- Er is dan nog hoop, lief kind?... Ach, Mietje, zie eens, zie eens, onze zuster!
En Fransken klapte in zijne handjes, en danste op zijne holleblokskens de kamer rond, en Mietje beschreide met blijdschapstranen het lief geredde kind; en allen vergaten den stervenden vader, die, even verheugd, tegen den dood worstelde, om zich nog eens te kunnen oprichten en alzoo zijn bemind schepseltje te zien.
- En zoo schoon! en zoo schoon! - juichte Fransken, zijne zuster op de bolle wang kussende. - Och, Stansken, Stansken, en er is hier ook geen honger meer!
Maar dit enkele woord: honger, door het knaapje in de vreugde der verwelkoming uitgesproken, smakte Lodewijk in de wezenlijkheid terug. Er was geen honger meer, neen; maar andere ellende!
- Ach! - weende hij, zich op zijnen vader latende vallen, - wie, wie zal voor dit kind werken, als ik in het gevang zit te schreien?
- Maar ge moet niet naar het gevang! - lachte Stansken, - zie eens hier, Louis, zie eens hier! - en zij gaf hem den brief, door Lodewijk vooreerst niet opgemerkt, en daarna tusschen al de uitboezemingen van broeder en zuster vergeten. - En vader, vader zal ook niet sterven, - vervolgde zij, op het bed klauterend om den zieke te streelen, welken nauwelijks de macht overbleef om zijne verkillende hand over haar hoofdje te strijken.
- Van wien hebt ge dit blad? - riep Lodewijk ontsteld, - alle vervolging is dan opgeschorst? Ik ben vrij! vrij!... Zeg me, Stansken, aan wien ben ik dit verschuldigd?
- Aan mevrouw Luchtervelde, die mij zoo schoon kleedde, en in de koets hier medebracht.
Aan mevrouw Luchtervelde? aan haar? Moet ik die dan voor hare schijnweldaden vloeken, vader? want zij is de oorzaak der rampen die zij lenigt; zij is de schuld, dat Mietje vroeger van het hof vertrok, om te vallen in de handen des lafaards....
- Welhoe! - zuchtte de dame, welke reeds lang dit tooneel aanschouwde en nu in bittere tranen losborst; - vind ik dan vervloeking, waar ik gebeden kwam afsmeeken? Maar Lodewijk, Mietje vertrok niet vroeger, dan om de gevolgen eener mogelijke afwachting te vermijden! - En zij boog zich over den vader, die haar erkentelijk beschouwde.
- Was ik dan zinneloos, dat ik niet eens daaraan dacht! Ach, mevrouw, - smeekte Lodewijk - hoe kan ik dien schandelijken argwaan vergoeden?
- Met te bidden! - antwoordde de vrouw; - met vergiffenis te schenken aan eenen man, die ook gaat sterven; maar niet zoo vreedzaam als deze? - En Clara bezag De Craeyer, wiens brekende oogen slechts gerustheid verrieden.
- Ach, - vervolgde zij tot den kranke, - gij, die nu ten hemel gaat, die allen haat, alle bitterheid moet hebben afgezworen, vergeef toch voor u en in naam uwer kinderen; schenk die verzachting aan uwen vervolger, reeds te veel met zonden bezwaard om uwe vervloeking nog te kunnen dragen!
- Hij, - ratelde de stervende; - ja, eens vervloekte ik hem en de hemel strafte mij.... Maar nu is er in mijn hart voor den haat geene plaats meer.... Hij zij mijn broeder en.... de Heere zij hem, als mij, genadig!
Een gesmoorde snik was de dankzegging van Clara, en, de kinderen tot knielen aanmanend, boog zij zelve neder en begon de gebeden der stervenden. De vader hoorde die bijna niet meer; eene slaperige verbijstering verdoofde zijne zintuigen, en nauwelijks had hij nog het vermogen zijne handen uit te steken om zijne kinderen te zegenen, terwijl hij onhoorbaar fluisterde:
- Leeft gelukkig!
Een pijnlijke snak volgde, en Clara, de oogen des overledenen gesloten hebbende, sprak nokkend tot de kinderen:
- Uw vader is in den hemel; maar uwe moeder is hier.... Doch bidt, bidt voor haren echtgenoot, die zelfs uw aangenomen vader niet zou kunnen wezen!
En terwijl zij de kinderlijke stemmetjes dier kleinen hoorde schreien: - Vader, vader, sterf toch niet! - snelde zij, diep ontroerd, de trap af, en door de verbrokkelde muren van het Gravenkasteel naar heur rijtuig.
Dit voerde haar te Gentbrugge, waar een schrikkelijk tooneel haar wachtte.