| |
| |
| |
XII
Het was winter. Over de tuinen, de velden, de wegen, lag de sneeuw, sinds dagen al. 's Morgens vroeg bij het eerste grauwe licht, moest Tom de deur uit. Lucie was angstig zich te verslapen. Eenmaal was het haar gebeurd. Ze meende toen dat het Zondag was, en, half gewekt door allerlei geluiden, liet ze zich telkens weer terug vallen in den lokkenden slaap. Een morgennevel trok over de sterren, heel langzaam kwam het grijze licht van den dag. Ze had het wel gezien, eenmaal, en haar zware oogleden gesloten. Toen ineens stond Tom in de kamer. ‘Moeder ik ga naar school, hoor.’ Ze schrok op en liet zich uit bed glijden. Maar hij kon niet meer wachten, hij ging. Zonder ontbijt ging hij, en ze was te beduusd om hem na te kijken. Sinds dien sliep ze niet heel rustig meer. Maar ze stond vroeg op en, toch nog bezorgd om den tijd, liep ze in een peignoir naar beneden om allereerst voor kokend
| |
| |
water te zorgen. Zorgvuldig op een blaadje, bracht ze Tom dan zijn brood en thee.
‘Gaat u nu gauw weer in bed,’ zei hij dikwijls. ‘Wat zullen uw voeten koud zijn.’ Maar ze bleef om hem heen; ze zocht zijn boeken bij elkaar en praatte met hem. Hij was weinig fleurig 's morgens. Ze vreesde dat ook hij niet goed had geslapen, maar dorst niet altijd weer vragen. En hij miste allerlei gemakken van het groote stadshuis.
‘'s Winters kwam Rika de gaskachel aansteken,’ zei hij, ‘een half uurtje voordat ik opstond.’
‘Och wat, je bent een verwend heertje.’
‘Stans stookte den heelen nacht op haar slaapkamer.’
‘Dat moet Stans weten, het is ongezond.’
‘Het kan me ook niet schelen, hoor. - En ik draaide het licht aan.’
‘Wil ik je de kleine petroleumlamp brengen?’
‘Bènt u, hier kan ik de gordijnen tenminste open laten, al komt er dan ook niet veel licht naar binnen.’
‘Als de zon niet meer licht geeft, dan moeten we het er maar mee doen.’
‘Dat is een dwaze redeneering,’ zei hij wijs. ‘Sinds de menschen de electriciteit hebben uitgevonden, hoeft er geen nacht meer te zijn.’
| |
| |
‘Och jij, wat moesten we zonder nacht en rust en droomen.’
Ze hadden alle twee nog slaap, maar voelden toch dat de dag eenmaal was begonnen. Ze sperden hun oogen open en probeerden te denken aan het werk dat hun wachtte. Ze wilde hem iets liefs zeggen voor hij ging, hem doen voelen met hoeveel warmte ze aan hem dacht. Maar het was of alles nuchter en kil moest blijven in den lichtloozen morgen. Ze wilde hem een groet meegeven voor Gerard, want als Gerard in de stad was, dronk de jongen koffie bij hem. Maar ze wist niet hoe over Gerard te beginnen. Een gesprek van den vorigen avond ophalen, een lachend, intiem praatje, leek een onmogelijkheid. Tom liep zoo druk heen en weer, en stampte met zijn zware laarzen. Zijn boeken zwierven overal en zijn schriften - ‘Och moeder, een blauw schrift, waar kan dat zijn, er staat op’ - Ze zocht al. ‘En Tom, hoe laat heb ik je ook weer terug vandaag?’ Dikwijls had hij nog les na vieren, en den vrijen Zaterdagmiddag werkte hij met Gerard, als van ouds.
‘Met den trein van zessen.’
‘Kon ik maar eens voor je gaan. Ik heb het gevoel of ik jou altijd wegstuur, in de kou en het duister. Wat zei mijn vader toch ook, vroeger;
| |
| |
je weet wel, zoo'n bekenden Duitschen zin ....’
‘Gut moeder, ik weet niet, zeurt u nou niet.’
‘Der Mann muss hinaus in 's feindliche Leben,’ zei ze zacht. Zoo ongeveer moest het geweest zijn. Ja, das feindliche Leben, en Tom was nog een kind. Nu ging hij, het werd hoog tijd. ‘Heb je alles, je brood, je ..’ ‘Ja, ja.’ Ze wilde tijd nemen voor een hartelijke omhelzing. Langzaam legde ze haar armen over zijn schouders en keek hem aan. Maar hij boog zijn hoofd, zijn lippen al toegespitst. ‘Dag moeder,’ en draaide zich meteen om. Ze gaf hem nog een tikje op zijn rug; kameraadschappelijk ineens, omdat hij dat blijkbaar zoo wilde. ‘Saluut hoor, tot vanavond.’ Maar zoodra hij buiten kwam, en stevig stapte door de sneeuw, was hij haar jongen weer, haar eigen kleine jongen. ‘Dag lieveling, houd je goed, tot straks. En Tom, als je vader ziet ....’ ‘Jaa,’ riep hij, met langen uithaal en zwaaide even met zijn arm. ‘Denk er aan.’ ‘Ja. Dag.’ Door de witte sneeuw liep hij, zijn schouders wat opgetrokken, de zware tasch tegen zich aangedrukt. Nu werd hij hoe langer hoe kleiner, een zwart poppetje nu. En hij verdween in de bocht van den weg. Dan huiverde ze, en sloot haastig de deur. Even nog bleef ze nadenkend staan, haar armen slap langs haar
| |
| |
lijf. Slordig was de keuken van den vorigen avond, de kachel uitgebrand, grijs van het stof. En zij zelf, ze kwam zóó uit haar bed, heur haar slap, onopgemaakt, haar bloote voeten in pantoffels. Ze hield er niet van, onaangekleed rond te loopen. Maar ze hoefde zich nu niet meer te haasten. Tom was weg.
Langzaam liep ze terug naar haar slaapkamer en stond even stil bij het bed. Als ze eens, een half uurtje - Achter haar oogen drukte nog de slaap. Nee, het was dag. Ze zuchtte. Er viel nu veel te doen in huis. Zoodra ze gekleed was, ging ze de keukenkachel aanmaken. Een groote doos met oude brieven zette ze open klaar. Ze knielde bij het fornuis en nam een handvol uit de doos. Sinds Tom bij haar was, hinderde haar de gedachte aan al die brieven. Wat een dwaasheid, ze te bewaren. Nooit had ze ze meer overgelezen, en als ze nu eens een enkelen inzag, voor hem bij het vuur te gooien, dan stond ze versteld over de absolute waardeloosheid. ‘Je bloemen zijn nog fleurig. O, wat een heerlijk weer vandaag. Gisteren heb ik gewandeld en ontmoette N.’. Wat was er meer onwerkelijk dan bloemen en zonneschijn en menschen. Ja, dacht ze, de menschen zelf worden ook bewaard als ze dood zijn, juist
| |
| |
als ouwe brieven. Dwaasheid, jaag er het vuur doorheen. Wat brandde het niet mooi. Even nog zag je de letters als fijne witte haaltjes op het zwart geworden papier. Dan wat hout er boven op. Het water in de ketel begon al te zingen. Maar de menschen lieten aan het nageslacht graag een vol kerkhof en een volle la met brieven. Waarom schaamden ze zich niet? Nu warmde ze zich aan het eerste vuur en keek naar buiten. De sneeuw werd al grauw en ruig van oppervlak. Het was zoo vroeg in 't jaar, nog geen December; o, de winter zou lang duren. Het maakte haar moedeloos. Had ze gemeend dat de tijd ongemerkt zou gaan, nu Tom bij haar woonde? Tom? hij zou thuiskomen in het donker. Even was het heerlijk hem te omhelzen, te helpen met zijn jas, gauw het warme eten op de gedekte tafel te zetten. ‘Hier Tom, laten we beginnen, je zult honger hebben.’ Hij bloosde nog van de kou en wreef zijn handen. Dan aten ze. Ze vroeg naar de stad, de school, naar Gerard. Maar hij antwoordde kort en half onwillig. Och, hij was moe, ze wilde hem niet opjagen, straks zou het komen. Na den eten maakte hij zijn huiswerk. Ze zat er bij en keek dikwijls naar hem. Als hij het merkte, vroeg hij haar soms iets. Maar ze wist het nooit of dorst het niet weten.
| |
| |
‘Ik heb zoo weinig geleerd op school, moet je denken.’
‘Was u erg dom?’
‘Dat weet ik niet. Mijn vader zei altijd dat ik dom was.’
‘U hadt een akeligen vader.’
‘Och.’ En ze dacht over haar vader, en Gerard. Ze dacht ook over haar leven, haar nieuwe, mooie leven met Tom. Het is een illusie geweest, zei ze zichzelf vele malen achter elkaar, een illusie. Hoe rustig zat ik hier vroeger in mijn keuken en dacht dikwijls aan Tom, en voelde me dikwijls bedroefd. Maar bedroefd zijn is geen heel groot verdriet. Nu ben ik verward en angstig. Ik heb hem bij me, maar het geeft geen heel groot geluk. Wat moet ik doen, waarover moet ik met hem praten. Wat moet ik voor hem zijn? Het is of ik het leven opnieuw moet leeren en ik was een aardig eindje gevorderd, dunkt me, op den ouden, eenzamen weg. Och, het was niet goed eenzaam te worden als je een man hadt en een zoon. Al leefde je gescheiden, ze konden je terug roepen en dan moest je het eigen leven niet al te lief hebben. Trouwen was heel goed voor alle menschen die bedrijvig en werkzaam waren, die geen tijd noodig hadden om aan
| |
| |
zich zelf te denken, die van duizenderlei kleine dingen hielden, alleen niet van stil zitten en uitkijken in den tuin bijvoorbeeld, en peinzen. Peinzen was dan ook een gróót ding, groot en gaaf; je hadt er uren voor noodig. Met overgeschoten kwartiertjes kon je niets aanvangen. Trouwen was best voor de menschen die zich graag opofferden. Voor de goede menschen dus? Maar hadden ze wel iets van waarde om op te offeren. Hielden ze veel van hun leven, voor hun huwelijk, of lieten ze het met een blijen zucht varen, dat kale, leege leven? Nooit was er iemand geweest die haar gezegd had: trouw niet, het is beter alleen te blijven. Als haar moeder niet zoo jong was gestorven - haar moeder moest heel ongelukkig zijn geweest - misschien had die het haar geleerd. Nu was het te laat. God, ze zou Tom niet willen missen en Gerard niet. Die beiden waren eenmaal in haar leven, en ze moest hen lief hebben. Straks zou ze naar Gerard terug gaan, als hij dat wilde. Even nog zou ze zich verweren, om haar huis, haar stille dorp, och, om haar mooie geluk, en dan ging ze. Misschien zou Gerard medelijden hebben, en kwam hij bij háár wonen. Het huis was wel niet groot, goed, hij kon eraan laten verbouwen, hij kon een auto-garage zetten in den tuin. Hij kon
| |
| |
meubelen uit de stad laten komen. Of hij mocht haar een nieuw huis bouwen, een villa, groot en leelijk, maar met een strooien dak. Daarom alleen zou ze nog vragen. Hij kon immers wel in een kleinigheid haar wil doen. Ze stelde zich voor, hoe dat nieuwe huis zijn zou. Ze bouwde het op, rekening houdende met Gerard's wenschen. Maar altijd werd het te groot, te omslachtig, en ze wierp het weer tegen den grond. Onzin, dit scheeve huis was goed genoeg; niet weelderig en niet zonnig zelfs, maar zij hoorde er, ze was er gelukkig geweest. Ja, en daarom moest ze er nu zeker weer vandaan. Meer dan vier jaar had ze gekregen om uit te rusten van de ellende die Stans had veroorzaakt. Stans alleen? O, zij zelve ook. Goed, meer dan vier jaar. Nu mocht ze zich niet langer verschuilen. ‘Hier ben ik,’ zei ze, en bewoog fluisterend haar lippen, ‘ik ben sterk geworden en hard. Ik zal nu wel altijd glimlachen om alle dwaze dingen die het leven brengt.’
's Avonds, dicht voor het naar bed gaan, als Tom zijn boeken had dicht geslagen - ze waren dan beiden moe en bleven uit luiheid nog wat hangen in hun stoel - 's avonds kwam soms het goede, de oogenglinstering als tusschen vrienden, het
| |
| |
plotseling vertrouwelijke woord. Dat woord bleef zweven om hun hoofd, het leek hun wangen aan te raken, en het warme bloed stroomde daarheen.
‘Hè Tom, nu wordt het eerst behagelijk hier.’ Hij slurpte zijn heete melk.
‘Ja, kijk het fornuis gaan gloeien, het is zonde nu naar bed te gaan.’
‘We gaan nog niet, over een kwartier pas. Zeg, zou vader wel eens aan ons denken?’
‘Natuurlijk, aan mij tenminste wel; nou ja, aan u ook. Ik moest u de groeten doen, dat heb ik immers verteld? Hij kwam expres in het vrije kwartier langs; we mogen dan naar buiten, ziet u.’
‘Ja, en?’
De Ree had verteld op aardrijkskunde over de côte d'azur. Ik zei zoo tegen vader: we moesten eens samen naar Monte Carlo gaan. ‘Goed,’ zei hij, ‘in je Kerstvacantie.’
‘Maar Monte Carlo is een speelhol.’
‘Wat zou dat? Juist leuk.’
‘Je kunt nooit weten hoe leuk de verzoeking je beet neemt. Je ziet een ander spelen en winnen, en’ -
Hij haalde zijn schouders op. ‘Als je laag inzet, je kan òf winnen òf verliezen, anders niet.’
| |
| |
‘En als je geld wint, op die manier, verlies je iets beters.’
‘Jasses, u bent ook altijd zoo ernstig. Vader lachte alleen en zei: “top, we gaan er spelen”.’
‘Vader zal wel wijzer zijn, en jij bent nog maar een kind, Tom; voor een kind is ernst heel goed. Je hebt gelijk: oudere menschen moeten hun ernst niet te veel toonen, dat wordt vervelend. Nou, ik denk dat jullie samen lange wandelingen zult maken, langs de zee. Denk eens: een blauwe zee en een blauwe hemel. En de rozen groeien er langs den weg, dat heb ik eens gehoord. Zóó maar, daar staan ze te bloeien.’
‘Goed, we plukken een volle mand voor u.’
‘Ze zouden verlept hier aankomen; maar misschien zouden ze nog een beetje geuren. Ik houd zooveel van theerozen, pluk die dan.’ Toen ineens kreeg ze een leelijke gedachte. Zou Stans in Monte Carlo zijn en aan Gerard hebben geschreven? Als Letour haar had laten zitten, en ze smeekte Gerard te komen? - Ze wilde er niet over denken, en vooral Tom er niet naar vragen. Ze probeerde te glimlachen.
‘Gaan jullie heusch, en zoo gauw al?’
‘Ik weet niet, hoor. Wilt u liever dat ik thuis blijf?’
| |
| |
‘Het zou je eerste vacantie zijn, hier. Maar ik zou je stellig laten gaan, om al die rozen en den azuren hemel.’
‘Misschien mag u mee.’
‘Ik? hoe kom je erbij. Van den zomer bloeien de rozen weer in mijn eigen tuin.’
‘Maar nu ligt er nog sneeuw.’
‘Ja. We moeten naar bed, Tom; kijk, de kachel gaat al minder. Hu, praat me niet over de sneeuw. Vroeger hield ik van glijden, ik kon het wàt goed, mijn linkerbeen vóór, net als de jongens. Maar langzamerhand verdwijnt al het jongensachtige uit me. Toe, drink je melk op, we zijn ouwe zeurkousen. Straks droomen we van al dat azuur. Maar laat er geen pak sneeuw op mijn theerozen vallen. Weet je, waaraan ik denken moet? Aan Heine: er liebte die Blumen der Brenta. Ik heb nooit geweten wat de Brenta is, een landstreek of een berg? maar het klinkt zoo mooi.’
‘We zullen zeggen: sie liebte die Rosen der Riviera.’
‘Goed, maar dat vloeit niet zoo, de maat zal niet deugen, vrees ik. Het mag ook niet zoo mooi zijn als bij Heine, want Heine was een dichter. Ik blaas de lamp uit, denk er aans.’
| |
| |
Hij antwoordde niet meer en ze herhaalde prevelend: er liebte die Blumen der Brenta. Iemand had haar dat eens voorgelezen, lang geleden. Was het Paul geweest? Het verhaaltje kende ze nog goed. Heine had gewild dat die woorden in zijn grafsteen gegrift werden. Ze zou wel eens willen weten of het ook gebeurd was. Och, waarschijnlijk niet, en het was toch maar een eenvoudige wensch. Gelieven zouden dicht bij zijn graf zitten, in het zomersche gras, en nooit naar die woorden kijken. Maar later misschien, als het meisje hem ontrouw was geworden, zou de jongeling alleen terug komen en knielen bij het graf en het inschrift lezen. Ja, poëzie was iets voor alleen gelaten menschen, dat wist Heine wel goed. Wie zou er ook wijzer zijn dan een dichter. Nu stond ze in het donker, onder de uitgeblazen lamp en ze dacht of Tom weg zou gaan tegen Kersttijd, die somberste dagen van het jaar. Zou het dan niet zijn voor haar als knielde ze op een graf? Maar ze glimlachte; kijk, nu werd ze heusch sentimenteel, zij. Paul had haar eens geprezen, lang geleden: nou, je gevoel is tamelijk wel normaal, een tikje sentimentaliteit, niet meer dan een tikje, gelukkig. Paul kon het weten: hij noemde zich zelf graag een heel goed menschenkenner.
| |
| |
En moest ze hier nu aan Paul staan denken? Och, ze zou hem willen zeggen: ik begrijp nu een boel meer van wat je me vroeger hebt voorgelezen. Dat komt doordat een ander me alleen liet. Gerard. - Jij? jij telt toch eigenlijk niet mee.
Tom riep van boven: ‘moeder, waar blijft u, ik heb de kaars voor u aangestoken.’
Nu ging ze. Boven omhelsde ze Tom. ‘Slaap lekker, mijn jongen, en droom van de Riviera.’
|
|