| |
| |
| |
VIII.
Na een kort verhoor was Lodewijk vrij gelaten, met het vooruitzicht van, zoodra hij voor de correctionnele regtbank kwam, veroordeeld te worden. Hij voelde wel dat hij die tijdelijke vrijheid aan eenen geheimen invloed verschuldigd was: maar wie was zijn weldoener, wie? .. Hij vermoedde het niet; maar dankte den onbekende.... Echter bleef hij, in weêrwil zijner vrijheid mistroostig en afgetrokken. Eene pijnlijke beschaamdheid over zijne oploopendheid verteerde hem, en hij vervloekte zichzelven, als de oorzaak der onheilen van zijn gezin. Niet dat de armoê daar weder haren intrek nam; neen, neen, want een weldadige engel bezorgde dagelijks versterkende spijzen; maar onteerender ongelukken speelden voor Lodewijks geest. De hulp die hem als een voorschot voor later uit te voeren werk geschonken werd, kwam van mevrouw Luchtervelde; en deze vrouw verachtte en haatte de jongeling. Hij dorst uit al het voorgevallene
| |
| |
besluiten dat zij, gelijk vele andere, om zelve meer vrijheid te genieten, de slechte neigingen van haren gemaal in de hand werkte, en als hij in den kerker en zijn vader in het graf zou gedolven zijn, wat zou er dan van Mietje geworden? Van Mietje, welke men door weldaden verbond?....
Die vooruitzichten uit zijn door ellende met argwaan opgevuld brein gesproten, waren verschrikkelijk, en zeker zou hij allen onderstand geweigerd hebben, had hij alzoo de lafenisbron zijns vaders niet opgedroogd. Nu vergenoegde hij zich met niet van het geschonkene te nuttigen, en leefde van het geld dat hem voor het afgeleverde kasken was uitbetaald. Vol achterdocht, bezag hij Trientje verslindend, iedermaal dat zij wat aangenaams voor den zieke bragt, en, bij elke brok die in den mond van De Craeyer verdween, mompelde hij:
- Alweder een deel onzer eere dat vader verslindt!
Alsdan zette Trientje eene bittere lip en vroeg:
- Waarom eet gij niet met de anderen?
- Ik proef die hatelijke spijze niet! - antwoordde hij, en Trientje liep verschrikt heen, want zij meende dat de vrijer van Mietje zinneloos was.
Ondertusschen, en in weêrwil der kunde van den geroepen geneesheer, verstierf De Craeyer dagelijks, en weldra zou het harde houten kleed voor hem vervaardigd worden. Die nabijheid des doods versomberde het gezin, en Lodewijk, die meer dan ooit voor donkere gewaarwordingen vatbaar was, zat gansche dagen te dubben: de zwartste gepeinzen benevelden zijnen geest, en zijne ziel dwaalde in den diepsten afgrond der ongeluksdroomen. Zoodanig vermeesterden die hem dat zijne
| |
| |
meestgeliefde betrekkingen hem onverschillig werden en zelfs geene blijde tijding omtrent Stansken eenig licht in zijnen nacht verspreidde. Schoon had men te zeggen dat dit zoo rampzalig verongelukt kind genas, dat het hem weldra zou komen omhelzen en plagen; hij hoorde dit aan alsof het hem niet betrof, en, liever dan op die geluksmare acht te slaan, zweefde hij met zijne inbeelding in den kerker die hem wachtte.
- Gedoemde, - mompelde hij gedurig, - ge zult dan zonder vrijheid leven, als een dief, als een moordenaar leven, en dit, omdat gij uwe eer verdedigdet! - En wanhopig aanzag hij zijnen wegteerenden vader. - Zoo het mij slechts vergund werd dien geliefde in zijn stervensuur bij te staan, - weende hij voort; - dit ware nog één zoete druppel in mijn vollen alsembeker!
Maar die pijnlijke troost werd den ongelukkige ook nog ontzegd; want den dag waarop hij voor het gerigt moest verschijnen, lag zijn vader tegen den dood te worstelen.
Nogtans was die morgen zoo blijde aangebroken! De zon flikkerde zoo vrolijk door de dakraam, en nooit verhelderden hare stralen den rampzaligen zolder zoo. Wilde zij dan met de bewooners spotten? Wilde zij lachen met al hun leed? Want niets liet zij somber dan de ziel van Lodewijk, niets treurig dan dien stervenden vader, en Maria die er bij weende, en dit kleine Fransken dat op de kniekens gevouwen, met geklemde handjes, aan de voeten te bidden zat.... Ach, er lag zulk diepzinnig kontrast tusschen die schreijende menschen en die lachende meubelen, welke nogtans met
| |
| |
zoovele rampen reeds hadden meêgeweend! Een kontrast dat onheil en geluk voorspelde, een kontrast dat aan het harte sprak; maar zoo onduidelijk, zoo onverstaanbaar dat het verkeerd kon begrepen worden.
Lodewijk begreep het somber, met zijne sombere ziel: hij zag niet dan rampen op rampen gestapeld, en, toen het uur nabij was waarop hij zijnen vader moest verlaten, om aan de onverbiddelijke wet te voldoen, stortte hij snikkend voor het bed neder en boezemde uit:
- Vaarwel, vaarwel, vader, gij zult onze nakende rampen niet zien!
- Ach, Louis, - zuchtte de vader, met zwakke stem, - reeds dagen zijt ge sprakeloos en is uw hart vol bitterheid, zal dit dan nooit beteren? Zal ik ten grave dalen met de verontrustende gedachte, hier een wanhopig kind gelaten te hebben?
- Maar, kan het anders dan wanhopig vader? - riep Lodewijk hevig uit. - De dooden sleuren u uit mijne armen, en de levenden werpen mij in den kerker der misdadigen!
- Dit weet ge niet, Louis; ge zijt nog niet veroordeeld. En werdt ge nu gestraft, zoudt gij het niet verdienen?
- Verdienen!... Maar moest ik mij dan lafhartig laten hoonen? maar kon ik mijne beminde onverschillig in de schande slepen zien? Ach, vader, vader, waarmede kon ik Luchtervelde anders kastijden? Zoo ik hem hadde aangeklaagd, men zou de schouders opgetrokken hebben; men had mij uitgelachen of hem misschien met eene geldboete gestraft!... Ha! deugd vermoorden is niets; maar eenige smijten op een versleten lichaam zijn kerkers waard!
| |
| |
- En toch, Louis, ga in uzelven: hebt ge schoon gehandeld?
- Neen, neen, 't is waar; ik had moeten edeler zijn; mij boven hem verheffen en mij niet tot dier bij het dier verlagen! Ik had hem moeten verpletteren door grootmoedigheid, en hem zijne schande moeten in het aanzicht spuwen! Maar is een oogenblik van jaloezij en haat, van overloopende gramschap dan niet vergeeflijk? Moet ik dan ijselijk gestraft worden en het meisjes-verleiden en het brengen van honger en schande in de wooningen der armoede onvergeld blijven? Ach, vader, vader, wanneer zal ieder toch eens volgens regt geloond worden? Wanneer zal arm en rijk eens op dezelfde lijn getrokken, en alle menschen broeders zijn? Zal dit immer gebeuren? Zeg mij dit eens gij, die op den boord des eeuwigen levens door den nevel der toekomst ziet... vader, zal dit immer gebeuren?
- Hoop! - zuchtte de vader, - hoop! -En hij stak zijne hand ter zegening over den smeekende uit.
Maar deze sprong op.
- Hopen! - riep hij, - hopen! en de ure slaat waarop ik naar het geregt snellen moet! Hopen! en binnen eenige stonden sleept men mij ten gevang! want men heeft het mij gezegd: vrijspreking is onmogelijk!
En dol van vertwijfeling liep hij naar de val om er zich door heen te storten; doch een vreugdekreet gilde hem tegen:
- Louis! Louis! bezie me nu eens! Ik ben genezen! Ik ben zoo schoon!... Zie, daar is een brief voor u!
En de wanhopende jongeling voelde twee zachte armkens zijne knien omstrengelen.
| |
| |
- Stansken! - riep hij uit, en zijne oogen draaiden een oogenblik als verdwaasd in zijn hoofd; - Stansken! - en het ijs van zijn harte was gebroken. Daar even loochende hij de hoop en de blijdschap waaide hem tegen.... Tranen liepen nu over zijne wangen, en, het kind opheffend om het aan zijn hart te drukken, mompelde hij:
- Er is dan nog hoop, lief kind?... Ach, Mietje zie eens, zie eens, onze zuster!
En Fransken klapte in zijne handjes, en danste op zijne holleblokskens de kamer rond, en Mietje beschreide met blijdschapstranen het lief geredde kind; en allen vergaten den stervenden vader die, even verheugd, tegen den dood worstelde om zich nog eens te kunnen oprigten en alzoo zijn bemind schepseltje te zien.
- En zoo schoon! en zoo schoon! - juichte Fransken, zijne zuster op de bolle wang kussende. - Och, Stansken, Stansken, en er is hier ook geen honger meer!
Maar dit enkele woord: honger, door het knaapje in de vreugde der verwelkoming uitgesproken, smakte Lodewijk in de wezenlijkheid terug. Er was geen honger meer, neen; maar andere ellende!
- Ach! - weende hij, zich op zijnen vader latende vallen, - wie, wie zal voor dit kind werken als ik in het gevang te schreijen zit?
- Maar ge moet niet naar het gevang! - lachte Stansken, - zie eens hier, Louis zie eens hier! - en zij gaf hem den brief, door Lodewijk vooreerst niet opgemerkt, en daarna tusschen al de uitboezemingen
| |
| |
van broeder en zuster vergeten. - En vader, vader zal ook niet sterven, - vervolgde zij op het bed klauterend om den zieke te streelen, welken nauwelijks de magt overbleef om zijne verkillende hand over haar hoofdje te strijken.
- Van wie hebt ge dit blad? - riep Lodewijk ontsteld, - alle vervolging is dan opgeschorst? Ik ben vrij! vrij!... Zeg me, Stansken, aen wie ben ik dit verschuldigd?
- Aan mevrouw Luchtervelde die mij zoo schoon kleedde, en in de koets hier mede bragt.
- Aan mevrouw Luchtervelde? aan haar? Maar moet ik die dan voor hare schijnweldaden vloeken, vader? want zij is de oorzaak der rampen die zij lenigt, zij is de schuld dat Mietje vroeger van het hof vertrok, om in de handen van den lafaard te vallen....
- Welhoe! - zuchtte de dame, welke reeds lang dit tooneel aanschouwde en nu in bittere tranen uitborst; - vind ik dan vervloeking waar ik gebeden kwam afsmeeken? Maar Lodewijk, Mietje vertrok niet vroeger dan om de gevolgen eener mogelijke afwachting te vermijden! - En zij boog zich over den vader die haar erkentelijk beschouwde.
- Maar was ik dan zinneloos dat niet eens te denken! Ach, mevrouw, - smeekte Lodewijk, - hoe kan ik dien schandelijken argwaan vergoeden?
- Met te bidden! - antwoordde de vrouw; - met vergiffenis te schenken aan een man die ook gaat sterven; maar niet zoo vreedzaam als deze? - En Clara bezag De Craeyer wiens brekende oogen niet dan gerustheid verrieden.
| |
| |
- Ach, - vervolgde zij tot den kranke, - gij die nu ten hemel gaat, die allen haat, alle bitterheid moet hebben afgezworen, vergeef toch voor u en in naam uwer kinderen; schenk die verzachting aan uwen vervolger, reeds te veel met zonden bezwaard om uwe vervloeking nog te kunnen dragen!
- Hij, - ratelde de stervende; - ja, eens vervloekte ik hem en de hemel strafte mij.... Maar nu is er in mijn hart geene plaats meer voor haat.... Hij zij mijn broeder en.... de Heere zij hem als mij genadig!
Een gesmoorde snik was de dankzegging van Clara, en, de kinderen tot knielen aanmanend, boog zijzelve neder en begon de gebeden der stervenden. De vader hoorde die bijna niet meer; eene slaperige verbijstering verdoofde zijne zintuigen, en nauwelijks had hij nog het vermogen zijne handen uit te steken om zijne kinderen te zegenen, terwijl hij onhoorbaar fluisterde:
- Leeft gelukkig!
Een pijnlijke snak volgde, en Clara, de oogen van den overledene gesloten hebbende, sprak nokkend tot de kinderen:
- Uw vader is in den hemel; maar uwe moeder is hier.... Doch bidt, bidt voor haren echtgenoot die zelfs uwen aangenomen vader niet zou kunnen wezen!
En terwijl zij de kinderlijke stemmetjes dier kleinen hoorde schreijen:- Vader, vader, sterf toch niet! - snelde zij, diep ontroerd, den trap af, en door de verbrokkelde muren van het Gravenkasteel, naar heur rijtuig.
Dit voerde haar te Gentbrugge, waar een schrikkelijk tooneel haar wachtte.
| |
| |
Luchtervelde lag daar ook te sterven; maar niet als die welken zij had bijgestaan. De geest der godswraak had over den ondeugende geblazen, en de ziekte waardoor hij anderen verdorven had was door dien blakenden wind aangevuurd. Hij kwijnde in de zelfde kamer waar hij eens zijne gade overviel, en, hoewel daar alles was veranderd, lag hij toch op dezelfde sponde, roosterde hem daar het bloed dat zijne gade stortte, riep hem daar de schoone Clara toe:
- Wat ben ik nu! Wat ben ik nu!
Ach, wat knarsde de ijlende vertwijfeling aan zijn verstokt geweten, wat beet de knaging bloedig daar in rond! Hoe dikwils tooverde die alles voor zijne gloeijende hersenen en meende de ongelukkige nog met zijne vorige schelmstukken bezig te zijn! Ho, dan wroette hij zoo onbarmhartig met zijne nagelen in zijne borste, dan reet hij die zoo wreed aan stukken en lachte zoo verheugd bij het zien van het bloed dat van zijne verkrampte vingeren zypelde!... Of hem vloekten de verwenschingen zijner slagtoffers in het oor; en dan kroop hij verschrikt onder het deken, om ze te onlvlugten. Maar de herinnering kroop ook onder het deken en donderde er hem de verdoeming na.... En hij zag Roza die om genade kermde, en Mietje die hem sloeg, en zijne gade welke hij verkrachtte!
Huilend krabde dan de zieke in zijne oogen om niets meer te zien; doch nutteloos was dit folterend poogen, nutteloos het wimpertoeknijpen dat er op volgde! De slagtoffers woonden in zijne hersenen en daar riep Roza: - Gij hebt mij onteerd! - en daar vroeg Jelle: - Geef mij een vader! - En hoe zich de zieke voor het voor- | |
| |
hoofd sloeg, en hoe hij poogde het geheugen weg te jagen, toch bleef het hem onverbiddelijk bij: want de slagtoffers woonden in zijn hart; en daar riep Jelle: - Geef mij een naam! - en daar antwoordde men: - Bastaard! bastaard! - dat er het diepste diep zijns harten van dreunde.
Dit was te pletterend voór den gepijnigde: hij moest wel bezwijken, en roerloos scheen hij een oogenblik rustens af te smeeken. Echter had hij nauwelijks eenige krachten herkregen, en had er zich genoeg bedorven bloed in zijn brein vergaard, of zijn geest schokte in eene duistere kamer. Daar lag in een hoek eene vrouwe kermend ten gronde, een onbekende sloeg haar hardnekkig op het hoofd en de jonge Jelle smeekte: - Moederkelief! moederkelief! - terwijl de onbekende in het hart van Luchtervelde beet:
- Moordenaar! moordenaar!
En de zieke kromp in een als eene slange, en sloeg zijn hoofd in de kussens om niet meer te hooren, en slaakte reutelende kreten die door het merg zijner beenderen drongen, en hem tot in de losgegane nagelen zijner saam-gekrompene voeten deden rillen. Maar toch klonk het: - moordenaar! - maar toch schreiden Roza en Clara en Jelle in zijn hart!....
Dan kroop Luchtervelde rond op zijne sponde en kermde:
- Vloek, vloek mij niet!
En tegelijk galmden de beschuldigende stemmen:
- Verleider! overspeler! moordenaar!
En die ijselijke verwijtingen rolden door zijne verhitte ingewanden, als de ratel van Gods donder.
| |
| |
- Genade! genade! smeekte de martelaar, en - moordenaar! - was het antwoord.... En weder reet hij zijne borst ten bloede, en weder krabde hij in zijne oogen, en weder kroop hij vlugtend rond: en toch hoorde hij de vermaledijdingen, en toch zag hij zijne schanddaden....
- Vloek, vloek mij niet! - huilde hij voort, en wierp zich op de knien, terwijl zijn plooijend lichaam met een dof gekraak ineen zakte....
- Maar stil u dan, George, - gilde Clara; - zij hebben u allen vergiffenis geschonken; ik zelf heb ze hun afgesmeekt.
En de zieke aanzag haar met pinkende oogen:
- Clara! Clara! - rilde hij; - waarom hier? weg, weg, vermaledijdend tooverbeeld mijner gade, weg! - En hij draaide zich om; maar hier zat Roza:
- Weg, Roza, weg! - En weder draaide hij zich om; maar hier zat Jelle met zijne moeder:
- Verdwijn! verdwijn! - En nog kroop hij rond, en Mietje sloeg hem daar in het aangezicht en riep:
- Gij hebt mij niet! gij hebt mij niet!
Toen sprong hij overeind en brulde:
- Help! help! men moordt mij hier! weg! laat mij door! laat mij vlugten! - En hij sloeg zijne gade die hem liefderijk stillen wilde.... Maar zeker was er door al die bewegingen afmatting in zijne hersenen gekomen, want aangenaam begon hij te lachen en zachtaardig lispelde hij:
- Hier is nu het dal der vreugde, waar Roza en Mietje en Jelle's moeder woonen! Hier kan ik met haar stoeijen en genieten! komt vrolijke maagden, komt, hier is de lusthof des levens.....
| |
| |
Ach, vloek, vloek mij niet!....
En Clara nam hem zachtjes bij de hand en smeekte:
- Maar, George, George, stil u toch en hoop!.... Zij vloeken u niet, maer smeeken om genade voor u tot God!
- God! - sidderde Luchtervelde, - God! - En de man die nooit in zijn leven aan den Eeuwig-Regtvaardige had gedacht; zag in dien akeligen stond des doods de hel voor zijne oogen, en, zich bukkend, schreeuwde hij in het oor zijner gade:
- Ik ben verdoemd!
Terwijl hij als een steen nederviel en het bloedig schuim dat uit zijnen mond vloeide het hoofd van Clara bespatte, die geknield voor zijne zaligheid te bidden zat.
|
|