| |
| |
| |
VI
Ze leunden uit het raam, Tom en Bert, zijn vriendje, en keken in een tuin, waar kinderen aan het spelen waren.
‘Leuk hè, zoo'n zooi kinderen; ze doen verstoppertje met verlos.’
‘Ja; ken je ze, het zijn jullie buren.’
‘Een beetje; ze mogen niet met me omgaan.’
‘Gut, onzin, ben je niet deftig genoeg?’
‘'k Weet niet; 't is om die geschiedenis met mijn vader en Stans. Ik geloof dat Stans ook al zoo'n rare juffrouw was, je weet wel, voor ze met mijn vader trouwde.’
‘O.’
‘Vertel jij het nou tenminste maar niet aan je ouwelui.’
‘Natuurlijk niet.’
‘Ik ben er vroeger wel geweest; het is er lollig. Zie je dat kleine meisje met dat rooie haarlint?’
| |
| |
‘En dat blauwe boezelaartje?’
‘Ja - dat is de aardigste. We hebben er eens tooneel gespeeld; zij was de schoohe slaapster in het bosch en ik de prins. Ik moest haar een zoen geven; eerst op één knie vallen, met mijn baret in mijn hand, en dan een zoen geven en zeggen: waak op prinses, ge zijt bevrijd.’
‘Sjonge.’
‘Ik was toen nog een klein joch, zie je. Ze moest zich natuurlijk eerst slapend houden, hè; maar dat kon ze niet goed, ze knipperde aldoor met haar oogharen. Moeder was er ook bij.’
Ze keken naar de kinderen die joelden en lachten. Soms waren hun woorden duidelijk te verstaan. Ze joegen het kiezel van den tuin op en deden hun best de bloemperken te sparen.
‘Ze worden er warm van,’ zei Bert, ‘maar het gaat echt leuk.’ - Er klonk een gong door het groote huis. Ze bleven met hun bovenlijf op de vensterbank hangen. Dan zei het vriendje, en richtte zich op: ‘je moet eten.’
‘Nou ja, dacht je dat ik me haastte? Het is de eerste gong. Blijf nou nog een beetje. Ik heb vijf minuten tijd om mijn kuif op te strijken, en dan gaat de tweede gong.’
| |
| |
‘Jullie doen het precies, hoor.’
‘Stans doet het.’
‘Is ze van adel?’
Ze proestten het alletwee uit. ‘Kan je nagaan, zij.’
‘Noem je haar echt: Stans?’
De jongen haalde zijn schouders op. ‘Ik noem haar niet. Eens heb ik ‘mevrouw’ gezegd; toen werd mijn vader zoo woedend. Hij sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Dat is hier geen toestand,’ zei hij. Maar ik vertik het om moeder te zeggen, terwijl mijn eigen moeder - nou ja, die leeft toch nog.’
‘Ja.’
‘Zeg, weet je dien zin laatst, uit een fransche thema: als ik 's morgens binnenkom, vraag ik mijn moeder: hoe heeft u geslapen, mama?’
‘En ik geef haar een kus.’
‘Kwam dat er achter? ja, 't is waar: et je lui donne un baiser. Lui, daar zie je aan, dat het derde naamval is. Nou, wat een onzin, niet? Ik vind, ze moesten zulke dingen nooit in een thema zetten. Daar heb je nou bijvoorbeeld Robert Veening, die zijn moeder is pas gestorven. Een pretje, als je dan zoo'n zin moet vertalen.’
‘Och, voor de meeste jongens duvelt het niet.’
‘Nou ja -’ Ze zwegen even.
| |
| |
‘Moest jij hier bij je vader blijven? bij de scheiding, bedoel ik.’
‘O toen; ik weet eigenlijk niet. Zeker wel. Of misschien hoefde het niet. Waarom wou je dat weten?’ - Bert dacht even na.
‘Zie je, ik heb eens gehoord: als de vrouw de schuld heeft, moet het kind bij den vader blijven.’
Tom bloosde een beetje en probeerde onverschillig te doen.
‘Kan me niks schelen, hoor, al zou mijn moeder de schuld hebben; - want zulke brave menschen kan ik niet uitstaan. Stans bijvoorbeeld; nou ja, Stans is ook een mispunt.’
‘Wat doet ze je dan eigenlijk?’ vroeg Bert kalm.
‘Wat ze me doet?’ - ik zeg je dat ze een mispunt is.’
‘Gut, word maar niet nijdig, ik geloof het wel; een braaf mispunt.’ Hij lachte - maar Tom deed niet mee. Opnieuw klonken de doffe slagen van de gong.
‘Tommie, heb je je gewasschen?’
‘Natuurlijk; - ik lieg er tegenwoordig altijd op los.’
‘Mooie grappen, dan groeien je handen boven je graf, later.’
‘Niet waar, dat 's als je je moeder slaat, je eigen
| |
| |
moeder, zie je. Nou, hoepel maar op.’ Ze liepen samen naar beneden.
Er was bijna niet gesproken gedurende den maaltijd. Nu bediende Stans van het dessert. Ze is weer kwaad, dacht Tom, ze geeft me zoo'n kleine portie. Vader krijgt ook niet veel; - enfin, straks in de keuken - maar hij wist nooit goed hoe hij de kamer uit zou komen. Dadelijk wegloopen na tafel mocht niet. Je moest een beetje blijven rondloopen en praten. Vader rookte dan een sigaar. Soms gaf Stans hem een sigaret, als ze in een goede bui was, en stak er zelf ook een in haar mond. Hij vond het vies, haar te zien rooken, hij begreep niet waarom. Meestal voelde hij zich na het eten als op een vervelende, stijve visite. - ‘De gastvrouw glimlachte onheilspellend,’ dat had hij eens gelezen in een feuilleton, en toen had hij dadelijk aan Stans gedacht. Iemand voor uit een boek was ze, niet een gewoon mensch. Misschien ook, doordat ze zich altijd zoo bespottelijk mooi aankleedde ‘voor tafel,’ zooals ze zei. Nou, en vandaag was het heel extra, dacht hij. - Stans gaf het sein tot opstaan en keek in den smallen spiegel tusschen de beide ramen, langs de plooien van haar mat glanzend, purper zijden japon.
| |
| |
‘Ik ga vanavond uit,’ zei ze losjes.
‘Alweer?’
‘Me dunkt; ik geloof dat ik gisteren geen voet verzet heb, niet? Trouwens -’ maar Gerard bleef zwijgen en dus hield ze haar scherpste terechtwijzing nog in. Ze draaide rond voor den spiegel; haar hoofd, met het hooge, blonde kapsel, hield ze wat achterover. Ze zag wel hoe Tom, tegen den muur geleund, naar haar stond te kijken, met een verwonderd en toch schamper lachje. Ja jongetje, dacht ze, leer jij maar vroeg dat een vrouw als ik recht heeft op een grooten, helderen spiegel, een van den vloer tot aan de zoldering. - Deze was misschien voor Lucie gekocht; - om te lachen, - Lucie, klein en dik. -
‘Er is een nieuwe bioscoop die gezellig moet zijn; - mooi zaaltje. Ik ga met Frits en Paulien, en -’
‘Zoo - mag ik niet mee?’
Tom wist naar de deur te draaien. Stans, die deed of ze het niet merkte, wachtte tot hij weg was en dofte onderwijl heur haar wat op.
‘Beste jongen, ten eerste zèg je altijd dat je niet op Paulien gesteld bent - ten tweede beweerde je vanmorgen nog, het heel druk te hebben.’
| |
| |
‘En als je mij dat 's morgens hoort zeggen, bel jij de vriendjes op en maakt afspraakjes, en ik kan niet mee, al zou ik willen.’
Ze trok met haar schouders. ‘Wat dunk je, zou het niet het verstandigste zijn als ik hier het zwijgen toe deed?’ - Gerard bloosde even en blies nijdig zijn rookwolkjes weg. Hij voelde zich altijd een beetje geïmponeerd door haar vlotte manier van praten, haar stadhuiswoorden. Maar den laatsten tijd hinderde hem dan zijn eigen houding, vooral als Tom in de kamer was. De jongen werd nu immers al zoo groot.
‘Als het op praten aankomt, ben je me eenmaal altijd de baas. - Dus dáárom was je zoo mooi, weer een nieuw toilet - wat zal me dat kosten?’
Ze liep naar hem toe. ‘Moeten zakenmenschen altijd over geld praten? als je eens wist hoe hinderlijk dat is - en hoe vulgair. In plaats van te zeggen, dat ik er mooi in ben. Enfin - Kom, wees eens lief en geef me een kleinigheid, ik heb geen sou meer te verteren.’ Ze draaide haar zilveren beursje binnenstebuiten. ‘Een slordig papiertje, liefst vieux rose, dat is mijn lievelingstint.’
Hij glimlachte en dacht aan al het papieren geld in zijn portefeuille. Slordige papiertjes, ja, en een
| |
| |
beetje slordig verdiend ook. Ze klopte op zijn borst, ter hoogte van zijn binnenzak en keek hem aan, totdat hij ook naar haar oogen keek. Toen, onwillekeurig, hief hij zijn hand op, als wilde hij haar van zich af duwen. Hij had aan Lucie gedacht, één oogenblik Lucie's bruine oogen gezien, met het lieve, warme licht erin. Maar Stans had een stap achterwaarts gedaan. Stom, ze had het heel even vergeten, dat haar oogen niet mooi waren van zoo dicht bij, als het volle licht erin viel. Glazen oogen heb je, had iemand haar eens, huiverend, gezegd. Soit - het viel haar mee van Gerard, dat hij haar zoo op haar qui-vive deed zijn.
‘Ik ben niet van plan het er heelemaal door te lappen vanavond, ik maak me zelfs sterk, dat ik er tot morgen twaalf uur mee toe zal kunnen.’
Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en gaf haar een paar bankjes, die ze langzaam weer opvouwde.
‘Moet je de auto hebben?’
‘Dank je - nu nog niet, we beginnen op onze voetjes - maar als je hem zou willen sturen tegen een uur of - laat zien - elf, half twaalf.’
‘Onzin, als je hem niet gebruikt, zeg ik Reinier natuurlijk, dat hij naar huis kan gaan.’
| |
| |
‘Zoo - Waarom eigenlijk? We wilden een nachtelijken tocht maken. Paulien zegt, dat de maan zal schijnen. Kom dan zelf, en ga mee.’ Ze keek weer in den spiegel en sloeg een luchtigen toon aan. ‘Natuurlijk, je gaat mee. Zeg, we tuffen naar het dorp waar die vrouw van je woont, Lucie. En voor haar huis - staat het aan den weg? - voor haar huis blaas ik eens flink op den toeter. Misschien denkt ze dan dat er brand is en komt in haar nachtpon naar buiten. Droeg ze mooie nachtponnen?’
Gerard ging in een crapaud zitten en sloeg zijn beenen over elkaar. ‘Houd nou maar op, ik kom niet vanavond.’
‘Phoe - wat heb ik miszegd? zijn de herinneringen nog zoo dierbaar?’
‘Je kon Lucie tenminste met rust laten.’
‘Dus niet toeteren - kom je dan? Paulien in den maneschijn - dat 's nog zoo kwaad niet.’
‘En Frits zeker ook niet, hè?’
‘Aha, jaloersch.’
‘God beware me.’
‘Er is met jou geen land te bezeilen.’
‘Kijk eens in je beursje.’
‘Goed - royaal ben je - en niet jaloersch, en niet smachtend naar den maneschijn. Me dunkt,
| |
| |
er blijft alleen over dat je schoon genoeg van me hebt.’
‘Stans!’
‘Probeerde je dat op dreigenden toon te zeggen?’ Ze lachte. ‘Voor romanheld ben je after all toch niet in de wieg gelegd.’
- Tom kwam binnen en bleef in de deur staan.
‘Vader, nou is vanavond die lezing over electrische installaties en zoo; - u zou er met me heengaan.’ - Gerard keek naar Stans. ‘Het begint om acht uur,’ zei de jongen weifelend; ‘nu is het bijna half.’
‘Zoo laat al? - och Tom, schel even voor me, Rika moet met mijn mantel komen.’
‘Wat ben je van plan?’ vroeg Gerard zacht.
‘Wat ik van plan ben? dat heb ik je toch, dacht ik, in den breede verteld. Een tocht bij maanlicht, met Frits en Paulien, en - nog iemand.’
‘Ik -’
‘Ik - zei de gek. - Jij, je wilt immers niet. Ik bel dadelijk Reinier even op, dat hij zich klaar houdt.’
‘Laat dat nou maar. Tom - e -’
‘Ja vader.’
‘Ga jij maar - een volgend keertje ga ik met je mee.’
‘O.’
| |
| |
‘Wil je met de auto, en je vriendjes er mee ophalen?’
‘Nee, dank u - dat-te - ik loop liever. Nou dag vader.’ Haastig ging hij de deur uit.
‘Die jongen van jou groet me weer niet,’ zei Stans. Het dienstmeisje klopte en kwam binnen.
‘Rika, roep eerst Tom terug, gauw!’ Maar Rika hield zich van den domme.
‘Ging Tom dan weg?’
‘Natuurlijk.’ Ze wees met haar hoofd in de richting van de straat. ‘Daar slaat de buitendeur. Je moet gehoorzamen, Rika, niet eerst vragen.’
‘Ja mevrouw.’
‘Haal nu mijn crêmen avondmantel, vlug.’
Gerard stond op. ‘Ik kom dus zoo'n beetje over elven,’ zei hij, ‘maar-e-zeg’ - hij stond nu zoo, dat ze zijn gezicht niet zien kon. - ‘Wie is die andere?’
‘Zal je wel merken.’
‘Ken ik hem?’
‘Nee; een aardige jongen, een nètte jongen.’
‘Zoo - van mijn leeftijd?’
‘Kan je begrijpen, ouwe heer.’ Ze lachte, maar vond het wijs er aan toe te voegen: ‘hij is een melkmuil, bij jou vergeleken.’
Rika kwam met den crêmen avondmantel.
|
|