| |
| |
| |
X
Een maand was verloopen, een maand, en Lucie wist niet of ze dat kort dan wel lang zou vinden. Het leek gisteren te zijn geweest, dat Gerard's brief kwam, met de weigering. Maar tusschen toen en nu, - hoevele dagen van matheid en toch ook rusteloos peinzen. Kortaf schreef Gerard: ze moest nu niet zoo zeuren; hemel, hij wenschte haar geen kwaad, dat wist ze wel. Maar die dingen waren immers allemaal zoo goed mogelijk geschikt vier jaar geleden; - daarop was geen terugkomen. En bovendien stond zijn hoofd niet naar praatjes of onderhandelingen - hij had het veel te druk. Daarmee basta. - Neen, ze geloofde ook niet, dat ze gemakkelijk kon onderhandelen met Gerard. Hij was immers een kind in vele dingen, en een kind moest je leiden, door zelf sterk te zijn. Je moest het aan je binden - ze wist niet waardoor, maar onwillekeurig balde ze haar vuisten en richtte haar hoofd op. Zelfver- | |
| |
trouwen - zeker was dát het weer. Zelfvertrouwen was wel een onmisbaar ding in deze wereld, dat ging ze nu zoo langzaam-aan begrijpen. Niemand had haar dat vroeger geleerd. Op school kwam zoo iets nooit te pas. Je hoorde wel van groote mannen, van helden en kunstenaars. Waren dat dan geen menschen met gebalde vuisten geweest? Maar van de grooten leerde je de kleine dingen. Prins Willem III had altijd hoofdpijn, en Napoleon was bang voor een spin. Dat heette geschiedenis. Dan letterkunde: Goethe und die Frau Von Stein, en Byron had een horrelvoet en de moeder van Thomas Moore naaide geld in den band van zijn broek toen hij naar Londen ging om rechten te studeeren. Maar hoe werden het menschen? menschen met een groote en voorname ziel, die iets waarlijk goeds konden doen, of iets machtigs alleen. Misschien wisten al die leeraressen het zelf eigenlijk niet. Ze zou Tom leeren: kijk, een mensch moet maar met zich zelf ploeteren. Je kunt het niet altijd helpen als de boel verkeerd gaat, zie je, en misschien heb je het begin van je leven wel niet zoo heelemaal zelf in handen. Het is soms, of de duivel je leidt, tot op een bepaald punt. Misschien heb je de kracht gewonnen hem weg te jagen, misschien gaat hij uit eigen beweging -
| |
| |
dat weet ik niet. Maar dan: - alsjeblieft, daar hèb je het leven, zie wat je er van maken kunt. - Maar ze schudde haar hoofd. Dwaasheid, een kind te praten over den duivel. Het viel niet mee, een ander iets uit te leggen. Goed, ze zou dan al die ouders niet te hard vallen over wat ze hun kinderen nièt leerden. Als ze dan tenminste wijs waren in het verzwijgen. Ze dacht aan haar vader. Ze zag hem tegen den schoorsteenmantel geleund staan en hij keek glimlachend naar het roode puntje van zijn cigaret. Er was hem zeker iets ter oore gekomen over haar. Hij zei plotseling: weet je, jongedame, een geestig Engelschman heeft gezegd: een vrouw met een verleden heeft geen toekomst. - Ze begreep altijd den toon waarop hij sprak, al ontging haar vaak de strikte zin van zijn woorden. En ze had hem gehaat, om toon en woorden beide. Misschien was het geestig geweest van dien Engelschman - maar het was ook onwaar. Ieder mensch had een toekomst. Ze kon dat niet uitleggen - ze wist het alleen. Al moest je dan wel eens huilen om veel dat je niet bereiken kon.
Ze dacht dikwijls over Tom, en hoe ze met hem zou leven, hier in het stille dorp. Want al had Gerard geweigerd, ze had toch soms het gevoel, dat ze
| |
| |
zich klaar moest houden. Bij tijden maakte het haar neerslachtig. Mijn jongen, dacht ze, mijn jongen, hoe moet dat gaan. Ze was dikwijls moe, en sliep dan 's nachts niet voldoende. In vreemde droomen zag ze Stans en haar vader. Dan, wakker geschrokken, richtte ze zich op in bed en keek in den donkeren nacht. Beter dan haar vader zijn eenig kind had opgevoed, zou zij het Tom doen. Al was het alleen, dat ze nooit schamper zou lachen. En Stans? Maar die vrouw was immers niet oprecht. Onoprecht te zijn tegenover een kind - bah. Zij zelf was het dikwijls geweest, - maar altijd tegenover menschen, die niet veel beters verwachtten, en die haar ook konden doorzien, als ze wilden. Voor Tom zou ze eerlijk zijn en eenvoudig. Als hij haar iets vroeg - van die dingen waarover een kind ging denken - dan zou ze hem antwoorden naar waarheid, zoo goed ze kon. Maar hij zou al een boel weten - ze had hem immers deze laatste vier jaar aan zijn lot overgelaten. Daarop keerden haar gedachten altijd weer terug, en haar verwondering werd grooter en pijnlijker. God, hoe had ze het kunnen doen? - Dan ontwierp ze een nieuwen brief aan Gerard, kort en duidelijk; niet meer vragen zou ze, maar eischen. Vier jaar geleden heb
| |
| |
ik me vergist. Ik had niet mogen toestemmen, er had geen keus mogen zijn, een moeder hoort over haar kind te waken. Daarom moet nu Tom bij mij terug komen. - Even geloofde ze, dat ze zoo schrijven zou; - dan dacht ze aan Gerard. Nee, er was geen keus geweest, vier jaar geleden. Zooals Gerard wilde, moest het gebeuren; ze had hem lief en daarom moest ze wijken; nu nog - altijd nog.
Tom kwam eenmaal over in die maand en ze hoopte iets over Stans te hooren door hem. Maar hij wist heel weinig. Rika, die hem in haar vertrouwen had genomen, was plotseling weggestuurd, en er was een ander, een naar, kattig kind, zei Tom, dat dol is op Stans, stel u voor. - De jongen had zich niet al te goed gevoeld dien dag; hij gaf het wel niet toe, maar ze begreep het uit zijn lusteloos omhangen. Wandelen wilde hij niet, en toen ze over een dokter sprak, werd hij nijdig. Ze wilde doorpraten over Stans, maar hij zei: ik ben nou gelukkig een dag van haar weg, houd dan nou ook uw mond over dat mispunt. - Het werd geen prettig bezoek; ze voelden het beiden en het hinderde hen. Maar ze wisten niets te doen om het anders te maken.
| |
| |
Den daarop volgenden dag ging ze weer naar het huis van den dokter om de meisjes les te geven. Ze verlangde naar de groote, rustige kamer waar ze zitten zou. De meisjes waren lief en beleefd. Ze gaven haar een leunstoel en een voetenbankje en zetten het theeblad voor haar op tafel. Die kleine dingen deden haar zoo goed. Soms, als ze tegelijk haar riepen: mevrouw, kijkt u eens, en dan lachten even, voelde ze een traan naar haar oogen dringen. - Laat maar gauw zien, wie eerst, - en ze boog haar hoofd over het werk. En dan schonk ze thee, behoedzaam in de fijne kopjes.
‘De thee is toch anders,’ zei Nel, ‘als iemand ze je aangeeft, dan als je ze zelf moet inschenken, vindt u ook niet, mevrouw?’
‘Nee, maar voor mij is het een verschil, of ik ze alleen drink of - met jullie bijvoorbeeld.’
‘O, u wilde wat anders zeggen, niet: met jullie’ zei Lies. Maar Nel kreeg een kleur, en toen begon Lies ineens heel ijverig te naaien. - Ze had erover heen willen praten, maar wist niet dadelijk hoe. - Ze hield van de meisjes; van Lies, die zoo onbevangen was, het meest misschien. De dokter had zich dien eersten keer maar heel even vertoond. Hij kwam op 't laatst binnen, en verontschul- | |
| |
digde zich, dat hij haar niet naar huis kon brengen.
‘Dat is toch ook heelemaal niet noodig.’ Hij draalde toen nog wat maar bedankte voor een kop thee.
- Zijn er ernstige patienten? - vroeg ze, want hij maakte den indruk, alsof zijn gedachten niet bij hen waren. - Nee, zei hij - nee, maar ik wilde werken, ik moet nog iets nakijken. - Ze had er heel niet op willen zinspelen, dat hij haar alleen naar huis zou laten gaan. Ze zocht, hoe hem dit te zeggen. Het was heel stil in de kamer, en er hing tusschen hen iets van vreemdheid, van niet-begrijpen. Het stelde haar teleur - het deed het goede van den avond te niet. Was hij dezelfde nog, die haar zoo welwillend had ontvangen, die bij haar kwam, rustig om zich heen keek en de gezelligheid prees van haar keuken? - Ze dacht daar weer over, nu ze opnieuw zich klaar maakte om naar zijn huis te gaan. En ze herinnerde zich de blijdschap, kort geleden, om haar vele vrienden op het dorp. Gerrit Hamers keek nu niet meer naar haar om, die had oogen en ooren voor Truus alleen. Nu, wat wilde ze - moest die man niet gelukkig worden? Maar hij was een goede buur geweest. En Leentje Baks had haar nader gestaan in het ver- | |
| |
driet dan nu in de vreugd, omdat de verhouding tot haar man zoo veel was verbeterd. Goed - had zij hen niet geholpen? had ze Leentje niet lachend gewaarschuwd: je loopt niet weg, hoor, van hem? - Nu de dokter. Hij werd - hoe noemde je dat ook? - juist, hij werd: gereserveerd. Ze had dat altijd gekend, van brave mannen. Maar soms was het ook een beetje angst van hen. God - angst - zou de dokter? - Ze lachte zich zelf uit; dwaasheid - hij. Trouwens, hij had dan dadelijk met stugheid hooren te beginnen. - En ze nam zich voor hem iets te vragen over Tom's gezondheid; ze zou probeeren weer gewoon met hem te zijn, als met een vriend.
Toen de meisjes naar bed waren gegaan - ze hadden hun vader goenacht gekust - stond ze met hem in de groote, lichte kamer. Ze wilde hem aankijken, maar hij wendde juist zijn hoofd af en blies de rook van zijn sigaar weg.
‘Dokter, heeft u het heel druk, of zou ik nog even met u mogen praten.’ Hij draaide zich om, en maakte een handgebaar naar haar stoel.
‘Gaat u weer zitten mevrouw; ik mag toch rooken, niet? - 's avonds kan ik daar moeilijk buiten, enne -’ Hij ging nog even door met
| |
| |
praten, over onbelangrijke dingen, dacht Lucie, en ze luisterden er geen van beiden naar. Toen vertelde ze van haar jongen: ze maakte zich soms ongerust over hem. Ze had niets geen verstand van zenuwen, maar ze begreep wel dat het teere dingen moesten zijn en Tom - Ze praatte meer dan ze eigenlijk had willen doen, maar hij viel haar niet in de rede; ook als ze even ophield, bleef hij zwijgend wachten. Eindelijk stond hij op en gooide het puntje van zijn sigaar weg.
‘Ja - wat zal ik u zeggen - ik zou den jongen moeten zien; zóó kan ik daar maar niet over oordeelen.’ Ze knikte en stond op. Weer voelde ze zich teleurgesteld en plotseling heel loom.
‘Ja, och ja,’ zei ze, en slikte haar tranen in, ‘soms denk ik dat een dokter maar dadelijk alles kan beter maken, door een paar woorden alleen, een paar vriendelijke woorden.’ En ze schrok, toen ze dit gezegd had. Ze wilde naar de deur gaan en in de gang zich aankleeden, vlug, en dan wegloopen. Maar ze bleef nog staan en keek naar hem.
‘In ieder geval moet u u niet ongerust maken, daar is geen reden voor. Wij doktoren kunnen zoo weinig doen, en soms lijkt het wel of we zelfs te kort schieten in vriendelijke woorden. Dat moet u niet heel wonderlijk voorkomen. Een goed woord
| |
| |
- wat kan het ons kosten niet waar? - en toch -’
‘Ik weet van de menschen hier, hoe ze u waardeeren, u en uw woorden.’
‘Zoo? - de menschen zijn wel gauw tevreden. Maar stuurt u me den jongen, zoodra hij weer eens bij u is. Komt hij dikwijls, of laat uw man u veel naar hem verlangen?’
‘Eens in de maand.’
‘En de andere dagen verlangt u naar hem.’
‘Och - ja -’ Ze lachte heel even. Het gesprek liep zoo wonderlijk, zoo heel anders dan ze had kunnen denken. En nu moest het uit zijn. Ze wilde huilen en lachen tegelijk, ze wilde hem bij zijn arm pakken en door elkaar schudden. - Wat wil je van me - heb ik iets misdaan? - zeg het dan. Wil je me zien huilen om mijn jongen - mijn jongen?
‘U houdt wel heel veel van uw man,’ zei hij, en zijn stem klonk nu vriendelijk. Ze kon niet dadelijk antwoorden. Toen ze bij de deur was, mompelde ze: ‘ik moet nu gaan.’
‘Neemt u me niet kwalijk - ik had dit niet moeten zeggen. Ziet u wel, dat het moeilijk is, de goede woorden te vinden? Ik zal uw mantel halen, blijft u binnen.’
Hij praatte aldoor, terwijl hij haar aan haar
| |
| |
mantel hielp. Hij hield de buitendeur voor haar open, en riep nog weer: goedenavond - toen ze al op den donkeren weg was. - Langzaam liep ze naar huis. Haar beenen waren heel moe. Ze moest denken aan wat ze dikwijls droomde: dat ze dreigde in elkaar te zakken bij iederen stap. Maar meestal droeg ze dan een kindje, een klein kindje dat zwaar werd op den duur, en dat ze niet mocht laten vallen. En soms, als ze 's avonds laat en ingespannen had zitten lezen, was het een groot boek dat ze dragen moest, zorgvuldig. En ze kon het nauwelijks - ze zou er onder bezwijken. Als ze viel, moest ze zich weer oprichten; dat vroeg een bijna boven-menschelijke kracht. Ze huiverde even. Kom, zei ze, nu niet aan droomen denken, dat deugt niet voor je zenuwen. Zenuwen zijn maar teere dingen, al beaamde de dokter dat niet. De dokter - och, dat was misschien een heel ander man dan ze zich verbeeld had. Ja, al liet ze zich graag wat voorstaan op haar menschenkennis, - goed, dan zou ze zich nu zeker eens vergist hebben. - Maar zoo dikwijls het rhythme werd verbroken van haar trage stappen, zoo dikwijls zwenkten haar gedachten. Vergist - in dien man? - onmogelijk. Hij hield een beetje van haar - dat was de eenvoudigste
| |
| |
verklaring van al zijn vreemde woorden. Ze kon met hem trouwen als ze wilde - maar hij zei: u heeft uw man wel heel lief. - Hoorde hij dat uit haar woorden - maar wat had ze dan gezegd? - Ze kon het zich niet heel goed meer herinneren. Over Tom had ze gepraat, maar verder? Natuurlijk hield ze heel veel van Gerard. Och ja, altijd nog. Wel dwaas misschien; - een vrouw als zij was meestal zoo trouw niet. O, maar ze zou het haast vergeten: ze was niet meer dezelfde van vroeger. Lastig, dat dat telkens weer weg liep uit haar hoofd. Kom, borst vooruit en nu wat flinker loopen. - Als je ook eenmaal wende aan een gevoel, dan kon dat zoo lang zijn kracht behouden. Ja, haar vader had het haar toegediend, iederen dag van haar leven: ‘wie ben jij? hm, verbeeld je niets, jongedame.’ Nee, hij zei het niet eens altijd in zooveel woorden, hij keek het en lachte het. Toch haatte ze hem nu niet meer. Hij was al zoo lang dood en dan: alles had zeker zoo moeten zijn - een trieste jeugd en - en Gerard om van te houden.
Toen ze haar huis binnenging, zag ze een brief onder de deur liggen. Ze raapte hem moeizaam op en bekeek, even later, het adres bij het licht van de lamp. - Van Gerard.
|
|