| |
| |
| |
VII.
- De smart heeft die vrouw hardnekkig vervolgd, - mompelde de schilder het boek toewerpende. - Maar, met zoo een teeder hart, met zulke verlangens, welke toch te verre boven ons aardsche reiken, moet men ongelukkig zijn. Men haakt dan naar vriendschap, naar liefde, men wil in éénen band van broederlijkheid de menschen omsnoeren en men dweept met den droom van het communismus. Zoo de mensch misschien anders waar....?
Hij wilde zich in geene dergelijke mijmering toegeven; maar, naar het bedekt portret snellend, hief hij het floers op, om die overledene Clara in den bloei harer jeugd te zien.... God! wat was zij toen schoon; hoe spraken hare oogen van onschuld en liefde; wat al fijns en verhevens lag er in hare teedere trekken; wat.... Doch zouden wij die lieve maagd door eene onwaardige
| |
| |
afschildering alle aantrekkelijkheid doen verliezen? Dat men zich een engelachtig wezen, eene dier schimmen uit het rijk der idealen voor de oogen toovere, en men zal Clara kennen, zoo als de jonge schrijver ze tot heden droomt. Hij ook, hij wilde haar slechts een oogenblik zien, en niettemin heeft dit enkel oogenblik eenen eeuwigen indruk in zijne ziele gelaten.
Na aldus zijne nieuwsgierigheid voldaan te hebben, begon hij te werken, en overwoog intusschen de geschiedenis welke hij gelezen had.
- Ha, nu weet ik, - fluisterde hij bij zichzelven, - nu weet ik waarom het mij onbekend bleef dat mevrouw gehuwd is. Er zijn daar twee poortjes aan haar huis in de Sint-Jacobsnieuwstraat, en zulke beschaafde wijze van gescheiden te leven is te zeer aangenomen, en die van Luchtervelde is vast te zeer bekend, dan dat men mij zulks als een nieuws zou gemeld hebben.... Echter, dat Trientje, die toch wel gewaar moest worden dat ik, vreemdeling, daar niets van wist, mij daar niet heeft over gesproken, is een wonder!... En waarom dan niet veronderstellen dat zij, hoewel dienstbode, toch zwijgen kan wat er in huis omgaat?.... En is dit zoo, dan is ze toch de bloem der bovenmeisjes, de schat der dienstboden, de godin....
Mevrouw kwam binnen.
- Het vordert niet te best, Felix, - zei ze met een zachten glimlach.
- Ik zie het ook, mevrouw; maar dit juist hertoetsen is zoo moeijelijk, zoo moeijelijk, en....
- 't Is waar, 't is waar, vriend! Maar gij.... doch laat ons elders gaan; want het is mij hier te dof.
| |
| |
En, in eene andere kamer getreden, hernam zij:
- Ge spraakt mij gister van eene Roza....?
- Van eene Roza Franken. - En de schilder drukte op den familienaam.
- Franken! - riep mevrouw, - Franken!.... En zij is zoo laag....
- Ongelukkiglijk ja, mevrouw, doch....
- Ho, ik zal haar helpen! ik zal haar helpen! Heb maar de goedheid het haar van avond te melden.... en zorg te weten.... te weten....
- Ik zal mevrouw. Doch of gij haar nog zult kunnen gelukkig maken, weet ik niet. Er zijn van die smarten die door het gansche leven heen gevoeld worden, en welke niet dan door de poogingen der schoone ziel van haar slagtoffer wat kunnen gelenigd worden.
Hij zegde dit op een diepzinnigen toon, die aan mevrouw, zoo ze wilde dat Felix hare geschiedenis kende, al zijn medegevoel kon uitdrukken; maar in het tegenovergestelde geval, niets kon doen vermoeden.
- Ik begrijp dit, - antwoordde mevrouw diep ontroerd. - Maar het wordt tijd te gaan middagmalen en, daar ge met Mietje aan tafel zult zijn, hoop ik dat gij haar nopens de goede inzichten die mij voor haar bezielen zult verzekeren, en den argwaan verdrijven dien de ongelukkige gebeurtenissen van dezen morgen in haar verwekt hebben.... Maar vooral vergeet Roza, Roza Franken niet!
Felix maakte eene buiging en ging Mietje in de keuken vervoegen. Lang sprak hij met haar, en stelde haar nogmaals voor tot zeven ure te blijven om te samen naar huis te kunnen gaan. Daar zij hem echter wederom
| |
| |
verzekerde dat Lodewijk haar zou komen afhalen, vond hij het onnoodig er langer op aan te dringen, en vertrok bij het vallen van den avond. In het voorportaal ontmoette hij het bevallige Trientje en, haar bij de hand vattend zegde hij:
- Och, lieveken, nu moet ik u toch eens zoenen om u mijn genoegen te betoonen!
- Ja wel, ja wel! - kreet zij, - zijnen kus met eene streelende oorveeg beantwoordende; - ge zijt nog al niet vies gevallen, onbeschaamde guit.
- Ta! ta! zij maar niet boos en zorg dat Mietje een goed avondmaal heeft.
- Ha! ha! klein deugenietje, nu komt ge me gelijk de mouw strijken om uw lief te goed te doen, eh? Maar 't zal niet zijn, hoorje, 't zal niet zijn.... Maar zeg me nu eens waarvoor ge mij daar zoo even kussen moest?
- Omdat ge zoo ferm uwen bek kunt houden! - beet haar de schrijvelaar in het oor en vlugtte voort om zich naar Roza te spoeden.
Doch het noodlot beschikte daar anders over. Onderwege ontmoette hij eenen ouden boer, welken hij van aanzien kende, en deze begon zoo warm over de veldslagen waarin hij geweest of niet geweest was, en over Napoleon en deszelfs tijd te vertellen, dat Felix in hem een type ziende, welke later wel eens te pas kon komen, hem nabij de stad in eene herberg trok, waar ze tot negen ure zaten te redekavelen. Toen echter werd het tijd om zijne boodschap te vervullen, en, het op een draven zettend, bereikte hij dadelijk de stadspoort.
Hier liep eene groote menigte volks nieuwsgierig achter elkander, en Felix, begeerig om de oorzaek dier samen- | |
| |
rotting te weten, liep harder dan de anderen en had hen weldra voorgehaald. Plots bleef hij verbleekend staan, want hij zag Lodewijk die door een veldwachter werd gevangen geleid, en Mietje die al schreijende hem achterna wankelde.
- Wat mag er gebeurd zijn? - vroeg Felix aan de volgelingen.
- Hij heeft iemand vermoord! - sprak de eene.
- Hij heeft gestolen! - riep de andere.
- Men zegt ginder dat hij rapen heeft uitgedaan, - luidde een nieuw antwoord.
- Dit laatste is het waarschijnlijkste, - dacht Felix; maar neen, Lodewijk gaat fier nevens den politieman, en dit zon hij niet, ware hij een dief geworden. Neen, neen, dit kan niet zijn.... Maar wat dan? wat dan? - En hij wilde bij Mietje. Doch eene teêrgevoelige gedachte wederhield hem: het zou het meisje nog meer hebben kunnen bedroeven, zoo iemand harer kennis aldus bestatigde haar in den onteerenden toestand te hebben gezien.
- Daarbij, ik zal dit later gemakkelijk weten, - hernam Felix, en droevig aangedaan snelde hij naar de wooning van Roza, om daar iets over dit ongelukkig schepsel te vernemen. Helaas! - al wat hij vernam was droevig; het meisje was gevaarlijk gewond naar de Bijloken gedragen en men vreesde voor haar leven.
Somber ging nu Felix naar huis; hij had dien avond reeds twee onheilen vernomen, zou hij ten zijnent het derde niet vinden? Jelle klaagde 's morgens reeds van weinig werk, zou hij nu niet geheel zonder zijn?
De jongeling was nog niet op zijne kamer of dit
| |
| |
voorgevoel werd bevestigd. Jelle zat bij de tafel, met het hoofd op zijne hand geleund, en de kachel brandde zoo mistroostig, dat er geen grooter blijk van zijne afgetrokkenheid noodig was.
- Ge zit daar zoo stil, Jelle? - vroeg Felix.
En daar er geen antwoord op dit gezegde kwam, ging hij, zonder meer, in zijne papieren bladeren, en, slechts lange daarna hernam hij;
- Ge zijt treurig, Jelle?
- Ik geloof het wel, Felix.
Deze begon met den haak in de stoof te keuteren:
- En waarom, jongen?
- Wel ik ben zonder werk!
- Is 't anders niet! - sprak de schrijver, harder en harder keuterend om onverschillig te schijnen.
- Welhoe! - riep zijn makker, - is het dan niet ongelukkig genoeg?
- Ha bah! voor iemand die nog een vader heeft, welke voor hem het brood kan verdienen.... Zie, jongen, ge hebt nu van het alleenzijn geproefd en moet al blijde zijn eene geldende reden te vinden om naar huis te keeren; want van over eeuwen zegde men: oost, west, t' huis best!
- Naar huis? - riep de andere, met den grootsten afschrik; - naar huis! Felix, zie, ik barst liever van honger!
- Daar barst men niet van, kameraad, daar groeit de maag van toe, en dat is zoo aangenaam niet.
- Aangenamer dan weder bij hem te gaan dien ik mijn vader noemen moet!
- Nu, nu, stut uwe gramschap! het is immers toch uw vader?
| |
| |
- Neen, Felix, neen, ik heb geen vader!... Ik heb geen vader dan hij die.... doch ik laat dit zoo.
- Hier heb ik de geschiedenis, - dacht de schrijver, en hij hernam:
- Wat is dat nu, Jelle, een jongen zonder vader? wat wil dit zeggen? - En hij keuterde weder achteloos in de stoof.
- Zie, Felix, die onverschilligheid doet me zeer! - En Jelle begon zoo bitter te weenen dat Felix ook wel een traan over zijne wreede nieuwsgierigheid moest storten. Dan, na eenige troostende woorden tegen Jelle gezegd te hebben, vroeg hij hem naar zijne geschiedenis...
Zij was droevig, belangwekkend, vol nuttige en leerzame episoden; maar op haar zelve moet zij een boekdeel beslaan dat hier niet kan ingelascht worden, hoewel Luchtervelde een der helden is. Nogtans zal men haar niet verliezen, indien Felix zijne belofte van ons de nota's mede te deelen, volbrengt, en dan hopen wij dat zij den lezer even als Felix zal treffen, die nooit van zijnen slaapkameraad spreken kan, zonder nog eenige tranen over den ongelukkige te storten.
- Ho! wat heb ik dien avond medelijden gehad! - herhaalde hij ons dikwils; - hoe lang heb ik en Jelle in elkanders armen gelegen, om onze tranen te stuiten! Overrompeld door medegevoel moest ik hem eindelijk troostend toeroepen:
- Neen, neen, Jelle, ge zult niet naar den man gaan dien ze u tot vader opdringen; blijf bij mij, zoo lang ik hier in Gent blijf! Ligtelijk vinden wij bestaanmiddelen en, zoo ons die ontbreken, heb ik nog vrienden welke ons zouden ondersteunen! - En hij mogt dit zeggen,
| |
| |
hij had zulke vrienden.... Jelle nam dit voorstel gretig aan, en beloofde alles te zullen aanwenden om het verlangen van Felix te voldoen, welke hem verzocht te onderzoeken waarom Lodewijk, dien avond, als schelm en dief was opgebragt................................................................................
Dit was in dier voege toegegaan:
Na dat het lekker avondmaal waarvan Felix aan Trientje gesproken had, omstreeks zes ure, door de dienstboden genuttigd was, had mevrouw Luchtervelde aan Mietje geraden dadelijk naar huis te keeren, daar ze misschien later te bang zou zijn op de eenzame baan.
Mietje antwoordde dat Louis haar om zeven ure kwam afhalen; dat ze inderdaad bang was en daarom liever wenschte te vertoeven.
- Nu, - hernam mevrouw met hare gewoone goedheid, - ik kan u eene geleidster medegeven; er is maar een regtstreeksche weg, en ge zult Louis niet missen. Misschien zou het geld dat ge van daag gewonnen hebt uw vader en Fransken zeer te stade komen, en hoe eerder ge dan iets versterkends voor hen gekocht hebt, hoe beter. Ga eens meê Trientje, en gij, lief Mietje, vertrouw geheel op haar; het is een echte dragonder die onvervaard, in de diepste duisternis de bosschen zou durven doorloopen.
Kon Mietje zulk voordeelig aanbod weigeren? Verlangde zij niet met het geld dat de goede mevrouw haar zoo milddadig aftelde, zoo haast mogelijk haar gezin ter hulp te komen? Ook deed zy geene de minste opwerpingen meer, en de twee lieve meisjes waren op weg.
| |
| |
Eenigen tijd hadden zij reeds luchtig doorgestapt, toen Trientje schalksch aan Mietje vroeg:
- Is het nu uw broêr of uw vrijer die u komt afhalen?
- Mijn geliefde, - antwoordde Mietje zonder aarzelen.
- Wel wat geluk! - riep de vrolijke lachend, - zoo ik ook maar zulken goeden minnaar kreeg! Maar ze komen niet, Mietje, en daar is nog geen enkele scheele die op mij regt heeft willen zien.
- Ge wilt dat zoo maar zeggen, Trientje: uw gezichtje is lief genoeg om er een heelen hoop te verleiden.
- Ik weet het wel! - lachte de andere; - gij die zoo goedjonstig geloofde dat ik u de waarheid zei.... Wel, sukkel, ik heb zoo veel vrijers als ik wil, honderd aan iederen vinger!
- Dat is dan duizend te samen, - merkte Mietje op, die ook wel lachen moest.
- Ja, en ik geloof dat onze droogzak van een schilder ook al op mij verliefd is... Maar ik zou me wel wachten een minnaar te willen; want dat zou op trouwen uitdraaijen, en ik ben nog te jong om vrouwtje te spelen. Want zie, Mietje, trouwen is houën, en van trouwen komen kinderen, en die trekken zoo wat het voedsel uit de hongerige bekjes van vader en moeder, en ik hoû te veel van een lekker diner, om mij aan zoo iets bloot te stellen.
- Ge hebt geen ongelijk, - zuchtte Mietje.
- Ja, - filosofeerde Trientje, op hare vrolijke wijze voort; - ik bemin ook te zeer de liberteit; ik wil vrij zijn, vrij als een vogeltje, en lachen, lachen
| |
| |
dat het niet om zeggen is. En als men vrijt dan wordt men verliefd, dan zucht men heele dagen, en roekoekoet gelijk de zwalpers van ons duivenkot, en dat gaat me niet, Mietje. Maar lachen en gabberen tegen ieder die komt; eene hand geven, eens kussen, maar... verder niet; want dan zouden de nagelen in het spel komen, en ik zoen liever dan ik krab.... Doch ik krijg daar iemand in het oog, stap maar stillekens door; uw minnaar zal daar toch haast zijn; want het is bij zeven, en zoo hij niet op tijd komt, is hij de regte niet, zulle.... He! Peer-Jan, kom eens hier, jongen!... slaap wel, Mietje, en goed t'huis; regt op die herherg... Hoe dat dit treffen wil, eh, Peer-Jan? anders had ik alleen moeten terug keeren, en nu brengt ge mij tot aan ons hof, is het niet?... Salut, Mietje!... Zeg nu eens, Peer-Jan, wanneer gaan we samen weêr naar de kermis?... - En dus voortsnaterend keerde Trientje met den jongen boer, terwijl zij Mietje, op verre na zoo vrolijk niet, haren weg alleen liet vervolgen.
Vooreerst en zoo lang zij het geschater van het verheugde paar hoorde, stapte deze moedig door, maar niet zoodra was hun geraas in het dommelend geruisch der boomen versmolten, of het jeugdig meisje werd bang. Ongewend de buitenwegen met den duisteren avond te doorloopen, zag zij in iederen boom eenen aanvaller, en de kleine struiken schenen haar een hoop schelmen, die haar beloerden. Vol schrik stapte zij harder door; maar een ligte echo beantwoordde haar getrappel, en zij dacht dat men haar vervolgde. Toen zette zij het op een loopen; maar de echo liep mede, en, hoe harder Mietje vlugtte, hoe sneller haar belager
| |
| |
haar opjoeg. Gelukkig naderde zij de herberg waarvan Trientje haar gesproken had, en daar viel zij aamechtig op de bank neder, welke voor de deur stond. Dit bierhuis was van tamelijk aanzien; zeker een dier heerenkroegen waar men alle avonden eenen hoop vliegenpikkers, die het op de meid of de dochter gemunt hebben, kan aantreffen. Zonneblinden beschermen des avonds dergelijke herbergen tegen de inkijkers, en een rond gat, van boven in die bladen gehakt, laat een grooten lichtstraal, ten sein der klanten, naar buiten schieten.
Die straal beglansde Maria geheel, en, gerust gesteld door die helderheid, welke haar, als het ware, buiten het sombere van den zwarten nacht sloot, nam zij voor haren geliefden daar te wachten. Hadde zij de stemmen die binnen babbelden kunnen erkennen, zeker ware zij niet blijven zitten; maar hoewel het snappend gerucht tot buiten drong, kon zij onmogelijk onderscheiden dat Luchtervelde daar sprak. Die heer kwam daar dagelijks met eenige kornuiten van zijne soort, een partijtje op den biljard spelen, en een woordje met de meid wisselen, en nu poogde hij die heeren aangenaam te vermaken door hun uit te leggen wat zonderling tooneel hij gisteren met Roza had bijgewoond, en hoe hij reeds tijden achter een duifje joeg, dat hem altijd ontsnapte.
- En wat is dat voor een duifje? - vroeg een der heeren.
- Ha! een engelachtig kind, nog wat onschuldig en kinderachtig; maar schoon! schoon! zie mijn hart trilt als ik er alleenlijk aen denk... Ge moet niet gelooven dat ze mij zal blijven ontsnappen, ze zal om zeven ure met werken uitscheiden en moet hier voorbij; en ver- | |
| |
mits ze dezen morgen reeds om mijne schoone woorden weende, hoop ik wel, que nous serons tout a-fait d'accord ce soir.
- Om zeven ure! Wel dan moet ge u spoeden, 't is op slag, - lachte er eene.
- Parbleu, c'est vrai!... Allons, messieurs, ik ben weg, vaarwel!
- Wacht, we gaan ook.
- Oui, mais....
- Neen, neen, we gaan regt op stad. - En de heeren gingen uit.
Luchtervelde zag de maagd zitten, en zij, hem herkennend, verwijderde zich spoedig, en sloeg den weg in langs waar zij gekomen was, in de hoop dat Luchtervelde met de heeren stedewaarts zou treden. Doch hij ging haar na.... Zij begon dan te loopen; maar ook hij liep. Dan kneep haar een bedwelmend gevoel van vrees in het hart en stijfde hare leden, zoo dat zij in vlugheid tegen hem verloor en weldra zijnen brandenden adem in haren hals voelde.
- Help! help! - schreeuwde zij, en Luchtervelde, niet wetend dat er nog iemand medeliep, greep haar bij den boord van haren rok en deed haar voorover tuimelen.
Doch nauwelijks had de maagd de aarde geraakt of eene gespierde vuist greep den baldadige in den rug, en sloeg hem forsig met het aanzicht ten gronde.
- Ha! schurk, dit verwachttet gij niet! - donderde het in zijne ooren. En, daar hij regt poogde te komen werd hij op nieuw omgesmeten, en eene ijzeren knie prangde hem tegen den vloer te pletteren.
- Ik heb u nu, monster! lage vertrapper van al wat
| |
| |
deugdzaam is! - riep Lodewijk, terwijl zijne hand duchtig kennis met het leelijk gelaat van Luchtervelde maakte; - we zijn hier alleen, heerschap, en zullen onze rekening eens vereffenen!
- Mais que voulez-vous? - zweette de onderliggende; - ik ken u niet! wat heb ik u misdaan?
- Mij misdaan?... En Roza, mijne lieve Roza, wat hebt ge van haar gemaakt? - En in zijne woede sloeg hij zoo deerlijk op de tanden van Luchtervelde, dat het spreekvermogen een oogenblik aen dezen ontbrak; toen schreeuwde hij:
- Ellendeling!... Ik zal u vinden, baanstrooper! Er is nog regt, weet ge! er is nog regt!
- Hier niet, kameraad! Hier ben ik regter en aanklager, hoorje! gelijk gijliê het anders zijt!... Ha, nu klapt ge van regt; maar als ge ons het bloed uitzuigt en wat rare roggen korsten in ruiling geeft, dan is er geen regt, eh! Als ge ons van honger in onzen ouden dag laat sterven, na ge al onze krachten hebt afgetapt om u te verrijken, dan is er geen regt eh!... Maar nu zou er regt moeten zijn, als er u voor al uwe wanbedrijven wat slagen worden afgeteld?... Spotternij, vriend, spotternij! - En de vuisten van Lodewijk deden schoone tintelende starren uit de steile oogen des misdadigen springen.
- En als ge, na ons in ellende te hebben gestort onze vrouwen onteert! - huilde Lodewijk, zijne gramschap onder het kastijden voelende verdubbelen, - is er dan regt, zeg eens, is er dan regt? - En hij begon te lachen met het gekerm van Luchtervelde.
- Maar Louis, Louis, ge zult hem vermoorden! -
| |
| |
schreide Mietje, die reeds lang gepoogd had Lodewijk te stillen; - heb toch medelijden, vriend!
- Zij die gij hebt vervolgd, die gij zoo dikwils in de oneer wildet storten, smeekt voor u om genade.... En nog hoor ik geen woord ter verbidding van u, en nog hoor ik geen kreet van berouw.... Ha! ik zal niet ophouden van smijten alvorens gij om vergiffenis bidt!
Doch Mietje werd zoodanig vervaard van de gevolgen, die de moordende razernij van Lodewijk kon hebben, dat zij luide begon om hulp te schreeuwen.
- Ach, help, help toch! - kermde zij; - men moordt hier iemand! men moordt hier iemand!
- Daar van sterft men niet! - brulde Lodewijk, wiens bloed meer en meer begon te koken, - alvorens vraagt men vergiffenis! - En hij werd niet gewaar, de vervoerde jongeling, dat Luchtervelde reeds lang in bezwijming lag.
Maar de kreten van het meisje hadden de vrienden van Luchtervelde in het oor geklonken, en, in de kroeg versterking gehaald hebbende, kwamen zij met licht toegesneld.
- Laat af! laat af! - riepen zij, den jongeling van het lichaam sleurende; - wat doet ge, schurk?
- Laat me begaan! laet me begaan! - en hij trachtte zich los te rukken, - hij moet eerst om genade smeeken!
- Maar Louis, zie eens hoe hij reeds gesteld is! - En Mietje wees op het lichaam dat flauwelijk door de karige stralen eener lantaarn verlicht, zijne gehavendheid ten toon spreidde. Bij het zien van dit misvormd gelaat, en van die levenlooze oogen, veranderde Lodewijks gramschap in schrik en berouw; hij meende dien
| |
| |
roerloozen mensch vermoord te hebben, en eene ijzing liep hem over het hart, dat een oogenblik ophield te slaan.
- Ach, Mietje! - zuchtte hij, en zijn hoofd viel op den schouder zijner geliefde; - nu zal ik nog op het schavot sterven!
Inderdaad, ontsnappen was onmogelijk; want men had hem reeds gekneveld, en, met Luchtervelde naar de kroeg gebragt, wachtte hij de aankomst der politie. Deze toefde niet ter plaatse te zijn. Doch Luchtervelde was reeds bekomen, en, na het proces-verbaal behoorlijk was opgesteld, leidde men Lodewijk gevangen ter stede, terwijl Luchtervelde, te stijf om te gaan, door zijne vrienden naar het buitengoed zijner ongelukkige gade werd gedragen.
|
|