Mijnheer Luchtervelde
(1848)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
I.Een kille novembernacht van den jare 184., had zijnen grauwen mantel over de stad Gent uitgespreid; de Leije en de Schelde hadden hare vuile nevelen bij zijn donker gevoegd, en de lucht was zoo vochtig en dik geworden dat, zoo de arbeid nog niet in de fabrieken ware gestaakt geweest, men hare gloeijende vensters door den mist niet had kunnen ontwaren. Maar het licht was reeds lang in de werkhuizen uitgedoofd, de meeste burgers lagen in de diepste rust gedompeld, en over de stad heerschte de stilte des grafs. Slechts nu en dan werd dit nachtelijk zwijgen onderbroken, door de verhakkelde stem eens wakers, die zijn zagend liedeken door de gebuurten eenzaam opdreunde; en ook schaterde de trompet van het grijze Belfort bijwijlen over de stad, alsof dit kenteeken der echte | |
[pagina 10]
| |
volksvrijheden spotte met degenen, die nu van alle vrijheid verstoken zijn. Somtijds bereikten die schelle noten het vervallen Gravenkasteel, waarop zich, even als paddestoelen op een verrotten eik, eenige huizekens geënt hebben; en dan schimpten zij met een jongen timmerman, welke nog in dit nachtelijk uur, op een zolder dier wooningskens aan 't arbeiden was. De bleekheid van zijn aangezicht, zijn betrokken voorhoofd en zijne oogen, welke dof blonken, bewezen dat hij ongelukkig was. Niettemin dreef hij zijne schaaf moedig door het hout; maar iedermaal dat de krulle onder het snijden krijschte, doorgleed eene rilling zijne lidmaten, en dan zag hij angstig naar een vervallen ledekant, waaruit bij poozen een pijnlijk gezucht oprees. Alles op dien zolder ademde gebrek en lijden. Slechts eenig gereedschap hing tegen den halfgewitten muur, en planken waaruit sparren en houtstukken staken, dienden voor een hemel, waarboven zeker nog een scheerzolderken was; want een kiekentrap stond aan eene daarin bespaarde opening. Diep onder de pannen, welke daarnevens onbewimpeld over de ellendige kamer helden, en tegen de bedstede waarvan wij spraken, lag, op eenig strooi, een knaapje, slapend te bibberen. Eene kas, waaraan de jongeling arbeidde, diende nog tot sieraad, en verder stond er eene kleine stoof, waarvan de vuurpot geborsten was. Reeds den ganschen nacht slaafde Lodewijk. Hij werd geslingerd tusschen het verlangen van zich te haasten, en den angst van door schaafgekrijsch of hamerslag het hoofd te doorrijten van hem, die ziek op de sponde lag. Misschien zou hij, zoo traag vorderend, den morgen | |
[pagina 11]
| |
bereikt hebben; maar de pijnlijke zuchten die uit het smartbed kwamen, waren allengskens in een moeijelijk ademhalen verkeerd, en Lodewijk ontwaarde dat de zieke sliep. Toen wilde hij niet langer voortvaren. Hoe noodig ook het brood in huis was, dorst hij het niet verkrijgen met de rust te stooren van hem die reeds zoo vele nachten slapeloos had doorgebragt. Hij staakte zijnen arbeid en, geen lust tot slapen gevoelende, haalde hij, uit zijnen alembak een zoo vuil, zoo omgekruld en zoo versleten boek, dat het baarblijkelijk veel gebruikt moest wezen. Hij opende het op zijne schaafbank, en zijn hoofd alsdan in beide handen leggend, begon hij te lezen. Nauwelijks had hij eenige bladeren ingezien of eene kille griezeling greep hem aan. Zijne kniën knikten tegen elkander, en zijn hoofd zeeg zwaar op zijne borst. Was het de vermoeijenis die hem zoo terneder sloeg? was het zijn van werken verhongerd lichaam dat voedsel begeerde? of ontroerde hem de lezing zóó? Misschien was het dit alles te samen; want korts daarna mompelde hij, op eene wijze die van zijne opgewondenheid getuigde: - De menschen zijn broeders!... Ho, dit woord is zalig; 't is zeker van uit den hemel aan eenige lievelingen hier op aarde toegesuisd, opdat zij geluk in begoocheling mogten vinden. De menschen zijn broeders!... Vurige gedachte die in mijne hersenen broeit als de hartegloed eens volkaans! De menschen zijn broeders!... Redstarre die ons het geluk aanwijst en die wij, rampzaligen, met afschrik ontvlugten, alsof het een vuurtoren ware die klippen verraadt! De menschen zijn broeders!... Ach, duerbare mannen, die zoo heilrijk met dit woord dweeptet, die zoo onvermoeid gelijkheid en liefde | |
[pagina 12]
| |
prediktet, wat hebt gij aen mijn harte reeds genoegen gebaard! Hoe hebt ge mij mijzelven doen waarderen, - zoo hoogschatten als die, welke door toeval zoo verre boven mij verheven schijnen. Hoe hebt ge mij het menschdom doen beminnen... Beminnen? - En hier sloeg zich de jongeling voor het hoofd, als wilde hij zijne gedachten terughouden, welke op eens eene andere wending namen. - Beminnen!... ja! ik heb het bemind; maer hoe ben ik voor mijne liefde beloond? Wat is de prijs geweest van al die opoffering, door mijnen werkmansstaat vereischt, en welke ik zoo onbaatzuchtig volbragt? Altijd smaad, altijd hoon, altijd verachting!... Ho, wanneer ik aan mijne meerderen wilde doen verstaan dat ik mensch gelijk zij was, lachten zij mij uit; - wanneer ik mijn meester bad, mij toch wat liefde voor mijne verkleefdheid terug te geven, riep hij mij toe dat ik niet genoeg voor hem won! Helaas, dweepers der gelijkheid, wat goed hebt ge mij dan toch gedaan? - En hier wrong hjj het boek als ging hij het aan stukken knijpen en wierp het in een hoek. - Gij hebt mijne ziel slechts met trotschheid vervuld; gij hebt mij leeren eischen wat de wereld niet geven kan; gij hebt in mij de begeerte doen ontstaan naar achting, welke niet dan het geld en een schoonen naam toekomt. Ha, gij hebt mij prikkelbaar gemaakt; en, onbekwaam om den minsten hoon te verduren, heb ik het brood uit mijnen mond gerukt, en uit dien mijner beminde, en uit dien der kinderen, en uit dien van mijnen zieken vader!... Hier bleef Lodewijk een oogenblik wanhopig staan; dan naderde hij de sponde en bezag den ouderling welke, doodsbleek en met halfgeopenden monde, te slapen lag. Hij drukte zijne lippen op het voorhoofd | |
[pagina 13]
| |
van den kranke en, zich weenend op de sponde zettende, zuchtte hij stil: - mijn vader zal sterven; voor hem is geene uitkomst dan de dood; de teering zuigt traagzaam het leven uit zijne borst.... En nogtans werkt vader nog!... Welken moed heeft die man! Hij laat zich door niets vermannen; door geene slapte noch door borstpijn. Hij werkt voort, voor zijn brood, van 's morgens voor den dag tot laat in den nacht; hij werkt voort, terwijl hij over den grafkuil henenbuigt; en ik, lafaard, ik word vermand door een ingebeeld lijden; ik kan niet den minsten smaad verduren en heb voor een enkel woord den hongersnood in mijn gezin gebragt!... Ho, trotschheid verlaat mijne ziele, dat ik toch weêr eenvoudig werkman worde! Maar daarom mijne boeken vernietigd en dat hunne vlam mijn arm gezin nog eens verwarme! Dit zeggende greep hij het boek weder vast en ging het in reepels scheuren, toen hij zich eensklaps weêrhield. Zijne overspanning was geweken; de vermoeijenis zijns lichaams ontnam de wanhoop aen zijne ziel, en hij suisde binnensmonds, terwijl hij met het boek op eenen hoop spaanderen zakte: - Ach, wat zou ik onregtvaardig zijn!... Zoo de lezing misschien de schuld is van de kwellingen van dit gezin, heeft zij toch mijne ziel verzacht; zij heeft mij op de hoogte der menschheid doen stijgen; zij heeft mij leeren beminnen en mij doen bevroeden dat men geen mensch kan zijn, alvorens men weet dat de honig der menschheid de smarte is.... Die laatste gedachte kwam reeds zeer onbestemd in zijnen geest; eene verdooving, door overspanning en arbeid veroorzaakt, overmeesterde hem, en weldra | |
[pagina 14]
| |
bewees zijn luidruchtig ademhalen, dat een weldadige slaap aan zijnen benevelden geest en zijn afgemat lichaam rust verschafte. Nog geen uer had hij geslapen, of de val werd zachtjes opgeheven, en een lief meisje steeg op den zolder. Zij was zeer netjes met jak en rok aangekleed, en een zuivere roode neusdoek was boven haar pijpmutsken gebonden om het hoofd voor de nachtkoelte te beveiligen. In hare hand droeg zij eene oude vijgenmat met eenige steenkolen gevuld, welke zij, achter de stoof uitschudde; en, toen rondom den zolder ziende, begaf zij zich naar de schavelingen waarop Lodewijk te ronken lag. Zij staarde hem eenigen tijd, met bezorgdheid in het aanzicht, nam dan eenige spaantjes op en stak de stoof aan. Alsdan zette zij er zich nevens om te mijmeren. Ondertusschen werd de knaap, die onder de pannen lag de warmte gewaar, en het zoete genot dat hij er door smaakte, wekte hem. Hij stond regt, en zijn broeksken aanschietende, riep hij: - Och, Mietje, Mietje, wat is dat hier koud onder die pannen! - Kom dan maar hier, Fransken; het is hier zoo warm. - Ach, - hernam de knaap, - ik droomde dat ik bevrozen was, en, inderdaad ik voel mijne vingeren niet. De oogen van het meisje schoten vol tranen. - Gij moogt het u zoo hard niet inbeelden, vriend; het wintersaizoen is nog niet begonnen, en het is maar met den vorst dat het koud is. Intusschen vulde zij den blikken moor, en deze zond weldra zijn schuifelend liedeken den armzaligen zolder rond. Het was of die welkome zang den jongen knaap verheugde; althans vroeg hij zachtjes: | |
[pagina 15]
| |
- Waar blijft Stansken? - Ik zal ze gaan halen, - antwoordde Maria; en nog eens onder de val verdwijnende, kwam zij welhaast met een meisje boven, dat even als Frans negen of tien jaren kon bereikt hebben. De kleine Constance geleek zeer aan Maria en bezat dezelfde teedere bevalligheid, ook was zij hare jongste zuster en met haar, het eenig overblijfsel eener groote familie, door den typhus weggemaaid. De kinderen waren weldra, door de zorgen van Maria, zuiver gewasschen en opgekleed, en nu zaten ze, als twee lievekens, aan de stoof te spelen. Op eens staakte Frans zijn spelen en sprak: - Mietje, ik heb zoo 'n grooten honger! - En ik ook! - riep Stansken. - De koffij is seffens bereid, - antwoordde de jonge huisvrouw, terwijl zij eene groote hoeveelheid suikereiGa naar voetnoot1 in den koffijmolen wierp. - En vader, komt die niet meêdrinken? - hernam Fransken. - Ust! hij is zeer ziek en slaapt nog, - antwoordde Maria. Zij bedroog zich nogtans. De teerzieke Sies De Craeyer sliep niet meer; maar was bezig met zich in den donkeren hoek zijner slaapstede aan te kleeden. Middelerwijl plaatste Maria eenige kommen op de schaafbank, en de kleinen schaarden er zich rond. Nu zagen zij Lodewijk liggen en wilden hem wakker maken; maar de herhaalde: ust! van het meisje, belette het hun. Hunne aandacht werd dan ook afgetrokken | |
[pagina 16]
| |
door de roggen boterhammen die hunne zuster voorsneed, en zij begonnen smakelijk te eten. Maar hunne twee boterhammen waren op en zij vroegen nog. - En Maria sneed er voor ieder nog eenen zeer dunnen. En deze was weder op, en de kinderen vroegen nog. - Maar er is geen brood meer! - zei Maria op hartverscheurenden toon. - En ik heb nog zoo 'n grooten honger! - weende Frans. - En ik ook! Mietje lief, och, geef me nog een boterham. - Vader en Louis moeten ook eten, - antwoordde Maria zonder aen zichzelve te denken. En een tranenvloed liep over de wangen van Stansken, welke zij vurig omhelsde. - Ach, - vervolgde zij, - schreit nu toch om geen eten meer.... te noenend, kinderen, te noenend! Doch Frans en Stansken herhaalden dat ze honger hadden, en ze smeekten zoo pijnlijk dat de goedhartige Maria hun ieder nog een snippertje afsneed, maar zoo dun, zoo dun, dat het in stukken brokkelde toen de kleinen het in hunne handjes kregen. Het meisje kon hare snikken niet bedwingen, toen zij zag hoe gretig de kinderen dit nog verslonden, en, twee dikke boterhammen makend, bood zij die den vader aan, welke ze sprakeloos opat. Nu eerst, als De Craeyer opzat, kon men zien hoe ver hij reeds door de teering was weggesmolten. Zijne magerheid, zijne ingevallen wangen, de blauwheid zijner lippen bewezen dat hij reeds het laatste tijdvak inging van die afgrijselijke ziekte, welke niemand verschoont, | |
[pagina 17]
| |
dien zij wezenlijk heeft aangetast. Hij bezag de kinderen, hij bezag Maria, maar zweeg. Een blik op Lodewijk alleen scheen hem te ontroeren, en hij sprak: - Hij heeft weêr den ganschen nacht gewerkt! - en ging dan weêr sprakeloos voort met zijn droog brood langzaam in te kauwen. - Smaakt het u? - vroeg Maria. Hij knikte. - En voelt ge u niet wat beter? - hernam het meisje. - Neen, kind lief: ik verslap integendeel, en weldra zal de dag komen, waarop ik te huis zal moeten blijven. - Ho, denk dat niet, vader; gij bedriegt u, en de blos, die op uwe wangen komt, is de blos der gezondheid. Wat zouden wij toch gaan doen zoo gij niet meer kondet gaan werken? De vader bezag haar steil; het was of hem een zweem van ijlhoofdigheid beheerschte: - Van honger sterven! - Vader! - riep Maria. - Vader! - weenden de kinderen. - Ja, - hernam De Craeyer; - want ik wil niet dat ge bedelt. Hij dronk zijnen koffij verder uit, nam de kinderen bij de hand, en ging met hen van den zolder naar zijn werk. De hevigheid, waarmede zijne zwakke hand de val liet toebonzen, ontwaakte Lodewijk. Deze spoedde zich de trappen af, zijnen vader achterna. - Vader, vader, - riep hij, - nog eene hand vóór gij ten arbeid gaat! - Hier, Louis, - antwoordde de ouderling, hem omhelzende; - en zorg dat ge vandaag uwe kas | |
[pagina 18]
| |
voltrokken hebt. Er is geen brood meer, en wij mogen niet meer poffen uit vrees van de menschen niet te kunnen voldoen. - Ik zal, vader; maar overwerk u maar niet. Spaar uwe gezondheid; want denk dat uwe dood mij met knaging zou vervullen, vermits ik haar aan mijzelven zou wijten. - Waarom? - vroeg de vader; - mits ik de teering heb. En hij deed de kinderen aan hunnen broeder vaarwel zeggen, waarna hij met hen vertrok. Zijn zoon bleef hen met droefheid nazien, tot dat ze onder het gewelf van het oude gravelijk paleis verdwenen. Toen zij gansch uit zijne oogen waren liep hij weêr naar boven. - Hebben ze genoeg gegeten? - vroeg hij aan Maria. Deze schokschouderde treurig. - En gij, hebt ge reeds iets genuttigd? Zij zweeg een stond en antwoordde toen met zachte stemme: - Gij zelf, Louis, hebt sedert gisteren middag niets over uwe lippen gehad; waarom verzaadt gij uwen honger met die dorre korste niet? - Altijd aan mij denken en nooit aan u zelve! - zuchtte de jongeling, terwijl hij haar aan zijn hart drukte. - Ach, Mietje, hoe lang zult ge mij nog boos maken, met niet aan te nemen wat ik u geef? - Wie niet werkt verdient geen eten, - zuchtte het meisje. - Wat wilt ge zeggen? - riep Lodewijk uit, en voorzeker moesten de woorden van Maria eene geheime | |
[pagina 19]
| |
snaar in hem aanroeren en op belangrijke gebeurtenissen zinspelen, want een rood als dat der jaloezij kleurde zijn gelaat. - Niets, niets! - antwoordde het meisje, en zij nam zijne hand en zoende die. - Ik geloof u, liefste; - en hij sloot haar vaster aan zijnen boezem. - Maar wij zijn jong, Maria, wij hebben nog krachten genoeg; van avond is deze kas voltrokken, en dan hoop ik geld van mijnheer Luchtervelde te ontvangen.... Laat ons dus die korst voor vader en de kinderen bewaren: die kunnen er zich dezen middag eens mede versterken. - Goed gedacht. Maar wat ga ik nu aanvangen terwijl gij werkt? Ik ben nooit gewoon geweest ledig te zitten. - Wel, - dubde Lodewijk, terwijl hij reeds duchtig aan de werkbank klopte; - hebt ge niets te naaijen? - Och neen. Ik ben gisteren in een aantal winkels om arbeid geweest; maar ze durven mij niets toevertrouwen; vermits ik nooit iets dan kaarderen of kleine reparatiën heb gedaan. - Ik vraag u dat niet, Maria, is er niets te lappen? - Ieder heeft de kleederen aan welke hij nog bezit. - En koken moet ik niet vragen; er is niets dan dit stuksken brood.... Ach, Mietje, ik weet toch een middel om den tijd te verdrijven, en mij tevens op te beuren. Zoo het ons lichaam geene verkwikking biedt, verlustigt het toch onzen geest. Zie, lees mij die verzen nog eens. En, terwijl hij met arbeiden voortging, las het | |
[pagina 20]
| |
meisje de volgende verzen, die Lodewijk eens op een stuk papier uitgeschreven had: ‘Eens heb ik ter zij van mijne eenzame baan,
Bij distels en doornen een Roosken zien staan;
Een Roosken dat vast, onder 't bloemenkransstrengelen,
De hand was ontglipt der voorbijvliegende engelen;
Een Roosken des hemels op aarde gestrooid,
En dat er den droeve ten troost is gegroeid.’
................
................
Maria's stem was zoo zoet, haar toon zoo kunstrijk en zoo gevoelvol, dat Lodewijk als vervoerd van achter zijne banke kwam en haar op zijnen boezem legde. - Ach, - riep hij uit, - zoo wij nu erger dan de wildste dieren van den honger vervolgd worden, hebben wij ook een genot dat niet alle menschen smaken; wij begrijpen de toonen van een beschaafd hart; de minste neigingen onzer ziel zijn verfijnd, en wij gevoelen een bitterzoet welzijn te midden onzer ongelukken! Middelerwijl stapte vader De Craeyer langs de Geldmunt en de Molenaarstraat naar zijne fabriek. Hij zag daar reeds van verre eenen hoop mannen en vrouwen naar het openen der deuren wachten, en hij vertraagde nog zijnen reeds zoo tragen stap, om die ongelukkige menschen niet te spoedig te naderen. Met regt vermoedde hij dat zij hem naar dingen zouden vragen die hem onaangenaam moesten zijn; en inderdaad, die menschen bezitten zoo weinig wellevendheid, dat zij zelden datgene verzwijgen wat een makker kwetsen moet. Men duide zulks echter den fabriekslieden niet ten schelmstuk. Van voor den morgen tot in de nacht aan den arbeid, is hun het | |
[pagina 21]
| |
minste oogenblik ter beschaving ontzegd, en hebben zij slechts den zondag om in bier en gewoel hun leed te vergeten. - Zij vormen allengskens eene natie welke weldra in spraak en zeden van de overige Vlamingen zal verschillen, en men schijnt hen voor te bereiden, om eene groote rol te vervullen in de ontbinding, waarmede ons maatschappelijk stelsel wordt bedreigd. Zij stonden daar nu, zeer onverschillig te wachten, leunende in verscheidene groepen tegen den muur of de poort, pratende achterklap, ramp of ongebondenheid. Dit laatste geschiedde meer terzijde, onder de jongheden; doch met zoo weinig omzichtigheid, dat kinderen van onder de twaalf jaren, wier jeugdige levensbloei reeds zoo vroeg aan den arbeid verspild wordt, met gapenden mond luisterden naar dingen, die zij zes jaren later nauwelijks zouden mogen weten. Hun kleedsel was bont, en zeer verschillig van maaksel en kleur. Men kon er uit raden wie vader des huisgezins of jongeling was. Bijzonder was het aan dit der vrouwen zichtbaar, of zij nog een man verlangden of reeds door het huwelijk verbonden waren; want de zuiverheid onderscheidde de meisjes en zelfs waren er welker coquetterie niet altijd ten voordeele harer zedelijkheid uitblonk. Het was in eenen groep der laatste, tusschen welke slechts enkele meer bejaarde vrouwen stonden, dat men De Craeyer het eerst bemerkte, welke met Frans en Stansken langzaam kwam aangestapt: - Zie, daar is Sies! - riep Norken; - werkt hij dan weêr? - Wel hij is immers maandag weêr in de ploeg gekomen. Drie maanden stil liggen en ziek zijn is niet profijtig, en | |
[pagina 22]
| |
het is zeer gelukkig dat hij zoo weêr op eens in het werk schiet. - Dat is juist; maar hoe is het mogelijk dat mijnheer een nieuwen molen voor hem heeft opgezet? Hij kan toch geen veertien dagen het werken uithouden; men ziet de dood in zijne oogen. - Ja wel; ik heb gehoord dat daar al aardige redens voor bestaan en dat mijnheer Sies De Craeyer geerne de mouw zou strijken? - Zoo! - en daar vader De Craeyer nu juist genaderd was, riep Norken: - He! Sies, kom eens hier, jongen! hoe gaat het? - Zoo al stillekens, meisken. - En met uw Mietje? - Tusschen een en twee, gelijk ge wel denken kunt. - Maar is 't waar Sies, dat ze niet meer komt werken? Het is reeds veertien dagen dat we haar niet gezien hebben. - Ja, Trien vraagal; - antwoordde de vader met ongeduld. - Wel, ge moet van geld weten, Sies; het waren toch alle weken zes franken die ze t' huis bragt; 't is zoo nog al iets... De vader ging, pijnlijk aangedaan, door. - Maar, Sies, loop zoo niet weg! Is het waar dat dit de schuld is van uw Louis, dien ledigganger? Hy is zeker jaloersch, omdat mijnheer uw Mietje.... - Laat mij met vrede! - riep de vader, wiens gemoed volschoot; en, zijne kinderen medeslepende ging hij verder. Maar overal dezelfde vragen en dezelfde complimenten, en, daar hij gevoelde dat hij dit niet meer zou | |
[pagina 23]
| |
hebben kunnen volhouden zonder uit te barsten, was het met een elektrischen schok van vreugde dat hij het werkhuis binnenstoof, toen men de deur opende. De werkzaal waar hij intrad was laag van verdiep, helder en wel verlucht. Het zou er zeer goed geweest zijn, zoo geen vervaarlijk geronk, geen onophoudelijk gedommel de gewelven hadde doen dreunen. Men kan in dergelijke werkhuizen noch stil spreken, noch eenige gedachte vormen; men moet schreeuwen, en het hoofd wordt er, als het ware, in al het gescharrel medegesleept. Wel gewent men zich aan het vreeselijk geraas; maar toch niet zonder iets van zijne hersenkracht verloren te hebben, en daarbij komt het, gelooven wij, dat men zoo luttel gezonde verstanden tusschen de ongelukkige fabrieks-gasten aantreft. Voor het overig zijn die werkplaatsen wonderbaar. Men kan er niet binnentreden zonder zijne bevreemding uit te boezemen, en waarlijk, al die wieltjes die daar onophoudelijk van zelven schijnen te draaijen, die, met eene onberekenbare snelheid, hunne tanden sluiten, openen, weêr toeknijpen, en elkaar meer en meer vlugt bijzetten, zijn wel geschikt om van verbaasdheid te doen versteld staan. Men voelt zich grooter als mensch, wanneer men bemerkt hoe meesterachtig de mensch zich de stof onderworpen heeft; men durft de mate gedulds, kunde en genie niet berekenen, welke aan het uitvinden dier wonderen verbruikt is; want dan zou men te hoovaardig worden, indien men besefte hoe hoog, hoe nabij het goddelijke, het menschelijk vernuft gestegen is. Doch op de bewondering volgt een pijnlijk gevoel, op de hoovaardij waartegen men zich verweerde, volgt eene diepe | |
[pagina 24]
| |
neêrslagtigheid. Men bedenkt dat al die kunde, al dit verspilde genie zoo weinig geluk heeft voortgebragt: dat er meer armen honger lijden, geene beter gekleed gaan, en slechts de welhebbende uit het goedkoop voordeel trekken: dat er een onnoembaar getal menschen ter beschikking staat van eenige kapitalisten, welke hun het loon tot stroopens toe kunnen verminderen: dat er meer verwerkt wordt dan men kan vertieren, en het aan 't vermaarde Engeland zelf aan débouchés mangelt. Ach, wanneer iedere staat eens fabrieken zal hebben; wanneer het verbruik den arbeid niet meer ondersteunen zal; wanneer het den drievierden der volkeren aan werk en brood zal ontbreken, wat zal men dan aanvangen? Zullen de rijken hunne verhongerde broeders spijzen? zal men bededagen ter verkrijging der pest instellen? of zal het voorstel van een engelsch wijsgeer doorgaan, die eene nationale belooning belooft aan iedere arme moeder welke haar derde kind verstiktGa naar voetnoot1? Men huivert bij zulke bedenking, en liever dan ons daarin te verdiepen, keeren wij tot vader De Craeyer terug, die niet dan aan zijnen arbeid dacht. Hij wenschte de grootste winst mogelijk uit zijne mull-jenny te halen, en moedigde Frans en Stansken aan om toch hun best te doen. Deze vergaten welhaast hunnen honger tusschen al de bezigheid, en het jongsken in het draadjes maken, en Stansken in het bobijnopzetten, hielden het draaijen van den haastigen molen bij. Eenigen tijd hadden zij aldus voortgewerkt, toen er een | |
[pagina 25]
| |
heer de zaal binnen trad. Hij was de meester der fabriek, en kon den middelbaren leeftijd hebben bereikt. Hoewel zijn gewaad zeer sierlijk was, scheen hij leelijk. Zijn gelaat was geel en gerimpeld, zijn voorhoofd ingezakt en tesaamgeplooid. De oogen verborgen zich diep onder zijne wenkbrauwbogen, en hun wit was vuil en met roode aderen doormarmerd. Op heel zijn verslenst gezicht mogt men gissen dat hij leed of geleden had aen die afgrijselijke ziekte, welke men de geheime pest der maatschappij zou mogen noemen. Hy ging traagzaam voort, het woord rigtende tot een deel der meisjes, welke daar tusschen de jongens aan 't kaarderen waren. Zij, die de natuur misdeeld had, werd beknord; maar die welke in schoonheid was opgegroeid, verkreeg van hem vriendelijke en vleijende woorden. Zelfs streelde hij er eenige in de lenden, en die glimlachten dan als de slavinnen van een sultan. Zoo doende naderde mijnheer Luchtervelde Sies De Craeyer, die geen oog van zijnen molen had afgewend. Misschien ontwaarde de heer op zijn gelaat sporen van bitter lijden, misschien bespeurde hij hoe loom de leden van den spinner waren, en hoe moeijelijk zijn overspannen moed hem in beweging hield. Althans vroeg hij hem op eenen bijna vriendelijken toon: - Hoe gaat het nu, Sies? - Goed, mijnheer, zeer goed; - en De Craeyer hield zijn uitgetrokken mull-jenny stil. - En met Mietje? komt die nu niet meer werken? - Ze is t' huis noodig, mijnheer.... - Ik zou nogtans haar loon vermeerderen. - Gij hebt te veel goedheid. Maar daar ik nu kom | |
[pagina 26]
| |
spinnen moet zij t'huis blijven om het noenmaal te bereiden. - Hier dacht De Craeyer aan zijn verhongerd gezin, en zijn aangezicht trok zich tot weenen te samen. - Zij heeft dan nergens arbeid gevonden? - Men heeft haar niet aanvaard. - En Sies bezag zijnen heer, welke glimlachte alsof hij zeggen wilde dat hij zulks vermoedde. - En met het kasken dat ik uwen jongen heb te maken gegeven, - vervolgde mijnheer, - hoe staat het daar al mede? is het haast voltrokken? De spinner knikte en Luchtervelde ging, hem vriendelijk groetende, de deur uit. De Craeyer zag hem na; beken zweet liepen hem van het voorhoofd en zijne lippen beefden van verkropte spijt. - Ho, gij slang! - mompelde hij, uit het diepste zijner verbitterde ziele. - Ho, gij slang, gij, die na mijn leven verslonden te hebben, nog de eer van mijn aangenomen kind verlangt!.... Wees gevloekt! Dat de ziekten uw lichaam bederven; dat de maden u verknagen alvorens gij in het graf zijt neêrgedaald; dat gij door uw verpestenden geur ieder van uwe doodsponde verwijderet, behalven degenen welke gij hebt ongelukkig gemaakt!.... Wees gevloekt! En juist of hij door die verwensching zegepraalde, wierp hij met woede zijn molen in, die zich met de snelheid des bliksems toesloot. Een gegil vloog hem er van achter tegen; maar zoo afschrikwekkend, alsof het den werkman, welke zoo lang deemoedig den kop had gebogen, voor zijnen eersten vloek kastijden wilde!... Want toch, de schreeuw was pijnlijk, vlijmend; hij | |
[pagina 27]
| |
kwam uit een hart, waeruit met hem het leven ontvlood, uit een lichaam dat men rabraakte. De Craeyer stond roerloos en al de spinners met hem. Het zoude doodstil geweest zijn, hadde het onverbiddelijk stoomtuig niet voortgeronkt.... Maar dit zwijgen duurde slechts een oogenblik, en weldra klonk het snerpend door de ooren des vaders: - Stansken is in den intrekker gedraaid! Nu kwamen allen toegesneld en zagen verbleekt het slagtoffer dat, als eene gebroken bloeme aen het wieltje hing. Sies kwam ook bij en staarde met steile oogen; maar Fransken was zijn zusterken reeds weenende om den hals gevlogen en riep: - Zij toch niet dood! zij toch niet dood! Nu haakte men den arm der kleine, die in het wiel verbroken lag uit het tuig, en De Craeyer, zijn kind grauw en blauw en vol bloed ziende, viel als een steen ter aarde neder.
Te huis ging het intusschen anders. Maria las in een boek, en Lodewijk luisterde haar, al werkende na. Zij zat op de krullen en had die rondom hare voeten opgehoopt om zich warm te houden; want het vuur was reeds lang uitgegaan. Alzoo digter bij Lodewijk zijnde, kon zij beter de uitleggingen verstaan die hij van dezen of genen moeijelijken zin gaf; en hij toonde haar vriendelijk zijn welbehagen, toen het hem bleek dat zij hem begreep. Terwijl zij zich aldus onledig hielden vergaten zij misschien hunne armoê; althans lag er veel opbeuring in hunne liefdewoorden, en veel rampgevoel moest verdwijnen, voor de zoete omhelzingen | |
[pagina 28]
| |
waarmede zij bijwijlen hunne bezigheid onderbraken. Verre waren zij van in die gelukkige stonden te vermoeden dat er een ongeluksvogel op hen loerde, en had men er hen kunnen van verwittigen, zij hadden het misschien niet geloofd. Nogtans was hij hen reeds nabij en stapte hij vrolijk door de Geldmunt. - Ma foi, - sprak hij tot zichzelven, - dat was toch eene goede gedachte, dit kasken te laten maken. Nu kan ik dagelijks bij Mietje komen, en dat voor eenige franken. Bah! Mietje is die toch wel waard! 't Is toch een aardig jonk! - Ja, 't is een aardig kind, dat Mietje! Ik zou er mijn wijfje van maken zoo ik niet reeds eene vrouwe had. Pardieu, pardieu, comme ça est contrariant! En alzoo mompelend en lachend, ging hij door de statige poort van het Gravenkasteel. Hij trad regts den trap op, zonder eens na te denken wat groote mannen dien misschien beklommen hadden; hij ging door het gewelf zonder zich de wachten te vertoonen, die daar eens hunne prachtwapenen ronddroegen; hij stapte op het hof zonder acht te slaan op die kleine, kromme, ineengezakte gebouwkens, welke op die vernederde grootheid eene plaats hadden ingenomen. Ongetroffen door dit treffend bewijs der vergankelijkheid des magtigen, liep hij in een huisje den steegtrap op. Te midden op dien trap gekomen, zag hij naast zich een hoksken open, waerop een bedje stond. - Slaapt Mietje daar? - dacht hij, en zijn hart klopte, als hij de val van den zolder open duwde. Bij zijne verschijning werd Maria rood als vuur; maar zijne komst had een tegenstrijdig uitwerksel op Lodewijk. | |
[pagina 29]
| |
Deze verbleekte en, met meer verwondering dan beleefdheid sprak hij: - Mijnheer Luchtervelde! - Ja, jongen; ik kom naar mijne kas omzien; hoe verre staat ge er mede? - Bijna af, mijnheer; ik meende ze u morgen t'huis te bezorgen. - Ha! dat is goed. Ik zal u dan nog ander werk geven; een.... een.... ik weet niet juist wat, maar ik zal u nog werk geven. - Te veel goedheid, mynheer.... Maar, Mietje loop eens gauw om een half pond nagelen. - Welke? - vroeg Maria verwonderd. - Van de kleine! van de kleine! - riep Lodewijk met ongeduld. Het lieve kind begreep hem. Zij wist dat er geen geld was om nagelen te koopen; maar giste dat het een voorwendsel was om haar te verwijderen. Doch Luchtervelde liet haar niet vertrekken: hij nam haar bij de hand: - Comment va-t-il, Mietje? hoe gaat het? komt ge nu toch niet meer bij ons? - Neen, mijnheer! - luidde het stellige antwoord. - Dat is jammer!.... Maar zeg eens, vriend, - en hier weidden zijne oogen rond den zolder om te zien of er geene planken stonden, - zeg eens, waarmeê gaat ge het blad van dit kasken maken? - Ha, met.... met.... - Laat dit hout eens zien; want ik wil het blad sterk, zeer sterk hebben. - Mietje, loop dan om nagelen! - riep Lodewijk bevende van jaloezij. | |
[pagina 30]
| |
- Tiens, tiens! ge zult me nu toch niet alleen laten, terwijl ge die planken haalt? - Die zijn hier boven! - en Lodewijk sprong op den kiekentrap en wipte omhoog. Doch nauwelijks was hij achter het plafond verdwenen, of mijnheer Luchtervelde sloeg de armen om Maria en zoende haar. De timmerman was reeds terug op de ladder en zag hoe de lichtmis zijne geliefde in de armen knelde en deze hem duchtig op zijn leelijk aangezicht sloeg. Hij wierp het stuk suikerkist dat hij afgehaald had op den grond, sprong tusschen beide en gaf den heer eenen harden duw, terwijl hij hem grijnzend toeriep: - Laat dit kind met rust! - Wat krijgt ge nu, jongen? - lachte de schurk. - Ik ben jaloersch! - was het antwoord; - en dit meisje wordt eens mijne vrouw. - Ma foi, il est jaloux! Maar ge moogt zoo nauw niet zien, Lodewijk. - Ik acht de eere ook, mijnheer, en ik wil niet dan eene zuivere en deugdzame echtgenoote. - En wie wil dit nu anders? - Luister, mijnheer! Ge weet genoeg waarom Maria niet meer op uwe fabriek komt. Het is omdat er de lucht verpest is; het is omdat men er niet inademt dan zedeloosheid; het is omdat gij in uwe vuile klauwen besmeurt al wat ge er in grijpen kunt! - Il le prend sur un ton bien haut, niet waar liefste? - En Luchtervelde streek onder de kin van Maria, die achterwaarts vlood. - Laat af! - riep haar minnaar, wiens woede steeds toenam. - En, mijnheer, zoo gij mij vermaak wilt | |
[pagina 31]
| |
doen, kom dan nooit meer op dezen rampzaligen zolder! - Zoudt ge mij dan willen beletten het werk te komen bezichtigen, dat u ik aanbesteed? - En intusschen zochten de handen van den aterling de leden van het wegdeinzend meisje te streelen. - Ha! 't is dan daarom dat ge ons wilt ondersteunen en mij werk verschaft! Ha! ik maak dit kasken omdat ge hier op uw gemak strikken aen de deugd zoudt kunnen spannen; omdat ge zoudt kunnen trachten mijne eer en mijn geluk te rooven, omdat ge Maria in den modder zoudt kunnen storten, waeruit ge uwe walgelijke genoegten opvischt! Vermaledijde! voor u heb ik dit meisje niet beschaafd; voor u heb ik geene nachten en dagen gewerkt om haar reeds zoo teeder gevoel nog te verfijnen. Ik heb haar met moeite het weinige aangeleerd wat ze nu weet; ik heb alles ingespannen om haar toch met mij wat te verheffen boven den ongelukkigen staat waarin wij geboren zijn, en meent ge dat ik haar mij zal laten ontrooven, dat ik haar zal laten besmeuren door een verdorven man, welke er reeds zoo vele rampzalig heeft gemaakt? Ho! liever de trage hongerdood, en zoo ge geene andere weldaden schenken kunt, draag die dan met de oneer bij anderen welke laag genoeg zijn om tot dien prijs voor u te werken! Hij was verheven en grootsch, de moedige timmerman, toen hij die woorden uitte; en Maria, die zich aen zijnen boezem had verscholen, beloonde hem voor zijnen moed, door zijne borst met liefde te kussen. Doch Luchtervelde was niet getroffen door die eerbare fierheid; zijne ziel was te laag gedaald om daar al het edele van te bevroeden, en, met eene harde onverschilligheid, sprak hij: | |
[pagina 32]
| |
- Maar is dit dan zulke slechte zaak? Ma foi! ge zoudt dunkt me niet te beklagen zijn zoo Maria mij wat gaarne zag, en ik u in eene goede affaire stak. Met de aanbeveling die ik u kan geven, zoudt ge binnen kort een welhebbend man zijn. - Ho, dat gaat te verre! - schreeuwde Lodewijk, terwijl hij Maria van zich stiet, en met woede zijn grooten ijzeren hamer opnam. - Is het dan met ons zweet dat wij onze schande moeten koopen, mijnheer? Welnu, leer dan dat het geld niet alles vermag; dat men zich tegen u kan verdedigen door honger te lijden; dat men zijne eer kan bewaren met van gebrek te sterven! Ik wil geen penning van het geld waarvoor ik u de deugd mijner beminde zou moeten leveren! Daar!... daar ligt uw kasken, en betaal nu zoo ge wilt de spaanderen! - En eene prooi voor zijne woede zoekend, smeet hij met geweld den hamer door de paneelen van het meubel. - Maar, Lodewijk, Lodewijk! - smeekte Maria, - wij hebben geen eten meer en vader zal van honger sterven! - Dat zal hij met vreugde, wanneer hij weet dat het uwe eer bewaart! - En Lodewijk sloeg zoo forsch op het kasken, dat de stukken rondom het hoofd van den verleider vlogen. - En nu, - vervolgde de jongeling, na dat het meubel gansch vergruisd was, - nu naar beneden, of ik pletter u als dit hout! - En hij duwde zijnen verbluften vijand naar den trap. Maar juist gelijk hij de val ophief om Luchtervelde weg te jagen, ontwaarde hij het bleeke aangezicht van zijnen naar boven klimmenden vader. |