| |
| |
| |
XI
Dien avond zou Gerard bij haar komen. Hij had heel kort geschreven: ik kom, want ik moet met je praten. Ik heb geen geduld voor lange brieven, en Tom heeft me precies uitgelegd waar je woont. - Ze vermoedde dat er iets was gebeurd, waarschijnlijk iets met Stans. Ze dorst niet goed er over denken, en toch deed ze het den heelen dag door. Stans weg, ineens, een vlucht, Tom en Gerard alleen in het groote huis, verlangend naar - nou ja, naar een vrouw, die den boel zoo'n beetje zou redderen, die hun zou zeggen: het eten staat op tafel. - Maar het kon niet zoo zijn. Stans was nu meer dan vier jaar de lieve vrouw geweest, tevreden met het geld, de auto, het huis. Natuurlijk namen haar verlangens toe, maar Gerard werd ook steeds rijker. - Goed, die mijnheer Letour zou hooger troeven hebben, en hij zat achter 't handje. Stans weg, en hoe zou Gerard er onder zijn, kwaad, beleedigd, of bedroefd?
| |
| |
Maar waarom zei ze dit alles? Wellicht kwam hij alleen om over Tom te praten. Stans wilde den jongen wel kwijt, en hij had moeten zwichten. - Ze dacht het meest aan Gerard. Soms, midden onder het werk, stond ze stil en zag zijn gezicht. Hij keek naar haar, met oogen als van een geslagen hond. Dan praatte ze zachtjes en vertroostend. Stil maar, stil, och jongen, kijk niet zoo treurig. Wil je graag dat ze terug zal komen? Misschien doet ze het wel, en huilt een beetje bij je, zooals jij nu bij mij. Dat zal je dan goed doen, en je vergeeft haar. Het is makkelijk, te vergeven, als de ander schreit. - Of wil je niets meer van haar weten, heelemaal niets? Misschien valt ze je nooit meer lastig. Je bent veel te goed geweest. Nou, dat is een kwaad ding, hoor; wat heb je nu al dikwijls moeten bukken voor vrouwengrillen. En je eigen kind werd je niet gegund. O, je mag den jongen nu wel houden, en ik ben minder eenzaam dan jij, enne, - ik ben er nu een beetje aan gewend, zonder Tom te wezen.
Ja, dacht ze, als Stans weg is, mag hij Tom houden; - ik zou hem toch niet het laatste wat hij heeft kunnen afnemen.
De dag ging vlug voorbij. Ze wilde vroeg boterham eten, want natuurlijk moest ze klaar zijn als
| |
| |
Gerard kwam. Maar juist toen ze zou beginnen, werd er aan de deur geklopt en ze hoorde Gert Hamers, die hallo riep. Ze riep terug: ja, kom maar binnen, en hij kwam, met Truus aan zijn arm, die in haar vrije hand een grooten bos roode dahlia's droeg. Ze keek naar hen, twee verlegen en blozende menschen.
‘We komen het eerst bij u,’ zei het meisje, ‘want u heeft ons eigenlijk geholpen, niet? Gert en ik zijn het nu samen eens.’ Ze lachten alle drie en schudden elkaars handen.
‘Och, wat hebben jullie dat gauw gedaan, maar het is goed hoor, ik ben er heel blij om.’ Ze zei hun te gaan zitten en ze moest de bloemen in water zetten. Terwijl ze heen en weer liep, vroeg ze van allerlei. - Wat moeder Hamers wel gezegd had, of Truus' ouders nog leefden, en of die ook in hun schik waren. O, ze begreep er alles van, het was een blijdschap, hoor. En ze gingen dus niet naar Amerika; dicht bij honk kon je ook gelukkig zijn. Een man moest eens reizen, heel best - zij zelf had trouwens ook graag wat van de wereld willen zien. Wie weet wat nog alles komen zou. Maar gelukkig zijn, hier op het dorp, iederen dag je werk, maar ook iederen dag bij elkaar wezen - samen dit
| |
| |
en dat - och god, het leven kon zoo goed zijn. - De jonge menschen praatten niet veel - ze lachten maar en keken elkaar aan.
‘Houden we u niet op,’ vroeg het meisje eindelijk.
‘Nou -’ ze bedacht dat Gerard al haast kon komen. - ‘Ik moet nog boterham eten, maar ....’
‘We gaan gauw weg.’
‘Dan komen jullie een volgenden keer eens theedrinken.’
Maar ze stonden niet op; ze zaten daar met hun blije gezichten en hielden elkaars hand vast. Vooruit, dacht Lucie, ik kan het niet helpen als Gerard hen nu straks ook zal - zal moeten gelukwenschen.
Toen ze hen uitliet, was het al bijna donker geworden. Ze probeerde nog den weg af te zien; liep daar niet een man, met vlugge stappen? Ja, maar hij sloeg het zijpad in langs het notarishuis. Als Gerard maar den weg kende, en niet in 't donker door het dorp liep te dwalen. Zou ze hier op hem wachten? Maar het was zoo guur. Een sterke najaarswind schudde de boomen en groote gele lindebladeren stoven om haar voeten. Was dàt Gerard - daar? Ja, hij liep aarzelend en zocht haar huis. Niemand anders was er buiten. Ze haalde diep adem.
| |
| |
‘Gerard!’ Nu zag hij haar staan en kwam op haar toe. Ze gaven elkaar vluchtig de hand.
‘Zoo - is het dus hier - ik had het al gedacht. Zoo - en-ne, hoe maak je het?’
Ze antwoordde niet, maar ging hem voor, door den tuin het huis binnen. Nu keek ze hem aan. Hij knoopte zijn jas los en tuurde in de lamp.
‘Heb je geen beter licht?’ vroeg hij korzelig.
‘Ik zal de pit nog wat opdraaien. Ja, het is geen electrisch, maar petroleum geeft zoo'n aardig schijnsel. Hier, geeft mij je jas, en ga zitten.’
‘Moeten we hier blijven, in de keuken?’
‘Het is een kamer, dat zie je toch wel. Ga nu daar zitten, met je rug naar het fornuis.’
Hij deed het en zij zelf nam een stoel aan den anderen kant van de tafel. Toen zwegen ze.
Hij keek naar zijn handen en dan weer naar haar, heel kort en schuchter. Ze zag hoe moe zijn oogen stonden en hoe hij probeerde te glimlachen even; maar zijn linker mondhoek trok omlaag. Dat kende ze nog zoo goed van hem, en ook dat aarzelend kijken als van een bedroefd en schuldig kind.
‘Je ziet er goed uit.’ -
‘O ja, ik heb hier zoo'n gezond leven.’ Toen plotseling zei hij het, en sloeg zijn oogen niet weer
| |
| |
op: ‘Stans is er van door.’ Weer was er een stilte. De wind woei tegen de ramen.
‘Nou, zeg je niets?’
‘Ik - had het wel al gedacht.’
Hij stootte een lachje uit, ‘Iedereen schijnt het te hebben geweten, Tom en de meiden, iedereen - behalve ik. Ben ik dan zoo'n sukkel, dat een vrouw me maar bedriegen kan, wegloopen, zoodra het in haar hoofd opkomt -’
‘De goede menschen worden bedrogen.’
‘Ik vraag niet naar: goed. Maar ben ik zoo'n hannes. Ze heeft me aan dien man voorgesteld. Hij kwam in mijn huis. - Het is een charmant ventje, - zei ze, - meer niet, hij is nog niet droog achter zijn ooren. - Het zal wat mee zijn gevallen, zeker.’
‘Wanneer - is ze gegaan?’
‘Drie dagen geleden. Ik had het druk op de fabriek en ik kwam niet thuis koffiedrinken. Dus ze had van acht tot zes den tijd. Dadelijk na mij schijnt ze de deur uit te zijn gegaan. Ik vond een briefje in mijn bureau - wie weet waar ze al was, toen; - die kerel heeft een race-auto, pas gekocht. Altijd handig zoo'n ding. - Toen ik thuis kwam - ik was laat, half zeven, - hoorde ik Tom lachen in de keuken, - schateren. Van de weeromstuit lachte ik
| |
| |
mee. Ik zei nog tegen mezelf: als Stans het hoort, krijgt de jongen een standje - hij mag niet in de keuken komen; - en zoo ging ik naar binnen. Er was niemand. Ik schelde, en toen kwam Tom. ‘Dag vader,’ zei hij en hij keek zoo gek. ‘Waar blijft Stans, het is al laat genoeg.’ - ‘Ik weet het niet, ze is er met de koffie ook niet geweest. Annie zegt dat ze vanmorgen vroeg al is uitgegaan.’ - Annie is de nieuwe meid. - Nou, dus ze was er niet hè? - We hebben samen gegeten, Tom en ik; ik deed maar net of ik het heel gewoon vond. Ze zal wel gauw weer komen, zei ik, misschien heeft ze malheur met de auto.
Maar ze was niet met de auto uitgegaan, tenminste niet met de mijne. Na den eten belde ik eerst Reinier op, den chauffeur. Die wist van niks; toen haar vriendinnen - ook niks. Later vond ik dit briefje.’ - Hij haalde uit zijn portefeuille een velletje paars postpapier, en gooide het voor Lucie op de tafel. Die nam het en vouwde het open.
- Als je dit leest, ben ik weg. God, het is misschien gemeen van me, je bent altijd goed voor me geweest. En hoe Henri zal zijn, weet ik nog niet. Maar dat is het juist: mijn leven bij jou was zoo hopeloos altijd hetzelfde. Ik heb het een heelen
| |
| |
tijd uitgehouden, en als Henri niet was gekomen - Hij is een andere man dan jij bent. De menschen zeggen dat mooie vrouwen ziek zijn naar bewondering en adoratie. Dat is misschien wel zoo - maar Henri aanbidt me juist niet - tenminste niet zoo gewoon en openlijk als jij deedt. Jij gaf me ook in alles mijn zin. Nu moet ik hèm zijn zin geven. Wees er maar niet te rouwig om, dat ik weg ben, je hebt Tom toch nog. En probeer niet me op te zoeken, je zal me toch niet vinden, Henri is zoo geslepen. Stans.
Langzaam legde Lucie het briefje weer neer.
‘Dat is eigenlijk anders dan ik had verwacht - net of ze weer een jong meisje is geworden, dat zich heeft laten overhalen. En ze was altijd zoo zelfbewust en fier.’ -
Ze strekte haar hand uit over de tafel en glimlachte een beetje.
‘Ja jongen, eens komt de man die ons murw maakt. Ben je bedroefd? hield je heel veel van haar?’
Hij nam haar hand en drukte die; toen trok ze hem terug. De warme, gele schijn van de lamp viel op haar gezicht en deed haar bruine oogen goud-achtig glanzen. Die oogen - hij had ze in meer dan vier jaar niet gezien. Haar vraag was hij
| |
| |
vergeten. Maar ze zei het nog eens - ‘hield je heel veel van haar?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Och - nu ze me zóó heeft behandeld -’
‘Maar dat heeft er immers niets mee te maken.’ - Ze dacht even na. ‘Ik kan het me begrijpen van Stans. Ze was niet iemand die op den duur genoegen kon nemen met - het burgelijke. Je bent rijk, en je bewonderde, haar - maar je gaf zoo'n vasten bodem. Sommige vrouwen hebben dat noodig als brood - maar Stans kon het niet verdragen. Ze schrijft: ik weet nog niet hoe Henri is. Daardoor juist lokte het haar, met hem mee te gaan. En ze weet niet of hij haar wel mooi vindt en elegant. God, wat zal ze nu haar best moeten doen. Maakte jij ooit aanmerking op een japon of een hoed? - Ik denk dat ze kort van te voren zich nog nieuwe kleeren heeft aangeschaft. Ze moest een mantel hebben in de kleur van zijn auto. Wat een avontuur, er van door te gaan in zoo'n race-kar. Henri zelf aan het rad natuurlijk, en zij dicht naast hem. Waar zullen ze komen vannacht, waar zullen ze slapen? Parijs misschien, - ik heb geen idee van afstanden. Parijs is wel ver. Als ze dat eens konden bereiken? Nee - zóó ver niet - zelfs een nieuwen mantel
| |
| |
heb je niet graag te lang achtereen aan en ze moeten toch ergens dineeren, in een rustig hoekje van een druk restaurant -’ Ze hield op, maar spon haar gedachten voort. Dan zei ze weer: ‘Ik begrijp het zoo goed - en ze zal wel heel ongelukkig worden, - val haar maar niet te hard.’
‘Ongelukkig? - Zij? - en ze heeft geen vasten bodem noodig, zeg je. Ze kan blijven zwerven, dan met den één en dan met den ander.’
‘Jawel, maar toch niet meer zoo heel lang. Ze wordt ook eens oud, en - het leven is niet voor alle menschen zoo eenvoudig. Waar moet ze heen, later, als ze rimpels krijgt? Mooiere vrouwen dan Stans zijn arm en ellendig gestorven, denk ik. Je moest iets voor haar vastzetten, Gerard, of een levensverzekering sluiten. Kan je zoo iets niet gemakkelijk doen?’
Hij keek haar aan. ‘Wat bezielt je? omdat ze me bedrogen heeft?’ Ze glimlachte even. ‘Nee, ik zeg je toch: omdat ze rimpels zal krijgen. En ze is je wettige vrouw.’
‘Dan zou ik voor twee vrouwen moeten zorgen - en’ -
‘Nou, je hebt er dan ook twee gehad.’
Hijstond op en liep langs de rechtbank heen en weer.
| |
| |
‘Wat een kussens. Zit je daar wel eens?’
‘O ja, dikwijls. De zon schijnt er haast altijd en het kijkt uit in den tuin.’
‘Zoo - ik geloof dat je hier-e-tevreden bent.’
Ze knikte. ‘Erg tevreden.’ Hij lachte schamper. ‘Dus jij bent gelukkig, buiten mij om, en Stans is gelukkig zonder me, met een ander. Het gaat maar gemakkelijk met jullie vrouwen. En jij komt waarachtig nog voor Stans op. Een levensverzekering. Zijn jullie eigenlijk wel heelemaal toerekenbaar? Inplaats van dat je verontwaardigd bent, en met mij meevoelt, praat je over haar vlucht in die auto, alsof je zelf ook wel graag van de partij was geweest. Enfin, ik moet bedenken wie jij bent.’
‘Gerard.’
‘De jongen, dat duvelt niets; wat moet de jongen wel denken. Ik vraag me af of het dienstig is voor een kind, zulke dingen mee te maken. Maar zoo iets schijnt in jullie hoofd nooit op te komen. Jullie doet maar. Het leven is zoo hopeloos altijd het zelfde, en dan gaan jullie er van door.’
‘Ik niet.’
‘Nou goed, jij toevallig niet. Wie weet wat je gedaan hadt, als je de kans had gekregen.’
‘Je sneedt me alle kans af toen je me - weg- | |
| |
stuurde. En dat ik toen verkeerd heb gedaan door alles toe te geven zooals jij het wou, dat heb ik nu eindelijk leeren inzien, en daarom heb ik je geschreven dat Tom bij mij terug moest komen. Maar jij vondt dat niet noodig. God, je moest weten hoe ik heb gewacht op je antwoord, bij iedere post gehoopt dat het nu komen zou. Jij vondt het gemakkelijker de beslissing op de lange baan te schuiven. Daardoor heeft Tom nu meegemaakt dat de vrouw van zijn vader er van door is gegaan. Hij kende Henri Letour ook, hij heeft het ook zien aankomen. Dacht je dat het me geen pijn deed, zooals hij daarover schreef? Mijn jongen - het is mijn jongen. Stans heeft nooit wat voor hem gevoeld natuurlijk, dat kan je op je vingers natellen.’ Ze steunde haar hoofd in haar handen. Er was zoo ontzettend veel te zeggen ineens, ze begreep niet goed vanwaar dat alles kwam. Ze zou het liever niet zeggen, maar ze was nu begonnen eenmaal. En Gerard luisterde. Hij stond stil tegen de rechtbank geleund en keek naar haar. Nu was er het oogenblik, nu, eindelijk, dat ze die dingen zeggen moest.
‘Nee, nee, het is niet jouw schuld, dat Tom nog bij je is, maar de mijne. Jij vocht voor hem, een
| |
| |
klein beetje tenminste, want het is zeker niet heel moeilijk vechten met een vrouw die dadelijk tegen den grond ligt, hè? Heelemaal onder lag ik. Weet je nog dat liedje dat mijn vader kon zingen? Vechten er soms twee, wel dan zeg ik: kijk, wie onder komt te liggen die heeft ongelijk.’
Dat was echt iets voor mijn vader, hij vond het aardig.
Nou, maar ik had alleen ongelijk dat ik mijn mond hield. Zie je Gerard, daar ben ik nu zoo heilig van overtuigd. En ik heb het je in dien brief zeker nog niet goed genoeg gezegd. Maar nu is het te laat. Een mensch moet eenmaal voor alles boeten op deze wereld.’
‘Waarom is het te laat?’
Ze wendde haar hoofd om en keek naar hem.
Hij deed een paar stappen naar de tafel toe, en voor 't eerst dien avond, voor 't eerst sinds langen tijd, keken ze in elkaars oogen, en zagen de ontroering van den ander, die was als de eigen ontroering. Maar ze sloeg haar oogen neer, toen ze ging spreken.
‘Nu mag je Tom houden. Ik vertrouw hem jou wel toe. Ik ben niet zoo eenzaam. Je zegt het zelf: ik ben gelukkig hier. En jij hebt anders zoo niets, in dat groote huis. Misschien komt Stans terug.
| |
| |
Zou je dat willen? Dan kan je altijd nog zien wat je met den jongen doet. Ik voel wel met je mee. Daarnet moest ik eerst alleen aan Stans denken, dat is waar. Ik weet niet hoe het kwam-ik-ik had medelijden met haar. Ze gaat er onder, Gerard, God, ze gaat er onder, dat kan haast niet anders. Zooiets grijpt je dan toch aan, vooral als je zelf een vrouw bent die niet zoo - zoo smetteloos heeft geleefd.’ - Een paar tranen liepen over haar wangen, plotseling. ‘Maar ik voel me juist zoo gelukkig, als ik aan die vrouw denk, zoo veilig. Ik ben er nu immers bovenop. Ik kan nooit meer wegloopen, zelfs niet met den dokter. De dokter hier is een vriend van me, zie je, maar niet zoo een, waarmee je in een auto stapt om dan 's nachts in het zelfde bed te kunnen liggen.’ - Ze nam zijn hand, die hij op de tafel liet rusten en drukte er haar lippen op. ‘God, ik ben zoo dankbaar.’ Maar dan lachte ze even, en veegde haar tranen weg. ‘Kom, het hoeft niet op een tooneelstuk te gaan lijken; je staat zoo onbewegelijk naast me. Ga weer zitten en steek een sigaar op, dan kan je beter denken, niet?’
‘Ik hoef niet veel meer te denken. Weet je waarom ik eigenlijk hier ben gekomen?’
| |
| |
‘Uit beroerdigheid om Stans.’
‘Nee, of misschien ook een beetje.’ Hij ging zitten en keek in de lamp. ‘Ik wou je vragen, Tom bij je te nemen. Ik ga weer zelf voor de zaak reizen. Als ik het niet deed, zou ik er nog een reiziger bij moeten hebben en het geeft me wat afleiding, ik mocht dat rondtrekken altijd wel. Maar voor den jongen wordt het dan veel te saai thuis. Ik heb die eene nieuwe meid al weggejaagd, die was mee in het complot. Ouwe Truitje kan in het huis blijven wonen. Ja, nu krijg je toch, wat je hebben wou.’
‘Ik heb het niet op die manier gewild. Ik wou jou niet zoo erg berooven. Maar ik dacht: hij heeft Stans, hij is eenmaal dol op haar. En dan dacht ik aan Tom's bestwil. Want ik kan het niet helpen, Gerard, ik ben langzamerhand anders gaan voelen. Weet je, ik heb nu haast een hoogen dunk van me zelf. Ik meen het, hoor; door allerlei dingen, door menschen die doen alsof, - nou ja, alsof ik bepaald een goede vrouw was; de dokter en mijn buurvrouw en Tom ook. Die was eens erg bedroefd, omdat ik mezelf altijd zoo zwart maakte. Het geeft een vreemd gevoel, dan ineens blank van ziel te worden, bij wijze van spreken, zie je; ik ben er ook nog niet heelemaal aan gewend. Het maakt toch niet trotsch,
| |
| |
dat is het gekke; je denkt alleen: natuurlijk moet ik op deze wereld eens iets moois doen; begrijp je dat? Ik heb het tot nog toe niet gedaan, maar het kan nog komen.’ - Ze hief haar gezicht op en weer keken ze in elkaars oogen. ‘Ja, laat ik Tom hebben, dan zàl het misschien komen.’ Hij deed een langen haal aan zijn sigaar. ‘Goed, ik zei het je toch; hij kan niet alleen in de stad blijven als ik weg ben. Dit is de eenige oplossing.’
‘Ja.’ En opnieuw was het stil. Ze wilde iets zeggen, iets van blij zijn of dankbaarheid, ze wilde dat ze het al gezegd had. Hoe moest dat nu vallen, na die stilte. En ze dacht aan hem. Niemand zou er meer zijn, waartegen hij kon praten. Als hij thuis kwam, zou ouwe Truitje hem zijn eten brengen in de groote, leege kamer. Zou hij dan altijd moeten denken aan den dag, toen hij Tom zoo hoorde schateren vanuit de keuken? Zou hij denken aan Stans het meest, of aan den jongen? en aan haar een enkele maal misschien. Och, een man had zijn werk buitenshuis, zijn drukke bemoeiingen, hij was geen gevoelsmensch, zooals een vrouw. Goed, maar als het ineens over hem kwam, het besef van zijn verlatenheid, van zijn arme, kale leven, dan stond hij ook hulpeloos als een buitengesloten kind. Zij zou Tom
| |
| |
hebben, en ze had gemeend dat het rechtvaardig was, ze zou probeeren een goede moeder voor hem te zijn. Ze geloofde het te kunnen. Maar hij, - Gerard - Het is de eenige oplossing, had hij gezegd. De eenige misschien, maar niet een die bevredigde. Ja, zulke dingen kwamen er nu in het leven; hoe je ook dacht en dacht, je kon er geen goed slot aan maken. Trouwen en een kind krijgen, dat leek een onschuldig begin, maar dan ineens zat je midden in de moeilijkheid en het geknoei. En je voelde wel: heelemaal goed worden kon het nooit meer, nooit. Natuurlijk was het begin ook zoo onschuldig niet geweest. Lucie van Gerlach was het, die Gerard Aldriks trouwde, geen onbeschreven blad, nee, een boek vol verhalen. God, luister niet naar die verhalen, ze zijn niet veel bijzonders, ze kunnen eigenlijk het daglicht niet zien. En zoo ging je leven voort, half buiten je om. En je liep luchtigjes langs dien buitenkant, je keek uit over een stuk van je eigen leven, maar je wist niet dat het iets met jezelf had uit te staan, zóó vreemd was het je. Dan plotseling: kijk, dit alles was: je leven. Nu zag je het, en je moest beslissen, vóór je verder kon gaan. Verder gaan moest je iederen dag - je werd meegesleurd als je wilde blijven staan om te
| |
| |
kunnen peinzen over die beslissing. Maar er was geen tijd, geen plaats. Er klonk aldoor een stem: wat heb je beslist. En je antwoordde: niets, nog niets, laat me den tijd. Maar er was geen tijd.
‘God, Gerard,’ zei ze.
‘Wat is er?’
‘Je zegt: de eenige oplossing, maar -’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Weet jij wat beters?’
‘Als jij Tom nu hieldt, en je bleef zelf thuis.’
‘Dus maar net doen of er niets gebeurd was, of Stans er niet van door was gegaan. Dank je, ik wil een verandering. Thuis zou ik zitten treuren als een juffie.’
‘Je zou met Tom werken in je vrijen tijd.’
‘En je staat er op dat Tom bij jou komt; je bent erop vooruit gegaan, je hebt zelfrespect gekregen, nietwaar, je -’
‘Zeg dat nou niet zoo hard. Het kon weer dood gaan door jouw luide stem. Och, dat zelfrespect is goed en wel, maar ik kan niet zoo, - ik kan niet mijn eischen stellen tegenover jou.’
‘Goed, ik vraag je om Tom te nemen.’
Ze boog haar hoofd. ‘Het is dus de eenige oplossing,’ zei ze zacht.
|
|