Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 809]
| |
Brokken uit het gedenkschrift van eenen koperen knopde eerste uitgaaf van dit werk verscheen te gent in 1848. | |
[pagina 811]
| |
Mij dunkt, ik zie den lezer groote oogen zetten, omdat ik hem met zoo een klein iets, als eenen soldatenknop (want ik ben niets meer) wil bezighouden. Eilieve! zoudt ge de pretentie hebben, te denken, dat een mensch in het heelal van veel meer gewicht is dan een koperen knop, en deze veel minder dan een mensch?... Ik hoop het niet, want ik zou reden hebben daarover verbolgen te zijn... Ik ben uit twee metalen gebrouwen... - Ge zult zeggen: het is juist niet om prat op te zijn, en er worden al meer zaken uit twee dingen gemaakt! - Maar metaal dan, lieve lezer, metaal! rekent gij dat dan voor niets?... Ik kwam uit den stempel geheel volmaakt gelijk ge mij hier ziet, prijkende met dit lieve éentje op mijn aangezicht, een éentje waarvoor...... Ik zou veel over de voortreffelijkheid van dit éentje kunnen zeggen; maar - met uw verlof - ik heb mij met belangrijkere zaken bezig te houden. Weldra had ik eenige kennis opgedaan van de wereld en van de menschen: de stempel, die reeds oud, en door vele menschen gehanteerd was, had mij daarvan tusschen zijn vriendelijk pletteren onderricht, en ge weet genoeg dat het verstand van 'nen knop - van zijne geboorte af - volmaakt is; zoodat ik hem zeer goed begrepen, en al wat hij zegde, onthouden had. Nu verlangde ik niets meer dan in knoppenbediening te treden; maar helaas! helaas! hoe het er toeging is mij onbekend; ik hinkelde uit den knopbak mijner kameraden, en de schuurster van de knopmakerij bezemde mij met de vuilnis op straat! Verbeeld u hoe ik het daar hebben moest: mijn blinkend ik en mijn schoon éentje in het slijk te voelen vertrappen; mijn schoon aangezicht te voelen roesten door den modder! En de schoone zon niet meer te zien, die liefelijke zon, welke ik zoo bevallig kon weerkaatsen, als een klaar spiegeltje. Zie! ik ware wel van droefheid gestorven, hadde ik maar gekunnen - en zich het leven benemen is zonde! - Ik had toch al menigen hoon te verduren; maar zich over eenen hoon te beklagen is ongeraadzaam, ik heb het ondervonden; want ik kreeg me daar eens eenen stamp in het aangezicht, dat ik er bijna van opzwol: ik tierde binnensmonds dat er de pieren van verschrikten! Maar wat had ik ongelijk! De hiel van den voorbijganger had me medegesleept, en mijn uiterlijk blinkend geschuurd. Men kon mij zien en ik kon ook eens eventjes uitkijken. - Voel ik me daar niet eensklaps met twee magere vingeren en nog magerderen duim vastgrijpen en in eenen broekzak steken? Daar toch was het beter, dan op straat. - Niet dat ik op mijne positie pochen mocht; ze was daar wat akelig! Ik schudde en schokte altijd op eene beenige, geheel vleeschlooze dij. Maar ik getroostte 't mij, daar dit schokken mij zuiver schuurde, en een redelijk knoppenkleur teruggaf. Hadde dit vooruitzicht - te weten, van weer ordentelijk knop te worden - mij niet gestreeld, ik ware al gauw uit dit ware gevang ontsnapt: de zak was toch zoo versleten en geschift, dat ik er gemakkelijk een gaatje in maken kon, om uit te kruipen. Wel is waar kwamen de magere vingeren dikwijls voelen, of ik er nog was - maar tusschen magere vingeren ontglipt zooveel. | |
[pagina 812]
| |
- Terwijl die gedachten mij bezighielden, voelde ik mijnen eigenaar strompelend eene trap opstijgen, en hij ging, mijns dunkens, zoo hoog, zoo hoog! dat hij zeker op eenen toren uitkomen moest. - Ik bedroog mij, 't was slechts op een zolderken. - Ik zag dat, zoodra hij mij voorzichtig op tafel had gelegd. Ik nam den tijd te baat om het zolderken eens even rond te kijken, en zie! daar waren boeken, en nog boeken en nog boeken: folianten, kwarto's, octavo's; 't was om van te zwijmelen, of, ten minste, om er het verstand bij te verliezen. En dan die sferen en die zienbuizen, en die passers! Op mijne zaligheid, er was tot eenen pleisteren kop met cijfers toe! Nu beschouwde ik mijnen eigenaar, en hij zag er zoo knokkelig, en zoo oud, en zoo grijs, en zoo morsig uit, dat ik niets meer dan mijn knoppenverstand behoefde, om te weten dat het een wijsgeerken was, een philosoofken van onzen tijd! - Nu loerde ik op tafel, om te zien in welk gezelschap ik mij daar bevond, en bijna vloog ik achterwaarts van verbazing: daar lag me eene korst zwart brood en daarnevens stond een aarden potje, waar het water uit lekte. Ondertusschen had het wijsgeerken zijnen versleten frak uitgeschoten - zeker om hem tegen het verstijven te beveiligen - en toen viel hij met eene buitengewone gretigheid het zwart brood aan, en smulde, smulde, dat het weldra in zijn knokkelig lichaam verdwenen was. Wel, wel - dacht ik - ik zou veel liever die boeken verkoopen dan zulk paardenbrood eten. Maar philosoofken likte zich de lippen, en wip! ging de kan aan zijnen mond, en hij dronk dat er geen druppel aan den pot bleef hangen. Nu streek hij zijne haren op, smakte eens met zijne lippen, plaatste zich aan tafel, en sloeg eenen boek papier open, waarin al zeer veel geschreven stond. Eenigen tijd pruttelde hij binnensmonds, zeker overkauwend wat er reeds aangeteekend was om in den toon te geraken. Dan, zich eensklaps begeesterend, riep hij, in vuur en vlam ontstoken, uit: ‘Het rijk der broederlijkheid is aanstaande! De fortuinen komen allengs in evenwicht.’ - Ik had den tijd de aanmerking te maken, dat er zeer weinig fortuin moest in de wereld zijn, daar hij bij het verdeelen ervan zoo weinig getrokken had. Maar het was dat eigenlijk niet wat ons philosoofken wilde: hij was bijlange zoo materieël niet, gelijk ge zult hooren. Hij vlamde nog gloeiende uit: ‘De menschen gevoelen hoe bitter het is, in zulke verschillende standen te leven en elkaar te verachten en te beheerschen. De heersch- en hebzucht veranderen allengskens in broedermin!’ Bravo! Bravissimo! had ik wel uitgeroepen; maar de wijsgeer was reeds verre van zijne wereldbeschavende gedachten; hij peinsde slechts nog op zijne maag, welke waarschijnlijk niet al te best over zijn ontbijt voldaan was. Althans sprak hij: ‘Ik heb nog bitter veel honger, en ik heb nu nog eenen koperen knop gevonden; met de nagelen, die ik nog, al bukkende (in gepeinzen verzonken) over straat gaande, heb opgeraapt, zal mij dat drij centen uitdoen: twee voor een wittebroodje en éen voor een broksken Hollandschen kaas - dat is toch wat beter dan dit duivelsch zwartbrood.’ Frak en hoed waren seffens aangetrokken en ik en de nagelen waren reeds in den zak. Nu eerst was ik in slecht gezelschap! Die nijdige nagelen scharden over mijn aangezicht, dat er zeker diepe groeven in kwamen, en philosoof had zich ook niet over zijne gasten te beloven; ten minste kwamen zijne magere vingeren gedurig in het modderig kamerken, om de nagelen in den schik te houden, welke hem terdege in de vleeschlooze dijen prikten. Goddank, duurde de doortocht niet lang: philosoof woonde in zulke welhebbende wijk, dat wij, na eenige stappen, bij een voddenwijf aankwamen. Hier legde hij zijne waren bloot en vroeg aan de vrouw, die met de armen in de zijde stond: ‘Hemel, Katrien, wat geeft ge me voor die schoone nagelen en den aanminnigen knop?’ ‘'Nen cent, vriendje! 'nen cent!’ Dat was uit de lucht met de beenen op den grond vallen: van drij, éenen cent maken! Ik had waarlijk medelijden met den wijsgeer; want hij was goed genoeg van karakter om er al wat liefde voor te hebben. Zeer verheugd hoorde ik, dat het wijf er nog eenen halven cent bijdeed, en nu kon philosoof ten minste een broodje van éenen cent en voor eenen halven cent kaas koopen, als hij het er in deze dure tijden | |
[pagina 813]
| |
voor krijgen kon. Naar mijne schatting lag ik drij dagen op dat kraam, - ik had te veel rond te zien om den tijd juist te berekenen - toen ik van verre een jong soldaatje zag aankomen. Lief piotje, waarlijk, zoo opgesmukt met rood, blauw, wit en koper, dat hij een recht paradijs vogeltje geleek. Hij beschouwde mij met oogen glinsterend van toegenegenheid en liefde; maar hij was wat verlegen, zeker om den aspergiesteker, welken hij op zijde droeg, en die hem veel moed gaf. Het wijf had eenig medelijden met het paradijsvogeltje en sprak: ‘Ge ziet zeker naar die knoppen, kameraad?’ Ik heb vergeten te zeggen, dat er nog een knop met een lief éentje op het aanzicht, nevens mij op het kraam lag. ‘Habah! ja! moederken’ antwoordde piotje ‘Hoeveel vraagt ge voor die twee knoppen?’ ‘Drij centen’ hernam het booze wijf. Dat was eerlijk, en die vrouw had hare hebzucht nog niet in broedermin herschapen - Jawel, het was maar handeldrijven; maar toch, zij gaf nog geen achtste centiem aan eenen armen bloed van een philosoof en zij truggelde aan een nog armer paradijsvogeltje anderhalven cent voor hetzelfde knopken af. - Hij liet zich niet bedriegen, het blinkende piotje, en zeide droog weg: ‘We betalen maar éenen cent per knop in de kantien.’ Hij mocht mij en mijnen kameraad te zamen voor anderhalven cent medenemen. Al dadelijk stond ik aan het kleed van broeder soldaat en ik werd geblonken en herblonken, zoodat ik een lief zonneken werd, hetwelk stralen schoot. De groote zaal, waar ik nu in woonde, was bijlange het zolderken van philosoofken niet. Zie! ik geloof dat er wel honderd paradijsvogelen sliepen, en een geur, een geur, 't was om de pest te krijgen, en een gedommel, en een getier, en een gevloek; hoe ik daar niet stokdoof geworden ben, weet ik niet. Er was bijzonder een der bewoners dier kooi, welke een ijselijk lawijd maakte: hij droeg twee gele vederen op den arm, sieraad dat aan de anderen ontbrak; het was zeker de - koning der paradijsvogelen - men heette hem caporal, en dat kaporaaltje was van 's morgens vier uren te been, en begon dan al vloekende zijne bevelen te geven tot 's avonds toe, en die niet aanstonds zijne orders volbracht, kreeg oorvegen, oorvegen! alsof het oorvegen regende. - Ik dacht, hier ben ik in het rijk der broederlijkheid, daar philosoofken over sprak. - Ondertusschen vloog het paradijsvogeltje, waarvan ik het schoonste versiersel werd, nog al dikwijls met kameraden uit, en dan borstelde hij vooreerst alle zijne - fijne - pluimen en ornementen, en dan passeerde ik - hoe schoon ik ook blonk - den borstel. Zulks deed mij veronderstellen, dat de moed der piotten in het borstelen steekt; hetgeen, onder ons gezegd, toch niet waar is. Nu waren wij eens op wandeling en ik luisterde al stillekens de samenspraak af. ‘Onze kaporaal is toch maar een beest’ zei er een. ‘Neen, 't is een Waal’ antwoordde mijn eigenaar. ‘Ik hoop’ hernam de andere ‘dat het wat beter zal zijn, als gij kaporaal zult gepasseerd zijn; ge zijt toch een jongen als een wittebrood.’ ‘'t Is wonder sprak mijn soldaat. Ik geloof dat morgen de nominatiën gebeuren en dan zult ge eens zien. Ik zou het verduivelen van de kameraden zoo achter de veêren te zitten; ik ben immers ook - simpele - geweest.’ Ha ha! - zoo dacht ik - onze goede wordt kaporaal; en ik was blijde, want 't was toch een brave jongen, en ik geloofde dat hij de soldaten goed zou behandeld hebben. Maar 's anderendaags zag ik de gele veêren aan zijn habijt, en nu was hij koning der paradijsvogelen, en vloekte en tierde erger dan de voorgaande, en sloeg met den pompstokGa naar voetnoot(1) op; al wie hem niet oogenblikkelijk gehoorzaamde, hoe bot zijne bevelen ook waren. Hij sprak niet dan van policiekamer, cachot en strafpeloton. - Zijn kameraad naderde, en zei heel zacht: ‘Maar, Piet, hoe hebt gij het toch in het hoofd gekregen? Gij wilt niet meer met mij gaan, en... | |
[pagina 814]
| |
Vier dagen policiekamer’ was het antwoord ‘ik zal u leeren de graden respecteeren.’ De andere vloog op, maar de kapitein kwam in de kooi; de kaporaal legde hem het voorval uit, en de kapitein gaf er - den simpele - nog vier dagen bij. Dus had hij acht dagen gevangzitting voor het niet respecteeren van den graad. Ha, bah! - zoo dacht ik - philosoofken had gelijk: de heerschzucht verandert allengskens in kroedermin; want zie! die koning der paradijsvogelen is nog maar eventjes een dag kaporaal en hij heeft het reeds zoodanig in den bol, dat hij ervan duizelt. 't Is alsof het in het harte der menschen lag, zich in het verdrukken eens medemenschen te verheugen, en ik wenschte den philosoof slechts veertien dagen soldaat te zijn, om te bestudeeren, hoe gegrond zijne wijsbegeerte is. - Ik weet dat hij mij daarvoor - uit liefde voor zijn systeem - hartelijk zou bedanken. Het was exercice pour tout le monde, pour tout le monde, en al de mannen vertrokken en veste. Er was slechts éen sukkelaar in de kamer gebleven, en ik genoot al in mijnen geest den zachten slaap, welken ik gedurende eenigen tijd kon genieten. De blijvende man was ziek en ging eens uit de kamer, vast om water te halen, toen ik in mijne droomen van rust bedrogen werd. Ik voelde namelijk mij met eene forsche hand aangrijpen, van het kleed van kaporaal knippen, de deur uitdragen en aan een ouder habijt naaien. Ik onderzocht dat nieuwe kleed, en raad! Daar stond eene gouden veder op de mouw; nu ben ik bij den roi des mouches, riep ik bij mij zelven uit. Maar, dat was niet waar; ik was bij den sergeant, ouden gediende met grijzen snorbaard, en grijze oogen. Hij was van kindsbeen - krijgsman - geweest, en had bij den dienst leeren pikken, studie welke daar niet zeer moeielijk valt. Foei, pruttelde ik, dat is de hebzucht, die zich in broedermin heeft herschapen. Die sergeant trekt meer dan eens zooveel als mijn kaporaal, en hij pikt hem niettemin eenen koperen knop van 'nen cent; drij is waarachtig een borrel. Ik kon daar niet meer op aanreutelen, want de exercitie kwam binnen, en sergeant nam mij mede in de kamer. Hier bromde een duivelsch lawijd: kaporaal beschuldigde den zieke van den diefstal zijns knops; de zieke antwoordde beleefd dat hij loog. Groote razernij van beide kanten, zoodat er sergeant wel tusschen moest komen. ‘Ik wil niet dat gij de savatteGa naar voetnoot(1) krijgt, omdat gij ziek zijt’ zeide hij ‘maar een nacht policiekamer zal u goed doen, manneken, en ge zult den knop teruggeven.’ De twist was zeer natuurlijk daarmede beslist, en sergeant ging in de kamer van sergeant-majoor, om hem te melden, hoe hij die pikkerij gestraft had. ‘Slechte kaporaal,’ vervolgde hij, ‘hij doet de mannen niet marcheeren; ge ziet hoe ze hem achten; daar zit geen hart in den jongen; hij is als een lam. In plaats van er eens op uit te bulderen en er al eens terdeeg op te kloppen. - Très-bien, très-bien, nous le ferons marcher - maar gij heb niet exerceer gewees, je suppose; heb op de cour geloop, ik gezie; ho le paresseux! le paresseux! Quat' jour d'arrêt pour ce vieux, quat' pas... Maar... Très-bien, très-bien, capitaine, zek ik. Wel verduiveld, zoo dacht ik eraan, hij is zelf niet naar de exercitie geweest, want hij heeft sergeant zie op de cour loop - maar het mompelen van den sergeant-majoor gaf mij den sleutel van het slot; hij pruttelde met een schouder ophalen: ‘Ça se donne des airs, un sergeant! ça veut faire comme un sergeant-major. En ik daarop bij mij zelven: Het rijk der broederlijkheid is aanstaande, want zoodra een mensch maar éen graadje hooger is dan een ander, voelt hij zijne heerschzucht in broedermin herschapen, en betuigt dit door verdrukking en verachting. - Ik wenschte dit alles aan philosoofken te kunnen vertellen; maar God had er anders over beschikt: ik moest nog meer over het aanstaande rijk der broederlijkheid weten, gelijk gij hooren zult. De quat' jours d'arrêt van den ouden gediende moesten eerst 's daags daarna op het rapport goedgekeurd worden; sergeant was dus dien | |
[pagina 815]
| |
avond nog vrij: hij ging met mij in een lief herbergsken, waar bier en meisjes waren. Hij nam eene pint bier en een meisje en zuchtte: Lief Katoken, lief Katoken, en kuste haar dat het klonk, enGa naar voetnoot(1)......... En zoo kwam ik bij den philosoof, die nu niet meer op zijnen zolder, maar in een fraai huis woonde; hoe hij daar gekomen was, weet ik niet. Hij betreurde er zijn zolderken, en zijne vrijheid, en zijne droomen; want door meer in de wereld te komen, was hij van zijne dwalingen al wat teruggekeerd. Hij moest aan de eischen van zijne beschermers voldoen, en zoo wat schrijven wat zij verlangden, hetgeen meestal diende om hunne heersch- en hebzucht, en hun egoïsmus te verbloemen. Goed voorbereid was hij dus om de lessen mijner ondervinding niet in den wind te slaan. Hij besloot zich niet meer met droomerijen over de gelijkheid bezig te houden; maar de materiëele hinderpalen, die meer gelijkheid of meer geluk onmogelijk maken, aan te wijzen, opdat men ze zou wegruimen. En uit erkentenis dat ik hem zoo een verstandig besluit deed nemen, zette hij mij in een zilveren doosken, waarin hij mij aan zijne kennissen toont als zijnen hartsvriend. |
|