| |
| |
| |
VII
Ze liepen samen den stationsweg af, naar het dorp toe, Tom en zijn moeder. Lucie gaf Tom een arm en spreidde spelend haar vingers uit op zijn mouw. ‘Mijn jongen,’ zei ze, en glimlachte. Hij boog wat voorover en knikte haar toe. Ze ontroerde door zijn blik. Wat wordt hij al groot, dacht ze, en wijs. Hij glimlacht tegen me als een ernstige, lieve man, - en ik ben zijn moeder. God - dat is toch iets om dankbaar voor te zijn. En waarom heb ik nu het gevoel, alsof dit te laat komt? dit mooie, goede? Ik leef toch nog, en geniet er van, al was het dan maar dezen eenen dag. Vreemd - toch zei ze het wel meer tegen zich zelf: te laat - zonder het recht te begrijpen.
‘Tom, we moeten langzaam loopen, het lijkt wel of ik wat moe ben. 't Is zoo warm, hè? de zon schijnt zoo. 't Is of over alle dingen een warme nevel ligt; - maar misschien komt dat door mijn - mijn
| |
| |
oude oogen. En mijn beenen doen zoo vreemd’ - ze lachte even - ‘alsof ze van koekedeeg zijn en smelten door de hitte.’
‘Rust u even uit, hier, op dit kilometerpaaltje.’
‘Nee, kom maar, het gaat al beter. Vertel eens van thuis, Tom, van vader.’
‘Vertelt u eerst. Heeft u vanmorgen zoo hard gewerkt, dat u moe bent?’
‘Ik heb de paden in den tuin gewied, en de perkjes ook; en vast een boel eten gekookt, dan zijn we vanmiddag niet zoo gebonden. Ik wou graag met je wandelen; ik heb laatst zoo'n mooi plekje ontdekt, zeg - een vijvertje.’
‘Waar zoo wat?’
‘Op het landgoed van de oude gravin.’
‘Ik dacht dat niemand daar op mocht.’
‘Och jawel, en met jou erbij zal ik heelemaal niet bang zijn. Als we maar geen konijnen strikken, zie je.’
‘O. Bent u daar alleen geweest, laatst?’
‘Ja - natuurlijk.’
‘Waarom heeft u eigenlijk heelemaal geen kennissen op het dorp?’ - ze keek hem een beetje verwonderd aan. Nooit eerder had hij zooiets gevraagd. ‘Maar ik heb wel kennissen,’ zei ze,
| |
| |
‘een heeleboel zelfs.’ En ze vertelde van juffrouw Baks, en Gerrit Hamers, en den dokter. ‘Ik geloof dat juffrouw Baks weer een kindje verwacht; ik hoop het, dan ga ik er een beetje oppassen, zooals na haar eerste bevalling. Gunst, dat bedenk ik nu ineens: ik had vroedvrouw moeten worden; - op een dorp, zie je, maar nee, ik zou dan ook 's nachts uit mijn bed moeten als ik gehaald werd. En ik zou een fiets moeten hebben, om groote afstanden vlug te kunnen afleggen.’
‘En u houdt niets van fietsen.’
‘Nee; - jongen, wat een bespottelijk idee van me: ik vroedvrouw - en een gebonden leven. Maar zie je, nu doe ik zoo heelemaal niets, en neem geld aan van vader - dat hindert me soms wel eens.’
‘Later zal ik u wel geld geven.’
‘Goed; - zal je een boel verdienen?’
‘Niet zooveel als vader misschien. Nou, vader geeft Stans toch ook geld en die doet evenmin wat.’
Er kwam een bittere trek om haar mond. ‘Och Tom, dat weet jij nou zoo niet.’
Hij bloosde. ‘Weet ik wèl. Rika en Truitje doen alles; zij wascht nog niet eens de kopjes.’
‘Maar ze is toch bij vader, ze zorgt voor hem, ze houdt hem gezelschap.’
| |
| |
‘Ja, dat doet ze; soms tenminste. En 's nachts zitten ze zelfs nog met licht op en kletsen. Laatst kwamen ze erg laat thuis; ik werd er wakker van. Stans maakte lawaai op de trap. Ik hoorde vader zeggen: moeten de meiden weer alles hooren? Nou, die slapen op zolder, maar ik hoorde het natuurlijk. En toen scheen het licht nog zoo'n tijd, ik zag het door de gang en door de reet van mijn deur.’
‘Waarom ging je niet andersom liggen? dat moet je maar altijd doen.’
‘Nee, andersom is zoo griezelig, want dan is de heele kamer achter je, en je krijgt het gevoel of er iets op je rug zal springen, met een paar klauwen in je nek.’
Ze schrok. Had hij dat nu ook al, haar jongen? wat haar, als kind, den slaap had vergald. Waarom hij ook, hij was toch sterk en gezond?
‘Het is niet dat ik bang ben voor het donker, ziet u; maar - maar ik wil liever naar de kamer blijven kijken totdat ik inslaap, en je kan dan ook beter luisteren, als je kijkt.’
‘Maar waar wou je naar luisteren, 's nachts?’
‘Ik weet niet - er zijn toch altijd wel geluiden, en als je ligt te luisteren, komen ze niet zoo plotseling.’ - Ze vertelde hem hoe stil de nachten buiten
| |
| |
konden zijn, en hoe rustig je langzamerhand werd als je altijd buiten woonde. Onbewust voelde ze, dat ze wat tegen hem moest praten, niet luid, maar zoo, dat het hem boeide. Heel gewone dingen vertelde ze. En onderwijl dacht ze er over, of ze met hem naar den dokter zou gaan - of alleen gaan, en vertellen wat ze van hem wist: zijn angst 's nachts, voor het donker, voor de stilte nog meer. Ze wist dat zoo goed - hoe je probeerde met wijdopen oogen het duister te bedwingen, zoodat alle doode dingen stil op hun plaats bleven staan, en niet als vreemde, levende wezens gingen dansen. Hoe je zorgvuldig de dekens weg deed van je ooren, en de plooien uit je kussen streek. Dan hoorde je de stilte zoemen en je wachtte, je loerde op ieder geluid. Je hart klopte zoo voelbaar. En ze had gedacht: als ik het maar aan vader dorst vertellen, dan zou hij me naar een dokter sturen, en dan werd alles beter. - Ze had nooit iets verteld; het kon niet, aan haar vader. Nu - nu was het misschien nog niet te laat voor Tom. Ze stelde zich voor hoe ze weer bij den dokter zou binnenkomen, hoe hij aandachtig naar haar zou luisteren, en ze zuchtte even, glimlachend. Met haar vingers speelde ze over Tom's mouw.
| |
| |
‘Zie zoo, we zijn bijna thuis.’ Er kwam een glans in haar oogen. ‘Ik heb de tafel zoo netjes gedekt, mijn jongen, en er is witbesuikerd krentebrood. Je zult smullen; en dan gaan we wandelen, hè?’
Ze kwamen binnen; de zon scheen overal, op de gedekte tafel en op de bloemen voor het raam.
‘Fijn is het hier,’ zei Tom en hij sloeg zijn armen om Lucie's hals. ‘Wat is er nou, moeder,’ vroeg hij zacht, ‘waarom huilt u ineens?’
‘Niets - niets,’ ze veegde haar tranen af, ‘ik ben blij dat je zoo vroolijk bent.’ Ze vroeg hem naar een paar wilde bloempjes uit haar bouquet, die ze niet kende en liet hem het teekeningetje van den nieuwen buurman zien. Toen gingen ze tegenover elkaar aan tafel zitten en Lucie legde het krentebrood op zijn bord en vergat bijna zelf te eten ....
De notaris, die juist door zijn tuinhekje kwam, keek hen na, toen ze op weg gingen naar het vijvertje. Lucie voelde het, en ze strekte haar lichaam nog wat meer. Naast haar zoon liep ze, haar eigen zoon. Ze begreep niet goed dat gevoel; bijna was het, alsof het moederschap haar iets onaantastbaars gaf. Als nu andere vrouwen dat voelden, maar zij -
| |
| |
Kwam het er dan niet op aan, hoe haar leven was geweest, hoe ze haar kind had ontvangen? Och, ze wist het niet, - maar ze was trotsch op haar jongen. Hij zou boven al het slechte van zijn moeder uitgroeien, hij zou een man worden, die tegenover iederen anderen man dorst staan, met opgeslagen oogen. En voor de vrouwen zou hij zijn hoofd buigen. Niet altijd naar ze spieden, zooals de notaris deed, zooals - God, zooveel mannen; spieden, en met hun oogen knippen.
‘Tom, kijk me eens aan?’
‘Wat is er?’
Ze zag even zijn heldere oogen, recht in de hare gericht.
‘Niets - zoo maar. Nou, kom, ik zal niet meer zoo kinderachtig doen. Kijk, hier woont de dokter. Een mooien tuin heeft hij, hè? Hij is een vriend van me.’
‘Ja, als u hem ook geld geeft.’
‘Maar het was niet voor hem zelf, hij stuurde het dadelijk weer weg.’
‘Goed, ik bedoel: hij vond het natuurlijk lief van u.’
‘Geld is toch dikwijls een armzalig bezit, vind je niet? je kan er niet veel voor koopen.’
| |
| |
‘Nou, vader heeft er weer een heele auto voor gekocht.’
‘Ben je erg dol op de auto?’
‘Ik? - nee, dat nou niet, dikwijls loop ik liever. Maar op een avond, in mijn bed, dacht ik dat wij drieën er een tocht mee moesten maken, ver weg, langs den Rijn bijvoorbeeld.’
‘Wie zijn: wij drieën?’
‘Vader, u en ik, natuurlijk.’ Hij lachte even, schamper. ‘Dacht u: ‘Stans?’
‘Ja - Stans is nu met vader getrouwd.’ Ze tuurde op den weg voor haar voeten. Moest ze nu doorpraten? het was een mooie gelegenheid. Maar de jongen vroeg haar niets - hij wandelde plezierig met zijn moeder, een zonnigen zomerdag. Straks namen ze het smalle paadje tusschen het gras en de lage struiken. Moest ze hem nu vertellen van al dat menschengeknoei? Ze streek even een paar wuivende haarvlokjes weg van haar voorhoofd en zuchtte. Zoo lang geleden leek soms dat alles: haar jeugd en vroeger leven, haar slechte leven. Slecht? och ja, maar het had zeker zoo moeten wezen, opdat ze nu naast haar jongen kon loopen en voelen hoe het moederschap haar heiligde. Ze glimlachte droevig en toch gelukkig. Je dorst het
| |
| |
haast niet zeggen, zoo'n woord: heilig. Tom vroeg niets, maar misschien liep hij er toch over te denken en dorst niet vragen.
‘Tom, waar denk je zoo over?’
Hij schopte tegen een kei, die op den weg lag. ‘Over - die beroerde Stans.’ Zwijgend liepen ze even verder, met gebogen hoofden. Toen keek ze hem aan, en probeerde te lachen.
‘Nu gaan we hier in, een aardig paadje, hè? het leidt regelrecht naar den vijver.’
Hij ging op het gras loopen en liet haar het smalle voetpad.
‘Je moet niet zoo praten over Stans - ze doet je toch geen kwaad.’
‘U lijkt Bert wel, die zei laatst ook: ‘wat doet ze je dan?’ Ze nam zijn arm. ‘Maar ik begrijp het wel beter dan Bert. Ik houd zelf ook niet van Stans.’ Ze hield even op en een stem in haar zei dringend: als je het begrijpt, waarom heb je dan je plaats vrijgelaten voor die vrouw?
‘Kan ik nou niet bij u komen wonen, moet ik juist bij vader blijven?’
‘Zou je liever bij mij zijn?’ vroeg ze zacht en haar lippen trilden.
‘Natuurlijk.’ Ze stapten haastig voort en Tom
| |
| |
lette niet op de bloemen, die hij onder zijn grove jongenslaarzen vertrapte. ‘Natuurlijk - wat dacht u. - Het kan me niets schelen, hoor, of u de schuld heeft. Bert zegt: als de vrouw de schuld heeft, moeten de kinderen bij den vader blijven. En er is een zoo'n misselijke jongen op school, die zei eens: jouw moeder is een gemeene vrouw. Toen heb ik hem op zijn kop gegeven. Ik houd dan zeker meer van gemeene vrouwen, dan van zulke braven, als Stans.’
Ze stond stil en hield zijn arm vast. ‘Laten we langzaam loopen, Tom, mijn beenen doen weer zoo raar; straks gaan we zitten hè? bij het vijvertje. Je moet toch meer van de goede menschen houden dan van de slechte, hoor. Misschien - kan ik vader wel vragen, of je nu eens een tijdje bij mij mag komen.’
‘Hangt dat dan van vader af?’ vroeg hij verbaasd.
‘Ja, als vader het goed vindt. Toen, bij onze scheiding, wou hij je niet missen, zei hij. En ik, ik had niet zooveel in te brengen, zie je. Er is dan altijd een die eischen kan, en de ander moet gehoorzamen.’
‘Wie de schuld heeft, moet gehoorzamen.’
‘Ja, maar je moest liever niet praten over schuld.
| |
| |
Meestal hebben alle menschen schuld, als er iets verkeerd gaat.’ Hij schokte even met zijn schouders. ‘Nou ja.’
‘Ik zeg het niet, om mezelf vrij te pleiten. God, hoe moet ik je dat allemaal vertellen, je bent nog maar een kind.’ Haar stem wankelde. ‘En je moet veel van vader blijven houden.’ Ze stonden eensklaps voor het kleine, koele vijvertje. De groote, glanzend groene rhododendronbladeren weerspiegelden erin en maakten het watervlak donker. Voor hun voeten was het lichte groene gras met de vele witte sterrebloempjes. ‘Kijk, is het hier niet mooi? Laatst heb ik hier in 't gras gezeten en toen heb ik zoo aan allerlei gedacht, over mijn leven, van heel vroeger.’ Ze ging zitten, dicht bij het water, en legde haar handen op het koele gras. ‘Dit is het oude plekje; kom jij nu naast me, hier.’ De jongen deed het en toen keken ze beide naar het rimpellooze vijvervlak. Vaag was het Lucie, of ze in een spiegel haar vroeger leven zag, en er maar naar hoefde te kijken, om er over te kunnen praten.
‘Je moet veel van vader blijven houden, Tom. Toen ik hem leerde kennen, werd ik een ander mensch. Hij was de eerste van wien ik hield, met, - met de echte liefde, - begrijp je dat? Ik ben misschien
| |
| |
wel een slecht kind geweest. Ik hield niet van mijn vader. Mijn moeder heb ik maar kort gekend; ik herinner me, dat ik blij was toen ze dood ging. Ik heb je nooit een portret van haar laten zien - ze had een heel groot gezicht, groot en bleek, en streng. Heel dikwijls dacht ik bij me zelf: waarom heb ik nu juist zoo'n vader en zoo'n moeder? Vader spotte altijd. Later heb ik gedacht, dat hij wel heel ongelukkig moet zijn geweest, om dat te kunnen doen. En hij lachte erbij, zoo, dat een kind ervan huiverde. Ik hield soms wel eens van de meid, maar meiden bleven nooit lang bij ons. Op 't laatste kwam er een huishoudster, die een snor had. Vader zei, dat het een verkleede man was, en dat hij haar daarom huurde. In 't begin wilde ze me zoenen, 's morgens en 's avonds, en ik bedacht van allerlei om dat te ontkomen. Na een maand probeerde ze het al lang niet meer. Jaren later heeft ze om me gehuild, toen ik - toen had ik wat leelijks gedaan. Ik zie haar nog zitten, voor het open raam van mijn kamertje. Het was guur, akelig weer; de regen woei naar binnen, en ze moest onophoudelijk haar neus snuiten. Ik heb haar weggejaagd en ben in bed gaan liggen. Ik was kwaad op haar, want ik had zelf ook wel willen huilen,
| |
| |
maar nu kon ik het niet, omdat ik het hààr had zien doen. Den volgenden dag kwam ze me in mijn bed bedienen en toen zei ze: ‘ik heb toch mijn best gedaan, van je te houden.’ Dat oogenblik zal ik nooit vergeten. Ik had juist een kop chocola van haar aangepakt, en toen ze dat zei, ging er een schok door mijn handen, zoodat ik een heeleboel morste. Ze zette den kop weer naast me neer, en is de kamer uitgeloopen. Toen heb ik toch wel liggen huilen.’ Ze wachtte even en aaide het gras. ‘Nee Tom, als ik zoo begin te vertellen, dan kom ik nooit klaar. Ik weet al heelemaal niet meer, wat ik eigenlijk zeggen wou.’
Aarzelend zei de jongen: ‘dat er eigenlijk niemand was, waarvan u hieldt.’
‘O ja - niemand, niemand. Dan ga je rare dingen doen, als je nog jong bent en voelt, dat het leven nu toch komen moest. Dan ontmoet je een man die naar je kijkt en je lacht tegen hem, je weet zelf niet waarom. Daar begint het mee; dat wil zeggen, het begint met het akelige gevoel in je borst, dat je daar maar iederen dag door de straten loopt en zoo'n beetje omhangt in huis, zonder zin, zonder gedachten aan een lief mensch. Zoo leeg, zie je, en heelemaal doelloos. Dit moet je vooral niet vergeten, dat het
| |
| |
begint met die pijn binnen in je. En als ik tegen een man had gelachen, en hij liep me na, of kwam dadelijk naast me en we liepen een straatje om, enfin, zooals zulke dingen altijd beginnen, dan voelde ik me beter, mijn bloed stroomde weer een beetje. Dikwijls heeft zoo'n man gezegd: kijk, nou zie je er ineens nog veel aardiger uit, met een kleurtje; waarom was je daarnet zoo bleek? En dan keek ik hem aan, recht in zijn gezicht, want dan zou hij zeggen: en nu glanzen je oogen ook zoo mooi ineens’. Ze zweeg en stak aarzelend een hand naar Tom uit; even raakte ze zijn mouw aan, maar dan trok ze de hand weer terug. ‘Jij kan dat nog niet allemaal begrijpen, mijn jongen. Maar, zie je, je komt van 't een in 't ander, dat weet je ook wel al. Als je bijvoorbeeld begint te liegen, hè? en je werkt er je zelf hoe langer hoe meer in. Den eersten dag maak je een afspraakje, en den tweeden dag weer, en je wordt hoe langer hoe brutaler en - begeeriger. Maar op 't laatst merk je, dat het je toch allemaal niet helpt, zie je. Je belooft je zelf, het niet meer te doen, maar je kan het eenmaal niet meer laten en -’
Hij schoof wat dichter naar haar toe, en sloeg zijn arm om haar schouders.
| |
| |
‘Moeder, vertel nou maar niet verder.’ Hij slikte even en zijn stem klonk heesch.
‘Het hindert toch allemaal niet meer, ik houd heusch veel van u.’ Ze keek hem aan door haar tranen en begon zijn handen te streelen, gejaagd en innig. ‘Och mijn lieve jongen, mijn kleine jongen, ik houd ook zooveel van jou, zooveel. Ik zal niet verder vertellen, het is niet goed voor je om te hooren. Maar zie je, toen ik vader leerde kennen, - dat heb ik je geloof ik al gezegd, maar dan moet ik het nog een keer zeggen: - toen werd ik een ander mensch. Niet doordat vader nou zoo'n bijzondere man zou zijn, dat is het niet, maar dat deed er niet toe. Ik hield van hem. Je moet nooit vragen, waarom je van iemand houdt. Hij was de eerste dien ik lief kon hebben. En toen kwam jij. Ik had niet gedacht, dat ik nog een kindje zou krijgen, en ik was in 't begin altijd bang dat je dood zou gaan. Gek hè? want je was een stevig, dik kindje.’
‘Ja, tenminste op dat ééne portretje.’
‘Waar ik je op mijn schoot heb? Toen was je vijf maanden.’ Ze glimlachte; met zijn arm nog altijd om haar heen, bleven ze roerloos zitten. Hij keek naar de tranen, die langzaam langs haar wang dropen en waar de zon in glinsterde.
| |
| |
‘Uw tranen zijn net diamantjes,’ zei hij zacht. Ze bleef glimlachen. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en veegde heel behoedzaam langs haar gezicht.
‘Lieve jongen.’
‘Lieve moeder - vraagt u dan of ik bij u mag komen. Het zou zoo fijn zijn, als wij samen woonden, hè? Ik zou natuurlijk iederen dag naar school gaan, maar dan 's avonds, en de vrije middagen, was ik altijd hier.’ Hij lachte ineens. ‘Stel je voor, dat ik Stans over haar gezicht wreef met mijn zakdoek, een vuilen nog wel. Ze zou een stuipje krijgen van schrik.’ Maar toen werd hij weer ernstig. ‘Vraagt u het, moeder? Stans wil me wàt graag de deur uit hebben. Gut, ze zal blij zijn. Waarom, waarom ben ik eigenlijk nog zoo lang dáár geweest?’
‘Om vader. En als ik het vraag, dan zal Stans het doordrijven, en dan is vader alleen met haar. Je moest er eigenlijk maar niet meer over denken, Tom. Kom maar een keertje meer naar mij toe, en -’
‘En niet voor goed? jasses, ik dacht nou net al, dat ik van Stans af was. Ze is zoo'n ellendig mispunt; ze doet me niks, nee, kan u begrijpen, ze pest me altijd, heel stiekum, want ze is slim ook.’
| |
| |
Lucie knikte. ‘Ze is een slang.’
‘Ja, waarachtig; hoe komt u daarbij, moeder?’
‘Och stil, ik had het niet mogen zeggen, het ontviel me. We gaan nou niet op Stans schelden hoor - ze is vaders vrouw.’
Hij keek heel nadenkend. ‘Als je nou ù hebt, en je gaat dat dan verwisselen voor Stans -’
‘Nee stil nou Tom; ik was ook heusch niet veel bijzonders. En zij wou graag met vader trouwen, moet je denken; - ze - nou ja.’
‘Toe, wat wou u zeggen?’
‘Ze houdt zeker van hem.’
‘O, ik weet niet. Ze doet soms poeslief, en tegen mij ook, onder het eten. Maar als ik dan daarna in de keuken kom, zegt Rika: vertrouw haar niet.’
‘Wat weet Rika daar nou van?’
Tom lachte schamper. ‘Vraagt u maar aan haar; ze zegt altijd: ik heb dat wijf in de smiezen, Tom, pas op. - Rika is echt op mijn hand; ze kan zoo eenig doen, of ze van niets weet, en ondertusschen -’
Lucie schudde haar hoofd. ‘Het is toch niet goed, dat jullie tegen Stans samenspannen.’
‘Laat me dan bij u komen.’
‘Je moet maar denken: het kwaad dat je aan haar doet, doe je ook aan vader.’
| |
| |
‘Zal u aan vader vragen of ik mag?’
‘Och kind, dat is nou het ellendige: ik weet het niet.’ Hij draaide ineens zijn hoofd af en huilde. ‘Waarom weet u het nou weer niet?’
Ze drukte haar handen in elkaar. Nu gaat het tusschen Gerard en Tom, dacht ze. Tom is nog maar een kind, dat beschermd moet worden, maar Gerard - is Gerard meer? Ik weet wel, dat hij het zelf alles zoo gewild heeft, maar wat beteekent zelf willen, als je geen heel sterken wil hebt? Dan word je immers toch onder den voet geloopen. Tom heeft het meeste karakter van hen beiden, maar hij slaapt 's nachts niet voldoende - hij is angstig, hij hoort ieder geluid. Hij beschermt Gerard, zonder het te weten, - maar hij is een kind. En overdag zet Rika hem op tegen Stans: vertrouw haar niet. Nee, het is beter dat hij haar niet vertrouwt. Nu sloeg ze haar armen om zijn hals en zoende zijn betraand gezicht.
‘Mijn jongen, we zullen het wel alles goed maken. Stil, het zal beter worden, en heel gauw ook. Het kan ook zoo niet langer, hè? Laten we er nu niet meer over praten.’
Hij probeerde iets te zeggen, maar het werd nog gesmoord in zijn snikken.
| |
| |
‘Wacht, nu zal ik jouw tranen afvegen. Zoo, wat wilde je zeggen?’
‘Waarom nou ophouden met praten, nu we eindelijk eens erover begonnen zijn?’
‘Eindelijk eens?’
‘Ja.’
‘Omdat het niet helpt, omdat we toch aldoor eindigen met leelijke dingen te zeggen over Stans. En ik schaam me als ik dat doe; er valt over mij ook veel leelijks te zeggen.’
Met een snik legde hij zijn hoofd tegen haar schouder. Ze schrok er van, en streelde over zijn haar met bei haar handen. Dan vroeg ze, fluisterend: ‘waarom ben je nu nog zoo bedroefd, jongen?’ Hij kon niet dadelijk antwoorden, maar ze merkte wel, dat hij er zijn best toe deed, en wachtte stil. Het duurde haar lang voor hij hortend begon: ‘u mag niet - aldoor, van u zelf zeggen, - dat u - slecht bent, dat kan ik - niet verdragen. -’ Ze haalde diep adem; ze werd er zich ineens weer van bewust, dat ze daar met haar jongen aan het mooie, stille vijvertje zat, dat de zon scheen, zoo warm en mild. Haar slechtheid viel weg, want Tom kon het niet hooren, niet verdragen. Ze was alleen de goede moeder voor hem, de moeder die hem lief had,
| |
| |
en die hij lief had. O, samen te zijn, elkaar vast te houden en dit zoo te voelen. God, dat ze zoo gelukkig kon wezen, zoo dankbaar en blij, omdat het leven goed was. -
‘Huil niet meer, mijn jongen; toe, kijk me eens aan? kijk eens hoe gelukkig je je moeder gemaakt hebt? Ik zal het nooit meer zeggen, dat andere, ik beloof het je. Dat is nu heelemaal voorbij, dat is iets van lang, lang geleden. Ik durf nu wel jouw moeder zijn, een lieve, goeie moeder.’ Hun hoofden leunden tegen elkaar. Ze spraken niet meer. Nog langen tijd zaten ze in het gras en voelden zich zooals zieken wel, die voor't eerst overeind in hun bed, met zware, moede gezichten glimlachen tegen de beterschap.
|
|