeren over de Fransche boeken, welke in Vlaamsch-België geschreven worden. Het is alsof ieder wist dat hetgeen deze inhouden weinig te beduiden heeft. Maar, gelijk het spreekwoord zegt: iedere valk meent arend te zijn; en de Vlaamsche geleerde, die een Fransch boek gaat schrijven, verhoopt dat de ordentelijke Vlamingen, te zijner eere, hunne loffelijke gewoonte, enkel Parijsche werken in te zien, zullen vaarwel zeggen, om zijn boek een schromelijk gerucht te doen maken. Hij schrijft dan Fransch, opdat het grootste onheil, dat eenen auteur overkomen kan, - te weten: niet gelezen te worden - hem niet te beurt zou vallen. Daar hij nu vreest in het Vlaamsch niet gelezen te worden, vreest hij nog meer zijne werken, waren zij in het Vlaamsch, niet te kunnen verkoopen. Zoo het eerste zijne ijdelheid kwetst, bedreigt het tweede grootelijks zijne beurs. Hij berekent dat, indien hij in het Fransch schrijft en, zoo genomen, geen enkel boek verkoopt, het Gouvernement hem dan toch eene subside schenkt, welke de drukkosten van zijn werk dekt; hetgeen geenszins gebeuren zou, indien hij in het Vlaamsch schreef. Want het zoo rechtvaardig Gouvernement - dat de Vlamingen zoo lief heeft, - zorgt altijd dat het crédit des arts, lettres et sciences uitgeput is, tegen dat een Vlaamsche schrijver om onderstand komt. Gelukkiglijk hebben de meeste Vlaamsche schrijvers den onderstand des Gouvernements niet noodig, om hunne werken te laten drukken. Zij verkoopen er genoeg om uit het debiet wal meer dan de onkosten te halen, en worden zij al niet door de ordentelijke Vlamingen gelezen, zij worden ten minste door de burgers en het volk geliefkoosd! Ik geloof dat hun lot nog het beste is, en ik ben wel zeker dat, zoo de Vlaamsche geleerden het eens beproefden, hunne werken in het Vlaamsch te schrijven, te doen drukken en te doen verkoopen, zij zoodanig tevreden zouden zijn over den uitslag, dat zij nooit meer de Fransche taal zouden willen bezigen. Halte là, schrijver! gij hebt het mis! Ge vergeet uw vierde punt. Daar beweerdet gij dat de geleerden niet in het Vlaamsch schrijven, omdat zij het niet kunnen; hoe wilt gij | |
[pagina 1007]
| |
dan dat zij zouden beproeven hunne werken in het Vlaamsch te laten drukken? Gij hebt gelijk, beste lezer, en wij danken u over het belang, dat gij in dit vierde punt stelt. Wij zegden dan: de geleerden schrijven geen Vlaamsch, omdat zij dit niet kunnen. Inderdaad, een in het Fransch opgevoed Vlaming is noch visch noch vleesch. In het Fransch kan hij niet tegen eenen Franschman de taal plooien; dus niet zoo bevallig, noch zoo diepgrondig schrijven; in het Vlaamsch kan hij niemendal; want men heeft alles aangewend om hem die taal te doen vergeten, en hij zou verplicht zijn in het woordenboek de eenvoudigste woorden te gaan zoeken, indien hij zich in zijne moedertaal wilde uitdrukken. Wie geleerde zal zich zulken schooljongensarbeid getroosten, en van zijnen beroemden zetel komen om te leeren wat de plompste boer kent? Daarbij zou het hem onmogelijk zijn de noodige kunstwoorden in het Vlaamsch samen te stellen; de Fransch-Grieksche kunstwoorden zweven hem altoos voor den geest, en hij heeft dermate zijne moedertaal vergeten, dat hij ze niet naar zijne noodwendigheden plooien kan. Wij leiden uit al die bedenkingen af, dat een in het Fransch opgekweekte geleerde Vlaming geene wetenschappelijke boeken in het Vlaamsch schrijven kan, en zoo wij ons daarin bedrogen, dan houden wij niettemin staande, dat zijne wetenschappelijke werken, in welke taal ook geschreven, nimmer eene uitstekende waarde zullen hebben; want raar of nooit zal men in eene wetenschap, welke men langs eene vreemde taal leert, verder komen dan zijne voorgangers. In het volgende hoofdstuk zullen wij dit pogen te bewijzen. | |
Hoe nadeelig het is de wetenschappen aan eenen Vlaming langs het Fransch te leeren.Niets is zeker voordeeliger dan den rechten weg naar een doel te volgen; de omwegen zijn altijd schadelijk, doen geld en tijd verliezen en vermoeien daarbij nutteloos. Wij zijn zeker, zoo wij wilden aanpreken dat het, in plaats van den rechten weg te volgen, veel gemakkelijker is van Antwerpen langs Parijs naar Londen te gaan, dat allen gelijk met dit voorstel zouden beginnen te lachen. ‘Hoe! zou men uitroepen: Is die man zinneloos? Weet hij dan niet dat de reis naar Londen, langs Parijs, wel tienmaal zooveel zou kosten en wel zesmaal zoo lang zou duren?’ Het is zonderling, dat al wie dit zeggen zou, niet ziet dat men de wetenschappen, langs Parijs, aan onze kinderen leert, en dat dit wel tienmaal zooveel geld kost, en wel zesmaal zoo lang duurt, dan zoo men daarin den rechten weg volgde. De rechte weg is natuurlijk de wetenschappen in de moedertaal aan onze kinderen te leeren; maar het zoo diepdenkend bestuur heeft daar anders over beslist. Zie hier hoe dit nu gebeurd: Als onze knapen, gelijk wij boven gezien hebben, zooals men het heet, de Fransche taal kennen; dat is te zeggen: als zij er een duizendtal woorden echt goed uit verstaan, begint men hun langs die taal de scheikunst, de meetkunst, de aardrijkskunde en de sterrekunde te leeren. Dit is wel langs iets, dat menniet volkomen begrijpt, iets nog onbegrijpelijker willen doen doorgronden; doch, hoe weinig redelijks daar ook in zij, zou het nog zoo bespottelijk niet wezen, indien de Fransche taal een doorslaande gemak in het aanleeren der wetenschappen gaf. Maar dit is het geval niet. De Fransche taal is, gelijk Voltaire het met zooveel recht gezegd heeft, eene fiere bedelares, welke van alle talen iets steelt om hare naaktheid te bedekken. In de wetenschappelijke benamingen was de Fransche taal nu bijzonder arm; daarom heeft zij er oneindig veel aan de Grieksche moeten ontleenen, zoodat bij na al hare kunstwoorden Grieksche woorden zijn. Onze kinderen hooren dan, bij het aanleeren der wetenschappen, alwederom eenen hoop nieuwe klanken, welke zij nogmaals niet begrijpen. Hunne aandacht wordt dus nogmaals van de wetenschap afgetrokken en op den klank gebracht; hun geest wordt dus nogmaals oppervlakkiger gemaakt. De een- | |
[pagina 1008]
| |
voudigste dingen worden, door den onderwijzer, met de zonderlingste namen bestempeld en de voorwerpen, die onze kinderen dagelijks in hun huis op eene verstaanbare wijze hooren noemen, leeren zij op school in kremerslatijn aanduiden. Ge vraagt bewijzen, lezer? Welnu, zie er hier een: Welk Vlaamsch kind, dat slechts in de school Fransch geleerd heeft, zal het woord octogone verstaan?Ga naar voetnoot(1) Dit woord spreekt, immers niet tot zijnen geest, het is niet aanschouwelijk, het draagt in zich geene der hoedanigheden, welke het moet aanduiden. Weet gij hoe men dien fameuzen octogone in het Vlaamsch noemt? - Wij zeggen daar achthoek tegen. - Vraagt eens aan eenen straatjongen, die nooit ter schole is geweest, wat achthoek beteekent en luistert eens of hij u niet antwoorden zal: Iets dat acht hoeken heeft. Dit woord is immers aanschouwelijk, het drukt uit wat men zeggen moet, achthoek, men ziet acht hoeken met zijnen geest. En dan - insgelijks meetkunst - het woord trapézoïde? Wat beteekent dat schrikkelijk woord dan toch? Dit is zeker een monster uit de zee? of een steen uit de lucht? of een god van de wilden uit Amerika? Veel minder dan dit, Vlaamsche lezer, dat is een onregelmatige vierhoek, en vierhoek daar geene regels van zijn en die enkel vier zijden en vier hoeken moet hebben. Wat zegt gij, Vlaming, van de wijze waarop men uwe kinderen de wetenschappen leert? Om hun te doen weten hoe een onregelmatige vierhoek is, zegt men hun dat het een trapézoïde is; zoudt ge nog niet zelven willen naar school gaan, om al die bewonderenswaardige dingen te hooren? Dit zijn twee voorbeelden; maar hoe gemakkelijk zou het zijn er zoo duizend aan te halen; waar blijft de twaalfkant, het eirond, de wentellijn, het schuins vierkant en al die millioenen samenstellingen, die wij in onze taal vormen kunnen, om de meest samengestelde lichamen uit te drukken? Doch wij willen geene voorbeelden meer aanhalen; de professors, welke nu de wetenschappen in de athenaeüms onderwijzen, zouden wel denken dat wij hunne broodwinning willen bederven, door den leertijd zoo aanmerkelijk aan het kind te bekorten; want het is onbetwistbaar, dat, zoo de wetenschappen in het Vlaamsch aan onze kinderen geleerd werden, deze slechts half zooveel lessen als nu zouden noodig hebben om eene wetenschap te kennen. Wij treden dan in geenen verderen oorlog tegen gemelde professors, en wij zullen zelfs, om hen te vergenoegen, er bijvoegen, dat het nog niet al te betreurenswaardig zou zijn, dat onze kinders te langen tijd aan het aanleeren eener wetenschap verspilden, indien zij haar slechts grondig langs eene vreemde taal begrijpen konden. Maar hoe wil men eene wetenschap, die, welke zij dan ook zij, toch altijd zoo moeielijk om doorzien is, leeren begrijpen langs eene taal, waarvan men niet al de bedoelingen bevat, en waarvan men de duisterste zinnen niet doorgrondt? En zoo dit bijna onmogelijk is; hoe wil men dan, dat men die zoo oppervlakkig aangeleerde wetenschap, in de praktijk met goeden uitslag gebruike? En zoo dit door aan te leeren slenter nog mogelijk wordt, hoe wil men, dat men in die zoo oppervlakkig aangeleerde wetenschap eene nuttige ontdekking doe? En zoo dit door overmaat van begaafdheid nog mogelijk wordt; hoe wil men dat men over die nuttige ontdekking op eene grondige wijze, in eene vreemde taal, schrijve en er een geacht boekwerk over make. En zoo dit dan, door de kracht van het genie, nog mogelijk wordt, dan nog lijdt er het land schade door, vermits het boek geene faam aan de natie zal bijbrengen, en ook het Vlaamschsprekende volk niet onderrichten zal! Met ziet, er is niets geraadzamer dan in alles den rechten weg te volgen, dus ook onze kinderen de wetenschappen langs hunne moedertaal te leeren. Indien men dit deed, het is zonneklaar dat onze kinderen verder in den grond der wetenschappen zouden dringen; | |
[pagina 1009]
| |
het is zonneklaar dat zij hunnen geest niet zouden verspillen met vormen aan te leeren, met zich onverstaanbare kunstwoorden in het geheugen te prenten. Het is zonneklaar dat hun verstand enkel op het eigenlijke der zaak, op den grond der wetenschap, gevestigd zou zijn. Men moet, dunkt ons, kwaadwillig zijn om dit niet te willen begrijpen. Immers, het is even zonneklaar, dat, als men eene wetenschap in eene vreemde taal leert, de aandacht vooreerst op de woorden en op de vormen getrokken wordt, en het eigenlijke der zaak op het tweede plan komt. Dit is dus alreeds eene groote tijdverspilling, en daarbij is het een leiddraad naar het oppervlakkige. Nu wij dit alles ingezien hebben, verwondert het ons geenszins, dat het nageslacht van Vesalius, van Justus LipsiusGa naar voetnoot(1), van Simon Stevijn en zoo veel dergelijken, geene groote wetenschappelijke mannen meer voortbrengt. Wij zijn nogtans overtuigd dat onze nationale geest niet verslapt is; wij gevoelen dit! Maar het onheil wil, dat men onzen nationalen geest kwaadwillig verkrenke. - Indien men zich beïeverde de ernstige strekking van onzen geest te benuttigen, indien men zich beïeverde de gedachten van ons aankomend geslacht te vergrooten, in plaats van ons van kindsbeen af vreemde talen in den grond aan te leeren, wij zijn overtuigd dat de Vlamingen op eene snelle wijze in de baan des vooruitgangs zouden voortloopen, en weldra zouden wij onze Cuviers en onze Newtons begroeten! ‘Dit zijn schoone beloften’ zegt gij, lezer, en waarschijnlijk vervolgt gij: ‘Maar indien wij hetgeen gij gezegd hebt, nu eens voor gegrond aanzagen, indien wij nu eens wenschten dat de wetenschappen, aan onze kinderen door hunne moedertaal geleerd werden; hoe zou dit dan gebeuren, daar er nog geen enkel Vlaamsch wetenschappelijk werk bestaat, dat men in de scholen kan leeren?’ Op eene koddige vraag moet koddig geantwoord worden: Voor geld is alles te krijgen, lezer! en zoo de minister het teveel, dat hij aan de Fransche literatuur in subsidiën schenkt,Ga naar voetnoot(1) eens besteedde om Vlaamsche wetenschappelijke schoolboeken te doen maken, ik ben overtuigd dat Vlaanderen er weldra genoeg zou hebben. | |
Algemeene voordeelen, welke voor onze natie zouden voortspruiten uit het aanleeren der wetenschappen door de moedertaal.Behalve dat de jongelingen, indien men hun de wetenschappen door hunne moedertaal aanleerde, veel minder tijd zouden noodig hebben om ze te kennen; behalve dat zij ze grondiger zouden begrijpen; zou er door die verbetering een geest van onafhankelijkheid, van zelfbewustzijn, in hen komen, die hun het vreemde aan hun eigen verstand zoo doen toetsen. Ons toekomend geslacht zou diensvolgens, al wat van den vreemde komt niet in zijn geheel als Evangelie aannemen, en slaafs navolgen. Vooreerst zou het aan zijne ver- | |
[pagina 1010]
| |
lichte rede onderworpen worden, en men zou invoeren wat voortreffelijk is, verwerpen of verbeteren wat min goed is. In dien arbeid zou het volk geholpen zijn door de enstige plooi, welke de geest door het grondig nadenken der wetenschappen verwerft, en die al het oppervlakkige uit het verstand verbant. Daarbij zouden de jongelingen, die aan het Vlaamsch de kennis hunner wetenschappen zouden verschuldigd zijn, die taal niet meer verachten. Integendeel, ze zouden haar, als voor hen de gemakkelijkste, liefkoozen en met vreugde behandelen. Aldus zouden de weldaden der geleerdheid niet meer enkel door eene taalaristocratie opgeslurpt blijven, en weldra zou men een aantal ernstige wetenschappelijke werken in het Vlaamsch bezitten, die, behalve dat ze van onzen geheelen stam verstaan zouden worden, nog de hoedanigheid zouden hebben der natie eigen te zijn en haar roem te verschaffen. Deze aanwinst zou haren vruchtbaren invloed weldra in al de takken onzer nijverheid doen gevoelen; want, begonnen de geleerden in het Vlaamsch te schrijven, dan zouden wij alras over iedere wetenschap een grondig werk hebben, en diensvolgens zouden de aankomende geleerden verplicht zijn de zijtakken der wetenschappen aan te pakken. De eene zou pogen uit te beelden, hoe deze of gene wetenschap op de kunsten kan toegepast worden; de andere zou dit voor de nijverheid doen. Een derde zou het wetenschappelijke van ieder ambacht, van elken stiel willen doorgronden; hij zou daar verbeteringen in aanwijzen, ontdekkingen doen, en nuttige uitvindingen invoeren. Onze ambachtslieden, welke, elk in zijn vak, gevoelen hoe noodzakelijk het wordt verbeteringen te beproeven, zouden ondervinden, hoe nuttig het lezen dier werken is. Het aankomend arbeidersgeslacht zou zich daar met hoop op werpen, zou zijnen geest daardoor beschaven, zou van zijnen ouden slenter wederkeeren, en weldra zouden onze neringen op de hoogte der eeuw staan. Men zou dan ondervinden, hoe gelukkig eene natie is, waar de stem der geleerden ongehinderd tot bij het volk doordringt, en waar de verlichte werkman den arbeid des geleerden ondersteunt en vergemakkelijkt. Klaarblijkelijk zou daardoor onze nationale rijkdom vergrooten; onze nijverheid zou op eene, tot nu toe ongekende hoogte komen, en misschien zouden wij het geluk hebben nieuwe nijverheidstakken uit te vinden, die ons vast boven de concurrentie der andere natiën zouden stellen. Men zal opwerpen, dat die beloften wel zeer luchtkasteelachtig zijn, het is mogelijk; maar wij zijn van dit slach van menschen, welke aannemen, dat hetgeen geweest is, nog komen kan; en daar onze natie in de middeleeuwen, in de eeuwen van duisternis, als het zoo moeielijk was iets met den geest te verrichten, aan de spits, niet alleen der beschaving, maar ook van de industrie en den handel stond, durven wij ons vleien, dat zij heden nog, door toeleg en arbeid, aan die spits komen zou! Immers, wat men in moeielijke tijden met gemak deed, zal men in gemakkelijke tijden nog met minder moeite doen! Wie verlangt nu deze nationale grootheid niet? Wie durft zich ertegen verzetten? Wie zal de hand niet mede aan het werk slaan? - Hij, die laf genoeg is om met zijn vaderland te spotten, om slaafs de knieën voor den vreemde te buigen, zal weldra door de natie verstooten, en als een bastaard door zijn vaderland bejegend worden. Immers, de oogen der Vlamingen gaan open, de nationale geest is opgewekt en het aantal petitiën, welke van al de streken van Vlaamsch-België aan de Kamer der volksvertegenwoordigers toegestuurd zijn, om het grondig onderwijs der Vlaamsche taal te vragen, bewijzen genoeg dat de Vlamingen niet meer slapen en hunne rechten moedig beginnen weder te eischen. Indien echter aan de menigvuldige aanvragen, die den volksvertegenwoordigers toegestuurd zijn, niet mocht beantwoord worden; indien de vijanden der Vlaamsche volksbeschaving, der Vlaamsche onafhankelijkheid, der Vlaamsche grootheid, in de Kamers mochten zegepralen; indien het Gouvernement nog moest blijven voortgaan met het onderwijs op zijn Fransch in te richten, en aldus het verstand der Vlaamsche kinderen te verwringen en oppervlakkig te maken; indien het Gouver- | |
[pagina 1011]
| |
nement moest voortgaan met aan de Vlamingen een grondig onderwijs door de moedertaal te weigeren, dan zullen zij gezamenlijk op nieuw op de bres staan, dan zullen zij op nieuw door een algemeen petitionnement protesteeren; want zij willen dat er in de wet op het middelbaar onderwijs bepaald sta: 1o Dat de Vlaamsche kinderen in hunne moedertaal grondig zullen onderwezen zijn, alvorens eene vreemde taal te leeren; 2o Dat aan de Vlaamsche jongelingen al de vreemde talen langs hunne moedertaal zullen onderwezen worden; 3o Dat de wetenschappen aan de Vlaamsche jongelingen langs het Vlaamsch zullen geleerd worden!Ga naar voetnoot(1) Immers, wij hebben gezien dat een dergelijk onderwijs alleen in staat is hun verstand te vergrooten, alleen in staat is den nationalen geest te versterken en onzer Vlaamsche natie roem te verwerven! Wij hebben gezien dat een dergelijk onderwijs alleen in staat is om neringen, ambachten en nijverheid op de gewenschte hoogte te brengen. Wij hebben eindelijk gezien, dat een dergelijk onderwijs alleen in staat is, om ons onzer groote voorvaderen waardig te maken! Moed dan, Vlamingen, moed en volharding! vragen wij onderwijs en beschaving! Geven wij het bij de eerste weigering niet op! Christus zegde: Voor wie lang klopt, zal opengedaan worden. Volgen wij het woord Christi en kloppen wij zoo lang, totdat ons de weg des vooruitgangs geopend zij! |
|