| |
| |
| |
IV.
Met het Kruis in het bosch bedoelde men eigenlyk een vlak pleintje, waer eertyds een voorvader van Raoul gesneuveld was. Men had er een steenen kruis ter nagedachtenis aen dit voorval opgerigt.
Bernhart ging daer, op de aenduiding van Johan, den monik zoeken, en vond hem tegen het kruis nedergevlyd. Noch de regen noch de wind hadden den ongevoeligen man belet, zich daer neder te leggen om wat rust te zoeken, en de weinige beschutting welke de monikspy hem tegen het ongure weder kon bezorgen, was voldoende geweest om hem zacht te laten insluimeren.
Bernhart benydde voor eerst den slaep van den monik; hy watertandde naer eene rust, welke hem zoo zelden in hare zachte betooverende armen wiegde; de lust om zoo ongevoelig als Harno te worden, bekoorde hem. Maer die zwakheid was van korten duer: weldra vergeleek hy dat genot by hetgeen er in de voldoening zyner wraekzucht verborgen lag, en hy was blyde een genot te smaken dat des te fyner is, omdat het aen ongevoelige menschen ontzegd is.
Zyne meerderheid boven den monik waerderende, bezag hy dezen met een zekeren hoogmoed, en het genoegen dat vooreerst in zyne ziel verborgen gebleven was, blonk weldra in heel zyne houding uit.
Harno ontwaekte.... De vreugde, welke op het aenzicht van den laet schitterde, ontsnapte hem niet, en na
| |
| |
nog eens gegeeuwd en zich uitgerekt te hebben, sprak hy met zyne onveranderlyke koelheid:
- Ge zyt vrolyk, Bernhart.
- Niet zonder reden, vader! - riep deze, - ik geloof dat ik gewroken ben!
- Gewroken!.. zoo, ge zyt gewroken? - en Harno ligtte zich een weinig op. - Misschien verstaet gy door die woorden dat gy met eene euveldaed te begaen, aen anderen het regt gegeven hebt, hen op u te wreken? Of meent gy dat ge volkomene voldoening hebben zult zonder den intrest dier voldoening af te rekenen.
- Ik vermeen dat ik volkomene voldoening hebben zal.
- Dan zyt gy niet gewroken, - zei de monik, zich weêr gemakkelyk nedervoegende.
- Hoe zoo? - vroeg Bernhart ontsteld.
- Wraek vergeldt wraek. Wreek u op Raoul, een ander zal zich op u wreken, en wederom zal een ander zich wreken op hem, die zich op u gewroken heeft; en zoo tot in het oneindige... Bestond er zoo genomen eens niemand om die wederwraek te eischen, dan zou God de wreker zyn.... De wraek is eeuwig, jongen; zy is er van in den beginne en zal woeden tot in het einde.
- Zoo dat er volgens u geene eigenlyke voldoening mogelyk is? - vroeg Bernhart met eenen ongeloovigen lach.
- Er is zeker voldoening mogelyk, - antwoordde Harno zich wat opregtende, en zyn hoofd met den elleboog onderschragende om Bernhart strak en koud te kunnen aenzien.
- Ho, leer my die dan! Zeg my de middelen om ze te bekomen!... Geef my voldoening, o geef my toch voldoening! - smeekte Bernhart met vuer.
- Er is niets gemakkelyker. Gevoel niet dat gy beleedigd zyt en stel u boven of onder alles. Folter u zelven niet om eene voldoening na te jagen, welke gy
| |
| |
nimmer vinden zult... Geef aen degene, die u beleedigden het genoegen niet uw hart door de knaging hunner beleediging opgevreten te zien... Dood uwe driften of wel uwe ziel.... Verlaet de wereld of zie haer niet meer... Ga in een klooster.
- In een klooster? - vroeg Bernhart woedend. - Spot ge met my, monik, of houdt ge my voor een kind?... Ik zoek niet dan naer vryheid, naer gelykheid, naer geluk.... en gy wyst my naer een klooster!
- Welnu? - vroeg de monik op yskouden toon, en hy vlyde zich op nieuw en rustig neder.
- Is er dan in een klooster vryheid en gelykheid, monik? - stoof Bernhart op. - Ha! ha! ha! gy leert spotten, Harno, gy leert waerlyk spotten!.... Zeg eens heerscht er in een klooster even als overal, iets anders dan hoovaerdy, jaloezy, onderkruiping? Kabaleert, vecht men daer niet, om prior, vader gardiaen, om abt te worden?....
- En gy droomt van gelykheid? - hernam Harno.
- Maer, vader....
- Geeft gy daer het bewys niet dat er geene gelykheid mogelyk is? Indien tusschen zoo een klein getal menschen om den voorrang geworsteld wordt, hoe zou men daer niet om worstelen tusschen millioenen en millioenen menschen in de wereld?
- Dan zou er nooit gelykheid bestaen, wilt gy zeggen? - vroeg Bernhart met minachting.
- Nimmer.
- Dan zouden de laten of het volk nooit hunne menschheid gevoelen, hunne dwingelanden verpletteren, of zich tot nevens hen verheffen?
- Zinbegoocheling.
- En de adel, de ryke zou nooit beseffen dat hy onregtvaerdig, onmenschelyk handelt?
| |
| |
- Zotterny.
- Dan zou volgens u, ziellooze monik, de menschheid nooit bevroeden, dat haer geluk slechts in eendragt, gelykheid, overeenstemming, dat haer geluk slechts in de achting van den eene voor den andere bestaet?
- Droom.
- Gy liegt! - borst Bernhart eensklaps en woedend uit; - want God is goed en regtvaerdig!
- Wie loochent het? - vroeg Harno zoo koel als naer gewoonte. - Maer onder ons gezegd, hoeveel beseffen er hunne waerdigheid? hoeveel gevoelen er de slaverny waerin alle menschen verkeeren?
- Maer zy zullen dat immers door hun lyden wel eens gevoelen?
- Gy lacht, jongen: Johan, uw knecht....
- Hy is myn knecht niet, - onderbrak hem Bernhart, - ik wil noch knecht noch dienaer.
- Hy is uw knecht; maer ik ga voort: Johan werd zeker door Raoul beleedigd; er werd op hem zeker de grootste wreedheid gepleegd, door hem te weigeren zyne vrouw in haren doodstryd by te staen.
- Welnu? - vroeg Bernhart angstig.
- Die heeft dat al vergeten.
- Gy liegt, Harno!
- Hy gevoelt nu al niets meer, dan dat hy zyne vrouw niet meer heeft, en dat zal hy vergeten zoodra eenige klompen aerde haer bedekken zullen, misschien nog eerder.... Dan wordt hy op nieuw de gedweeste laet, zoo hy al eens iets anders geweest is....
- En wat besluit gy daer uit, vader?
- Dat er altoos zwakke menschen, dus altoos dienaren zullen zyn; dat het in Gods beschikking of in de natuer der zaken ligt dat zy er zyn.... dat het op aerde noodzakelyk is....
| |
| |
- Noodzakelyk! noodzakelyk! - riep Bernhart, zich voor het hoofd slaende, uit, - noodzakelyk! O vader, vader! herroep toch dat word! vernietig mynen droom van de gelykheid niet!.... Zeg my niet, doe my toch niet bevroeden dat er later nog velen, velen zullen zyn , welke zullen lyden wat ik lyde, omdat zy , zoo diep als ik, hunne slaverny zullen gevoelen! Herroep toch uw woord, vader, herroep uw woord!
- Het is noodzakelyk, Bernhart, en er zullen er in alle eeuwen zyn die zullen lyden wat gy lydt, omdat zy hunne slaverny zoo diep als gy zullen gevoelen!
- Ho God! God! - riep Bernhart weenend.
- Maer wie verpligt hen hunne slaverny te gevoelen? Er zyn duizende middelen om er aen te ontsnappen, of zich er het bestaen van te ontkennen.... Men doodt zich, by voorbeeld, men verwint zich zelven, men verblindt zyn genie, men doodt zyne ziel, men maekt zich ongevoelig.... gelyk ik gedaen heb, Bernhart!
- o God, o God!
- Ik gevoelde eertyds, - vervolgde de monik zonder zich om den uitroep van den laet te bekommeren, - ik gevoelde eertyds myne slaverny zoowel als gy; ik was toen misschien meer mensch; ten minste kende ik myne waerde.... Ik wilde opstaen, mynen slavenband breken, myne verdrukkers vernietigen.... ik ging in mynen hoogmoed de wereld omverre werpen.... Maer ik was jong, Bernhart, en nu lach ik met die zotterny.... Weldra schoot my de gedachte te binnen dat ik myn lyden zocht, dat de mensch zich gelukkig kan maken met zich gelukkig te wanen.... Ik onderzocht hoe dat ware geluk best te verkrygen was, en ik bevond dat dit slechts door de ongevoeligheid mogelyk werd.... Welnu, ik maekte my ongevoelig; ik zag iets zonder het te willen zien, gevoelde iets zonder het te willen gevoelen.... en doordat voort- | |
| |
durend aldus te doen, doodde ik al de gevoeligheid in myne ziel en werd hetgene ge my ziet.
- Een monster! - riep Bernhart bitter.
- Dat is mogelyk... maer een gelukkig monster: alles snort om my heen zonder dat ik het hoor, alles valt op my neder, zonder dat het my treft; en ik ben gelukkig omdat ik geen lyden, geen ongeluk meer voel.
- En geen geluk meer smaken kunt! - zei de laet met verachting.
- Hewel, Bernhart, zoo gy dan volstrekt wilt, gevoel dan lyden en geluk te samen. Maer weeg dan ook eens op, vriend, bereken eens of gy een greintje geluk voor eene wereld van ramp vinden zult. Zoek de voldoening uwer driften; wreek u, maek u vry, vermorzel uwe dwingelanden, en zie of gy er heil of waer genot in vinden zult... Bemerk byzonder of uwe wraek, de vernieling uwer dwingelanden, niet slechts eene begoocheling uwer inbeelding is, en kom my dan verhalen of het niet waer is, dat en voldoening en vryheid en menschheid te samen onmogelyk zyn.
- o God, is dat nu toch een mensch! - riep Bernhart wanhopig uit.
- 't Is waer, daer schiet het my te binnen, dat het de gewoonte is by de dooden te waken en te bidden; ik ga dus dien pligt by de overledene vrouw van Johan vervullen... - En Harno stond op, knikte koelbloedelyk tegen Bernhart en begaf zich langs de groote poort in het slot Herendal.
Bernhart kwam er langs achter binnen en liep in zyne wanhoop naer den grooten diepen vyver, die midden in het perk was, om er in te springen. Doch aen den boord bleef hy staen; hy herinnerde zich dat hy Regina eens uit dien vyver redde, en daerdoor hare liefde won. Al het heil dat hem die liefde schonk, al den balsem
| |
| |
die zy over zyne hartewonden goot, al de versterking die hy door haer ontvangen had, herdacht hy; weldadige tranen ontsprongen zyne oogen en zyne wanhoop werd een weinig gestild. Niettemin nam deze weder de overhand, zoodra het hem te binnen schoot dat die liefde de schuld van den dood zyns vaders was. Hy knarstandde van haet tegen zich zelven, van haet tegen Regina; maer toen hy herdacht wat al goed hy van het meisje genoten had; hoe zy zyne ziele had verfynd, zyn verwilderd hart had verteederd, kon hy niet dan zyne minnares bedanken en zyn hart in de schoonste liefdedroomen laten wiegelen...
Maer dan kwam weêr de jaloezy met hare folteringen zyn hart te samen knypen, hem toefluisterend, dat de meisjes zich zoo ligt door schoonheid, adeldom en pracht laten bekoren... En Bernhart zag zyne beminde alreeds in de armen van Rudolf, hy hoorde hoe zy met honigzoete woorden haren nieuwen minnaer liefkoosde; hy verstond hoe zy hem verried, zyne schuilplaets aenwees...
- Neen, neen, daer is voor my niets dan lyden, niets dan lyden!.. - riep hy verwilderd uit. En daer de yselyke gedachte des zelfsmoords weêr in hem opkwam, trok hy een dolkje van onder zyne kleederen, hief het omhoog en joeg het snel naer zyn hart...
Vóordat echter het moordtuig zyne kleederen naderde; vloog het reeds in de verte, en nu riep hy met eenen woedenden lach:
- Ben ik dan myns zelfs niet meer meester? kan ik niet meer lyden en leven en tegen het lot worstelen? Zal ik, die zoo moedig tegen de slaverny opbruis, die myne ziel in den haet tegen dezelve verteer, zal ik my slaef van de lafheid en van het noodlot maken? Zal ik my buigen onder de keten door het leven om den nek der menschen geworpen en er my laten door worgen? Of kan ik die niet meer torschen en het hoofd moedig
| |
| |
verheffen?.... Ho! wanneer my de moed ontzinkt, wanneer ik laf word, wanneer geene eenige krachtige veer meer in myn hoofd werkt.... ho! dan, dan den dood!... Maer nu nog geleefd en geleden en het geluk gesmaekt; en ontvliedt my dan al het heil der liefde van Regina, dan nog geleden en geworsteld, dan nog opgestaen tegen het lot myns levens, opgestaen tegen de verdrukking der menschen, en zelfs tegen de beschikking van God!
Het hoofd fier in de lucht geheven, verliet de ongelukkige den vyver en ging in het priëel Regina afwachten. Hier verloor hy weldra zynen overmoed, de gedachte van de vryheid des menschdoms, waervan hy zoo menigmael droomde, kwam meer bepaeld in hem op, en weder begon in zyn binnenste de stryd tegen de reden van vader Harno.
Deze waren in sommige punten zoo juist, Bernhart's ondervinding deed ze hem in andere zoo zeer waerderen, dat ontmoediging hem overviel. Een strael van hoop bleef hem niettemin over: door de wraek waerin hy Raoul en de tweelingen verteeren zou, kon hy bewyzen dat de edelen slechts menschen als de laten zyn, vermits de laten hen verpletten kunnen.... De herinnering aen dat feit zou eeuwig en heilig onder de laten bewaerd worden; zy zouden daerover nadenken, hunne meerderheid daerdoor gevoelen; zy zouden eens door lyden tot opstand gedwongen, daerin hunne oppermagt erkennen en, misschien zouden ze dan, in eene algemeene vrymaking, veredeld worden.
Die gedachte gaf hem eenigen moed en hy ging op nieuw overleggen hoe verwarring en haet tusschen Raoul en de broeders te verwekken, toen hem de twyfel aen de standvastigheid van Regina's liefde op nieuw overviel, en hy afgemat van daeraen te denken, zyn hoofd moedeloos op zyne borst zakken liet. Door wantrouwen en jaloezy overmand, bleef hy onbewegelyk zitten.
| |
| |
Intusschen was Regina genaderd en, hare kleine lieve vrouwenhand op zynen schouder leggende, riep zy met teederen gloed:
- Bernhart, Bernhart!
Heur minnaer bejegende haer met eenen dier blikken welke doen raden of het wraekzucht, onverschilligheid, wanhoop of liefde is, die de ziel uitdrukken wil. Weder zeeg toen zyn hoofd op zyne borst neder en hy bleef onbewegelyk.
Ziende dat zy geen antwoord te verwachten had, hernam Regina op het oogenblik:
- Bernhart, lieve Bernhart, is het dan toch op zulk onthael dat gy my verzoeken moet? Ik kom hier op uw bevel, met een hart vol liefde, en gy bejegent my met onverschilligheid, is dat niet bitter?
- Onverschilligheid! - herhaelde Bernhart, het hoofd schuddende. - Maer kan ik u liefde bewyzen als ik weet dat de tyd onzer liefde verstreken is?... Ho, Regina, de scheiding is daer, want er zyn edelen op het slot welke u eene liefde aenbieden, die....
- Ik nimmer aenvaerden zal, Bernhart!.... Maer staek toch dat wantrouwen, bejegen my eens met liefde, zeg my toch, Bernhart, zeg my toch eens met vuer dat gy my bemint! - En het meisje wilde haren beminde omhelzen, maer deze rigtte zich van de zodenbank op en sprak koel:
- Zoo, gy zegt dat gy de liefde der ridders nooit zult aennemen! Maer zeg my, om Gods wil, Regina, of gy ze weigeren kunt indien gy verstandig zyn wilt? Kunt gy toch een armen boef boven eenen edelen ridder, begaefd met al de goederen der fortuin verkiezen?
Het meisje weende.
- Ik laet u alles toe, - zegde zy tusschen haer snikken, - alles, alles en kan het u al vergeven!...
| |
| |
Ho! Bernhart, ik weet het, de twee jaren, die gy by de graven hebt doorgebragt, hebben uwe ziel verbitterd; maer toch, durfde ik niet gelooven dat gy niet begreept, hoe hevig myne liefde is, en hoe zeer zy gelouterd, versterkt, geheiligd wordt door de erkentenis die ik u verschuldigd ben.
- Uwe erkentenis?... En waer bleef die erkentenis toen gy mynen vader door den uwen hangen liet, hoewel gy hem met éen woord redden kondet.
- Wreedaerd! - schreide het meisje, zich om den hals van den ongelukkige werpende, - had ik uw vader nu eens met dit woord gered, had ik u eens verloochend en veracht, waert gy niet van razerny gestorven, hadt gy u niet uit wanhoop gedood, want ge bemint my, Bernhart, in weêrwil uwer hardheid, in weêrwil uwer verwyten... Ho! ik weet het, ik word van u bemind, met woede bemind.
Van liefde overstelpt drukte het meisje hem hevig aen hare borst, en Bernhart, in wiens hart de liefde nu boven alles zegevierde, sprak, terwyl hy hare omhelzing driftig beantwoordde:
- Ho Regina! konden wy zoo eens voortdurend het genot dier omhelzingen genieten, konden wy eens te samen leven!... Ach - vervolgde hy op zyne knien stortende, - volg my toch in de bosschen, eindig toch het leven dat ik hier by de graven lyde en dat my zulken afschrik inboezemt. Volg my verre, verre van uwen geboortegrond, wy zullen er zoo gelukkig zyn met de kinderen die gy my schenken zult!
- Myn vader ontvlugten, neen Bernhart! - riep Regina angstig uit, maer op eenen toon, die byna alle hoop aen Bernhart ontnam. - Neen, dat doe ik niet; want dan zou zyn vloek ons vervolgen, gelyk de vloek Gods eenen moorder vervolgt!
| |
| |
Bernhart rigtte zich van den grond, waer hy knielend het antwoord zyner beminde had afgewacht, hy sprak bedaerd, ofschoon een hevig tempeest in zyn binnenste woelde:
- Ha! Regina! iets onbegrypelyks zegde my dat ik u hier alle avonden ter bespotting en ter verachting verstrekte... Ik twyfelde.. maer helaes! helaes! gy zelve bevestigt myn vermoeden!... Gy weet hoe jaloersch ik ben, en toch weigert gy Rudolf te ontvlugten, dien ik weet dat u bemint!
- Maer ik bemin hem niet, Bernhart! Ik bemin niemand dan u, dan u alleen!... Ach waerom eischtet gy zoo iets verschrikkelyks!...
- Om my te overtuigen dat gy my bemint, - riep Bernhart met eene nydige stem. - En ik ben nu overtuigd dat gy my bespot!...
- Dat is te wreed, Bernhart, Bernhart - weende het meisje, maer in eens hare tranen droogende, hernam zy met klem:
- Zoo toch scheiden wy niet; ik wil u doen zien hoe lief ik u heb; hoe ik u boven alles, alles bemin!... Dat de vloek myns vaders my dan treffe, dat ik tot alle rampen gedoemd zy, dat alle dagen die verschynen alleen ramp en lyden aenbrengen!... Ik volg u niettemin... Maer - ging zy smeekend voort - zeg dan toch dat gy my bemint, dat gy aen myne liefde gelooft!
- Ho! vreugd myns harten! vernietigt gy al myn twyfel niet? Ho liefde! liefde! vereenig ons beiden en wees onze beschermster tegen de smart!... - En hy vloog in de armen zyner beminde om haer ook met vuer te omhelzen...
Te midden van al het genot dier liefderyke omhelzing was de ziel van Bernhart nog niet tevreden. Niet gewoon in zoete geneugten haer heil te zoeken; door het gedurig
| |
| |
najagen van wraek op derzelver genot verzot, kon zy natuerlyk niets dan dat alleen betrachten, en terwyl hy het meisje vuriger en vuriger zoende, mompelde hy inwendig: - Ik ben gewroken... Raoul ontnam my myn vader: ik ontneem hem zyne dochter...
Iets dat van verre in het gebladert ritselde, versterkte hem in die gedachten en gaf hem uitzicht op het uitvoeren van grootere plannen. Hy hoorde klaer dat dit gerucht door eenen mensch veroorzaekt werd, en zyne jaloezy deed hem vermoeden wie degene was, die hem bespieden wilde. Hy wrong zich uit de armen van Regina en sprak krachtig en snel: - Zeg: goeden avond, Ulrich.
- Wat is er? wat is er? - vroeg Regina ongerust.
- Zeg: Ulrich! - hernam Bernhart even krachtig, alhoewel stil.
- Maer....
De laet wrong de hand van het arme meisje zoodanig, dat zy eenen ligten kreet van pyn slaken moest.
- Kunt ge my dan nimmer voldoen? - sprak hy, - zeg: goeden nacht, Ulrich!
- Goeden nacht, Ulrich! - stamelde het meisje verwonderd.
Bernhart was in het loover verdwenen en Regina ging het priëel verlaten, toen Rudolf voor haer stond.
- Goeden nacht, freule! - sprak hy.
Zy liet eenen kreet en schoot angstig tegen het loover. Rudolf vervolgde scherp: - De nacht is wel aengenaem, niet waer, freule? - En daer hy gevoelde dat het meisje door aendoening belet werd te antwoorden, hernam hy nog scherper dan te voren:
- Byzonder wanneer een meisje haer minnaer ontmoet!
Die hoon herstelde Regina, zy sprak met waerdigheid:
- Mynheer! - en ging zich verwyderen, toen Rudolf voortging:
| |
| |
- 't Is wel wat donker; maer toch is het weêr beter dan het den ganschen dag geweest is. Het regent zoo niet meer; het waeit maer weinig; de maen schynt een beetje; en toch is 't donker, freule! 't Is donker in dit priëel!
- Maer, mynheer....
Rudolf, die zyne gramschap niet meer kon bedwingen, schreeuwde eensklaps, terwyl hy hare hand vatte en zyn aenzicht by het hare bragt: - Gy bemint Ulrich, freule! gy bemint myn broeder, loochen het niet... Ik weet dat gy hem reeds lang bemint!
- Maer, mynheer....
- Ik zeg u dat gy hem bemint! En ik ben jaloersch! - vervolgde hy nydig en traeg.
- Maer mynheer, ik bemin hem.....
Het woord niet bleef in haren mond; want eene hand, door het groen geslopen, trok met haer kleed, om haer te doen verstaen dat zy de liefde met Ulrich niet loochenen mogt. De toon harer woorden was niettemin te ontkennend dan dat Rudolf aen den zin twyfelen zou; hy hernam woedend: - Ha! en ik hoorde u daer even aen myn broeder goeden nacht wenschen. Maer ge loochent misschien om my te bespotten? Arm meisje, dan is uw spot slecht geplaetst; want een wenk van my kan dien in getraen doen veranderen, een woord van my, en gy behoort my toe... Ik vraeg u morgen ten huwelyk aen uwen vader!....
Regina werd zoo zeer getroffen door die laetste woorden, zy zag daerin eene zoo groote reeks van folteringen te gemoet, dat zy op hare knien nederviel en met den pynlyksten angst uitriep:
- Och neen, neen, lieve ridder, doe dat toch niet!
- En waerom niet, als gy Ulrich niet bemint, ik zie hier toch nergens iemand buiten hem, die uwe liefde waerdig zy... Of ben ik misschien onwaerdig uw echtgenoot te worden? Maer neen, neen Regina, gy zult my
| |
| |
immers toch wel eens leeren waerderen, eens leeren minnen? - hernam Rudolf, in eens op liefdevollen toon. - O Regina, zoo gy wist wat schatten van liefde en opoffering myn hart bevat, zoo gy wist hoe het daer binnen voor u brandt, o dan, dan zoudt gy my niet versmaden! gy zoudt eene drift willen deelen die my zoo ongenadig verteert..... Ach! bemindet gy my eens gelyk ik u bemin! - vervolgde hy, terwyl hy zyne armen uitstak om haer te omhelzen. - Maer ziende met wat afschrik zy hem ontvlugtte, bulderde hy uit:
- Ha! gy veracht my; gy bemint mynen broeder, den valschaerd die my verraedt!.... Welnu, dan zal ik u verteeren in den gloed myner jaloezy... en uw vader zal my uwe hand schenken om my de gelegenheid te geven, mynen liefdevollen haet op u bot te vieren!
Regina's hart bruiste op tegen zulken bedreigenden toon, zy regtte zich fier op en sprak met waerdigheid:
- Mynheer, uwe bedreigingen kunnen my niet treffen, daer het my zeer onverschillig zou zyn of myn vader my aen u of aen uw broeder verbond. Ik zou geen van u beide kunnen minnen en dus even ongelukkig zyn. Niettemin moet ik u verklaren dat ridder Ulrich my nog nooit van liefde heeft gewaegd... en....
Maer gelyk Bernhart nog heviger met haer kleed trok, om haer te doen beseffen, hoe zeer hy verlangde dat zy in Rudolf het vermoeden liet bestaen dat zy Ulrich beminde, meende Regina dat hy wenschte dat zy den ridder niet meer zou verbitteren.
Zy vermoedde daerby dat Bernhart niets kon wenschen dan uitstel genoeg om met haer te kunnen vlugten, alvorens Rudolf haer ten huwelyk vroeg, dewyl de vlugt na dit verzoek byna onmogelyk zou worden. Daer zy niets meer wenschte dan haren beminde te voldoen en een ridder te kunnen ontvlugten, welken zy verfoeide, smeekte zy onbedacht en gansch van houding en toon
| |
| |
veranderende: - Ho! ridder, ridder, gy zult my nu toch niet aen mynen vader vragen; gy zult toch het fynste niet uitzoeken om my te pynigen! Onmogelyk kan ik toch in eens toestemmen in eene liefde, welke my zoo onverwacht, op eene zoo zonderlinge wyze, aengeboden wordt... Niettemin zou ik u misschien kunnen beminnen; maer ik moet my zelve daerover raedplegen... En gy wilt toch niet dat ik, alvorens van myne weigering of toestemming zeker te zyn, daerover eenige onaengenaemheid zou hebben met mynen vader. Stel uwe huwelyksvraeg dan toch uit, al was het maer twee dagen....
- Twee dagen? - vroeg Rudolf met eenen wraekgierigen spotlach; - zeker om den tyd te hebben met Ulrich te vlugten?
- Ho! alles, alles is verloren! zy heeft het al verraden! - bromde Bernhart vol razerny in het hout.
- Is dat nu myn broeder? - dacht Rudolf en zyne hand greep reeds naer het gevest van zyn degen. Maer de yselykheid des broedermoords hield hem terug en zyne gramschap, zyne jaloezy, gaven zich lucht in eenen luiden schaterlach, waerna hy zeer bedaerd hernam: - Een slecht overleg, freule, my alzoo uwe plannen uit te leggen! Men kan ze nu te ligtelyk dwarsboomen; want de poort is toch te goed gesloten om dezen nacht nog te ontvlugten. Morgen neem ik voorzorgen; reeds vroeg ben ik by uwen vader, leg hem uw plan van vlugten bloot, en trouw u eer de zon nog tweemael verschenen is!... Met die woorden verliet Rudolf opgeblazen het priëel. Hy was verzekerd van zyne zegeprael; want hy wist een onfeilbaer middel om Raoul te verpligten hem zyne dochter te schenken. Ook twyfelde hy geenszins of het was aen zynen broeder onmogelyk dien nacht nog te vlugten; en later, dacht hy, zal ik dat gemakkelyk kunnen beletten. Niettemin wilde hy zich verzekeren of het paerd zyns broeders nog op stal stond. Daerna begaf hy zich naer dezes
| |
| |
kamer om hem er af te wachten, indien hy er misschien nog niet ingekomen was. De deur stond open, Rudolf trad binnen en zag, by het weifelend licht der nachtlamp, dat Ulrich sliep.
- Ho! de valschaerd, de valschaerd! - riep hy, - ik zal hem zyn bedrog wel afleeren! - en hy vertrok.
Ulrich sliep nogtans en droomde eenen naren droom. Zyne fyne ziel naest die van Rudolf opgekweekt, had dikwils als een medegevoel van dezes gewaerwordingen; en ofschoon verre van zynen broeder verwyderd, kende hy onbepaeld de driften, die dezen kwelden. In eene soort van schemering had Ulrich het tooneel uit het priëel aenschouwd, en er de hatelyke gevoelens, die Rudolf voor hem koesterde, ontdekt. De afgryselyke woorden, welke Rudolf aen zyn bed uitte, waren hem ook niet ontsnapt.
Hy ontwaekte weenend, zonder dat hy, wakker wordende, juist begrypen kon wat hem in tranen uitbersten deed. Alleenlyk werd hy gewaer dat Rudolf hem haette en dat die haet verwekt werd door eene jaloezy, welke Rudolf zonder reden tegen hem voedde.
|
|