| |
| |
| |
V
De beide ramen naar den tuin stonden open en de musschen vlogen sjilpend tot op de vensterbank. De zomer was overal.
Lucie gaf haar keuken een goede beurt; ze had de matten opgenomen en dweilde den grond. Wat een geluk, dacht ze, dat ik geen steenen keukenvloer heb, want dan zou ik hier niet kunnen huizen, 's winters. En goed in de verf was alles nog. Nu de zinken plaat onder het fornuis, die gaf altijd de zwartste dweil. Ze kletste den natten doek erop neer; vooruit maar, geen talmen. Straks zou alles schoon zijn en dan zette ze een kopje koffie; water koken op het petroleumstel - niet dadelijk weer vuilen boel maken met het fornuis, natuurlijk. Ze keek naar haar handen, nu ze de dweil uitwrong boven den emmer. Vroeger had ze mooie handen gehad; - nou, ze waren nog niet leelijk, dat viel juist op, als ze zoo'n smerig werkje er mee deed. Vroeger -
| |
| |
lang geleden - had ze eens zelf haar kamer gedaan, om, - wie was het geweest dien ze verwachtte, Paul of - nee, ze meende wel Paul - om Paul te plezieren. Ze had hem hartstochtelijk aangebeden - en heel slaafs ook. - Enfin - hij kwam in den laten namiddag en begon met haar hand te kussen. Toen lachte ze en zei: raad eens wat ik vanmorgen met die hand heb gedaan? - Ik houd niet van raden, zei hij. - Het kleed geschuierd en de stoelen gewreven en - Waarom in 's hemelsnaam? - Hij was erg ontstemd geweest. - Hoor eens, ik heb verondersteld natuurlijk - en zwijgend, niet waar? - dat deze kamer wordt onderhouden, maar begin jij alsjeblieft niet met dergelijke burgerlijke grappen. - Zijn uitval zou haar niet zoo gehinderd hebben, als zij zelf niet, onwetend, dien zoo vroolijk had uitlokt. - Hij ging op den divan zitten en voorzichtig begon ze haar hand door zijn haar te halen, streelend even, maar nauwelijks nog durvend. Totdat hij ernstig die zelfde hand nam, bekeek, en weer kuste. Nu hief ze haar gezicht op; wat was het mooi groen daar buiten, in tegenstelling tot de grauwe schemering van de kamer, waarin ze zich terug gedacht had. Zoo helder en blij, alsof - ja, alsof er geen zonde was op de wereld. Ze ging voort met
| |
| |
haar werk; zie zoo, de planken glommen van vocht. Nu de ramen lappen. Ze liep den tuin in met een emmertje schoon water en begon met den buitenkant. Als ik nog eens rijk word - zei ze hardop - neem ik spiegelruiten. - Het was wel dwaas, spiegelglas in keukenramen, maar zij zat in die keuken, en zou de wereld altijd helderder zien. De notaris had spiegelruiten - de dokter niet eens. Ze keek naar binnen door het druipende glas. Dáár had de dokter gisteren gezeten, aan de tafel in den ouwen leunstoel. Hij bracht haar twee brieven: één van zijn collega in Rotterdam, die bedankte voor het geld, en één van den directeur van zoo'n vacantie-kolonie, die verklaarde het geld te hebben ontvangen, en óók bedankte. Hij, de dokter, had rondgekeken en gezegd: wat een gezellige kamer heeft u. 't Was of hij tegen alles goedkeurend knikte - het witte, gepijpte schoorsteenvalletje, de kleurige borden en kommetjes daarboven, de bloemen op de rechtbank, haar naaiwerk op het kleine tafeltje. En hij nam het boek op, dat onder zijn bereik lag. - Jane Eyre, de wees van Lowood, - bent u dat aan 't lezen? - Ja dokter. - Kunt u er wel van slapen 's nachts - het is zoo'n griezelige geschiedenis. - Ik vind het mooi. - En toen had ze hem gevraagd
| |
| |
of daar nu niets aan te doen zou zijn, dat een man getrouwd moest blijven heeten, als zijn vrouw ongeneeslijk krankzinnig was.
- Wat zou u willen doen? - Zoo'n vrouw laten opnemen in een gesticht en de man met een ander laten trouwen, als hij dat wil. -
- En als die eerste vrouw dan toch eens beter werd?
- Dan moest hij in godsnaam maar met twee vrouwen getrouwd zijn, dat is niet zoo erg als - Als met geen één? - Als zoo vreeselijk verlangen naar een, en die niet te mogen hebben, en heimelijk misschien toch te hebben -
- U houdt niet van het heimelijke.
- Neen, het is verkeerd voor de menschen.
- Maar er zijn toch wel veel heimelijk mooie gedachten, die niet uitgesproken kunnen worden zonder te verbleeken. - O ja, - had ze gezegd - en hij was over andere dingen gaan praten. Zoo maar ineens begon hij over zijn dochtertjes - ze had hem er niet naar gevraagd - en over zichzelf. Het was erg prettig als iemand vertrouwelijk sprak over zich zelf, zonder eerst den ander te hebben uitgehoord. Dikwijls had ze het andersom ervaren; zij moest vertellen, en de man luisterde zoo'n beetje - vertelde nooit iets terug. - Nu dacht
| |
| |
ze aan het mooie dat ook heimelijk kon zijn. Geheime liefde bijvoorbeeld? - onuitgesproken. In sommige boeken hadden de menschen elkaar lief en kwamen het nooit van elkaar te weten. Er was dan ergens een misverstand en ze zwegen maar altijd. Of ze waren te trotsch om het te zeggen. - Zij kon daar niet tegen. Echte liefde verbleekte nooit; liefde was geen liefde als ze zich dwars liet zitten door trots, of door een vergissing. Zij hield van de Majoorske uit Gösta Berling, die uitriep: hij was een man, een heerlijk man! - veel jaren na zijn dood. En toen werd ze verjaagd om die liefde. Zij zelf had aan Gerard gezegd, voor hij haar gevraagd had: ik houd van je, en later, toen ze alleen was, had ze het nog een heeleboel keer uitgeschreeuwd: ik houd van je.
De glazen blonken. Ze stofde de meubels af en ging bloemen plukken in den tuin. Versche bloemen moesten er zijn in de schoone keuken. En eindelijk zou het kopje koffie komen. Toen ze merkte geen koffie meer in huis te hebben, liep ze gauw naar den kruidenierswinkel.
Het stond er vol. Lucie zag het, nog voor ze er binnen ging. Zou ze teruggaan? - Maar ze draaide den deurknop om, - ze wilde wel een beetje wachten -, en greep als gewoonlijk naar het tinkelende belletje:
| |
| |
het klepte anders zoo lang na. De huishoudster van den notaris steunde haar ouden buik tegen de toonbank en had het hoogste woord. Even onderbrak ze zich, toen ze Lucie zag. - ‘Dag juffrouw.’ - ‘Goedenmorgen; dag juffrouw.’
‘Mensch, het is al middag; maar u bent misschien pas uit uw bed?’ Lucie glimlachte. Ze wist wel: de huishoudster van den notaris had wat tegen haar. Misschien om het weer in het reine te brengen tegenover de dorpelingen, dat haar mijnheer - nou ja -.
‘Het mag dan middag zijn,’ zei ze luchtig, ‘maar ik heb ook mijn keuken alweer heelemaal aan kant. Komt u straks eens mee? - hij blinkt.’
‘Gut, ik geloof u wel. Toch altijd jammer voor u, dat uw keuken niet aan den weg ligt.’
‘Och, nou heb ik geen bekijk.’
‘We wonen op een dorp - niemand heeft hier bekijk.’
‘Behalve juffrouw Baks; gelukkig maar, hè? - Ze maakt haar uitstalling niet voor niets.’ Het dienstmeisje van dominee, dat een paar zakken in haar hengselmand borg, grinnikte. ‘Een uitstalkast hoort eenmaal bij een winkel,’ zei de huishoudster. Er ontstond een algemeen gesprek.
| |
| |
Lucie was op de bank gaan zitten en leunde, haar beenen over elkaar geslagen, tegen den hoogen, rooden koffiemolen. Ze probeerde de bank een eindje om te wippen, zooals kinderen doen op school, maar het lukte haar niet, want de andere vrouwen zaten in elkaar gezakt en steunden hun handen op hun knieën. Nu luisterde ze en keek onderwijl naar juffrouw Baks, die haar klanten bediende. Het was een mooie vrouw, vond Lucie. Maar ze zag bleek, de laatste dagen. Misschien zou ze weer zwanger zijn. Een jaar geleden, toen haar eerste kind was geboren, had Lucie haar nogal eens opgezocht. Prachtig, zooals ze in het groote witte bed had gelegen; donker blond, zijïg haar had ze, en zulke grappige oogleden, die sterk gebogen waren. En dan het drinkend kindje, - dat heel kleine gezichtje, verscholen haast tegen de moederborst. Maar de mooie jonge moeder bleef zoo koud; ze had niet geschreeuwd bij de bevalling, en niet gelachen toen ze haar kindje zag, zeiden de menschen. Het leek Lucie bijna een misdaad, niet te lachen tegen je eerste kindje. Ze had het verhaal nooit recht geloofd. Zouden er heusch menschen zijn, die niets voelden? Je kon dan ook niet van ze zeggen of ze gelukkig of ongelukkig
| |
| |
waren, - goed of slecht. Heel goed toch niet - in ieder geval.
‘Juffrouw Baks, een half pond gemalen koffie alstublieft.’
‘Ook koekjes vandaag? - ik heb versche.’
‘Ja, de lekkerste koekjes die u heeft.’ De huishoudster talmde nog.
‘Krijgt u visite? Uw nieuwe buur misschien?’
‘Wie is dat?’
‘Wie is dat - moet u vragen.’
‘Gerrit Hamers, uit Amerika,’ zei juffrouw Baks effen.
‘Zoo - is hij al thuis, ik heb hem nog niet gezien.’
‘Hij is erg veranderd, zeggen de menschen.’
‘De ouwe vrouw heeft er niet van kunnen slapen. Begint zoo'n jongen ook, met twee dagen later thuis te komen dan hij gezegd heeft. Heeft hij nog niet geleerd op zijn tijd te passen?’
‘Dat kan je niet zoo precies afmikken,’ zei Lucie, ‘als je van zoo ver komt.’
‘Nou, goeienmiddag - neemt u het maar voor de mannen op.’
‘Die is weer in de contramine,’ zei juffrouw Baks, en woog de koekjes.
| |
| |
‘Ik vind het toch niet prettig, dat ze altijd zoo nijdassig is.’ - Maar de ander zweeg.
..................
- Het was middag geworden. Juffrouw Hamers liep met haar zoon over het erf. Ze had haar arm door den zijnen gestoken, ze dribbelde voort en praatte. Hij schuifelde maar zoo wat, en verstond niet te best wat ze zei. Hij meende soms Engelsche klanken te hooren. Maar als hij dan den zin der woorden wilde vatten, begreep hij zijn vergissing, en dacht: ik ben immers in Holland, ik ben thuis, bij moeder.
Er waren twee bloemperkjes in den tuin; een met goudsbloemen en een met druipende hartjes. Ze hadden er al wel tien maal omheen geloopen.
‘En kippen hebben we ook, Gert, vijf en een haan. Vader verzorgt ze; ik kan het niet meer. Je moeder wordt oud; voor vader is het ook bezwaarlijk genoeg, maar hij wil er niet van hooren, ze weg te doen. En we hebben de haag laten maken, er was een gat in; zie je wel, dat het nou weer netjes is?’
‘Wie woont hier naast?’ vroeg hij.
‘Hier naast?’ Ze begreep, dat ze liever niet over de heg had moeten beginnen.
‘Een - ne - een juffrouw, uit de stad.’
| |
| |
‘Alleen?’
‘Ja - Kijk nou Gert, aan den anderen kant van den tuin.’ Ze troonde hem mee.
‘Een zonderling huis is het. Het stond zeker nog niet, toen ik weg ging.’
‘Nee. Kort daarna is het door een schilder gezet.’
‘Schildert die juffrouw uit de stad ook?’
Ze praatte ineens nog zachter en gaf zijn arm een duwtje. ‘Het is eigenlijk een gescheiden vrouw, daarom moet je je vooral niet met haar bemoeien. Ze deugt niet veel.’
‘Zoo - is ze nog jong?’
‘Ze ziet er wel jong uit, maar ze is al bijna veertig.’
‘Zoo -’ zei hij nog eens, en dacht: och kom, een vrouw die niet deugt zou op dit stille dorp wonen, in een huis dat je van den wegkant nauwelijks ziet? En hij was nieuwsgierig naar haar. - Ze gingen naar binnen. In de kleine kamer keek hij een paar maal om zich heen, trok de poes naar zich toe en liet het dier plotseling weer weg springen. Moeder zette de koffie; vader las iets voor uit het kerkeblaadje, heel langzaam. Hij stond op en liep met groote stappen tot achter in den tuin. De heg was daar laag, hij kon er gemakkelijk overheen kijken. Hij zag nu den geheelen gevel van het
| |
| |
zonderlinge huis. Het schuine, strooien dak hing een eindje over de muren heen; de ramen waren laag en tot dicht op den grond. Voor het huis, bij het verste raam, zag hij een vrouw zitten naaien; op een tafeltje naast haar lag wat linnengoed. Hij zag weer hoe rijk en forsch de kleuren in Holland waren, zooals hij ze voor het eerst terug had gezien, toen hij vanuit de open zee het land in voer. Een grijs dak, een verweerde roodsteenen muur, een vrouw in een witte blouse; en daarvoor het groen van een simpel grasveldje, een bleekje. Wàt een groen. En voor 't eerst voelde hij weer lust, een schilderijtje te maken, zooals hij vroeger graag deed. Een mooi stukje hout halen bij den timmerman, en dan de verf er maar op. Zou hij het nog een beetje kunnen? Hij had het al die jaren, dat hij weg was geweest, niet geprobeerd. - Hij klom op het schuurtje naast het kippenhok en haalde potlood en papier uit zijn zak. Morgen ga ik naar de stad om een verfdoos te koopen, dacht hij, en toen hij opkeek van zijn papier en daarna aarzelend een lijntje trok, toen voelde hij zich weer een klein beetje gelukkig sinds - o, sinds langen tijd. Vier dagen was hij nu thuis, en hij had alles aan zijn oudjes verteld wat hij hun kón vertellen, en precies dat zelfde aan alle vroegere
| |
| |
kennissen. Liefst was hij toen weer weggegaan, maar hij wist niet waarheen, en hij dorst niets opperen. De menschen vonden hem veranderd; hij was stil geworden, zeiden ze. Och, als je zoo lang alleen, in een vreemd land had gewoond - Natuurlijk kende hij de taal goed en had hij er vrienden gevonden - zelfs bijna: een vrouw. Bijna - 't was of hij toch altijd had gevoeld: ik moet hier niet trouwen en me voorgoed vestigen - het zal nooit mijn land worden. Ja, dacht hij, dat is het gekke: ik hield nooit van Holland. - Nou ben ik terug, en ik houd ook niet van Amerika. Hij had daar niet veel achter gelaten, en hier weinig weer gevonden. Zijn oudjes, meer niet. - Maar hij zag hoe dat grappige huis daar te voorschijn kwam op zijn papier, en het gaf hem een kleine voldoening. Stil, de juffrouw moest niet wegloopen Maar ze bukte alleen, ze had zeker haar vingerhoed laten vallen - dat deden vrouwen altijd - en ging toen weer zitten. - Ik ben juist aan je toe, juffrouw, prevelde hij. En, terwijl hij telkens van zijn papier opkeek naar haar, dacht hij aan het meisje, dat hij haast getrouwd had. Lise heette ze, en altijd zat ze te naaien als hij kwam. Maar ze bukte anders naar haar gevallen vingerhoed dan deze vrouw deed. Als hij even met
| |
| |
haar wandelde - het dorp om, meer niet - dan klaagde ze over haar stijven rug van 't zitten, en als ze weer in haar hoekje zat met haar voeten op de hooge stoof, dan had ze zulke zware beenen van het loopen. Ze werkte maar, - ze kon heelemaal niet anders dan werken. The dickens, dat was op den duur niet om uit te houden. Hij hield ook niet van leegloopen - had hij er na deze vier dagen thuis niet al schoon genoeg van? - alsjeblieft. Maar zij was zoo - hoe moest hij het zeggen - ze had niets geen durf en geen fleurigheid in zich - och god, en als hij dan weer dacht aan die vrouwen op het schip - Fijne vrouwen. Hij liep tot aan het eerste klasse dek om ze te zien. Daar lagen ze in hun luie stoelen of leunden tegen de reeling en hadden altijd wat te lachen. Het was wel geen vergelijk, zie je, Lise, de dochter van een kleinen boer, of die rijke Amerikaansche juffies. Maar deze juffrouw hier zat ook te naaien, in een klein Hollandsch tuintje, en toch leek ze meer op de meisjes aan boord dan op Lise. Deze had ook van dat springende haar - zóó -; hij veegde even met zijn pink over een paar potloodkrabbels op het papier; zóó leek het wel een beetje. Jammer, dat er nog geen kleur op zat; - heel donker, dat haar, - en dan
| |
| |
al het groen. Ja, het groen was het mooiste van Holland. Maar hij hield meer van lichte haren dan van donkere. En Lise? - nou ja, dat kon je geen kleur noemen. Met een ruk schoof hij wat hooger op tegen het schuine dak van het schuurtje. Natuurlijk, dat was het ongelukkige: Lise had geen kleur, heelemaal geen kleur, nergens; haar wangen niet - haar oogen - fletsblauw, was dat een kleur? - En vrouwenhaar moest golven, of tenminste kunnen waaien in den wind. Al die vrouwen aan boord hadden wuivend haar, en je mocht nooit de halen van den kam er meer in kunnen zien. Dat zag je bij Lise altijd. ‘Ben je weer aan 't kammen geweest?’ vroeg hij eens. ‘Natuurlijk, vanmorgen.’ Ze zei ook liefst geen woord te veel. - Maar dat alles had hem dáár niet zoo gehinderd. Amerika was eenmaal het land van hard werken, - je hadt niet veel tijd om over je meisje te philosopheeren. Je ging aan het eind van den dag naar haar toe, en als zij dan nog zat te naaien op de bank, nou goed, dan ging je naast haar zitten. En je was ook wel eens moe - te duivel, je strekte je uit op de bank en legde je hoofd tegen haar dij. Lise was nog de slechtste niet geweest, trouwens. Ze verstelde altijd zijn kleeren, - en ze vroeg nooit wan- | |
| |
neer ze zouden trouwen. Dat was allemaal goed, voor zoo lang je in dat land moest wezen en werken. Maar zoodra je aan boord was en de zee invoer, -- nou, dan ging je over al die dingen anders denken. Nog geen één keer had hij Lise geschreven - hij kon het niet. 't Was wel gemeen, haar maar te laten zitten, zonder een woord. Maar het gekke was, dat hij zich toch eigenlijk niet schuldig voelde. Als ik het nou met opzet had gedaan, dacht hij, - maar ik ben altijd van plan geweest haar te schrijven, alleen - ik kan het niet helpen - het kwam er nooit toe. Doordat hij ook die mooie vrouwen had gezien. Een meisje was er, met rossig blond haar en bruine oogen. Ze deed allerlei spelletjes op het dek. En soms hield ze wedstrijd in hardloopen met de mannen. De mannen liepen misschien wat harder, maar zij was vlugger in 't zwenken; ineens - om - het lange losse haar wapperde, en je hoorde haar rokken ruischen. Hij teekende verder. Dáár, die oude pereboom, en het perkje met viooltjes er onder. Mooi diep paars waren die dingen. Ja, morgen een verfdoos koopen. Zoo'n klein veegje van paars - zwart was het nu bijna in den vallenden avond. Hij wilde wel, dat die juffouw eens wat dichterbij kwam, dat hij een
| |
| |
praatje met haar kon maken. Een gescheiden vrouw, had moeder gezegd, maar ze zag er erg fatsoenlijk uit. Kijk, hun witte poes was in haar tuin gekropen, en zat midden op het bleekje. Misschien zou ze hem nu weg gaan jagen. - Ze stond op en nam het dier in haar arm. Dat witte vachtje stak bijna niet af tegen haar blouse, - en ze streelde zijn kop. - Hij liet zich van het schuurtje glijden, en stond bij de heg te wachten.
‘Geef mij Witje maar, juffrouw.’
‘O, alstublieft.’ Maar het dikke dier sprong geruischloos op den grond, en bleef daar naar haar zitten kijken. Hij keek ook naar haar, met een blije schittering in zijn oogen.
‘Bent u de zoon uit Amerika?’
‘Ja.’
‘Welkom in het land.’
Hij glimlachte breed. ‘Nou ben ik uw buur.’
‘Ja, - heeft u me al uitgeteekend? - laat me eens kijken.’
‘Het is maar het huis, en u zit er voor te naaien.’ Ze deden alletwee nog een stap dichter naar de heg toe en ze nam het papier van hem over.
‘Wat mooi, hoe kan u dat? het lijkt allemaal erg goed. Bent u teekenaar van uw vak?’ Haar eerlijke waardeering deed hem goed.
| |
| |
‘Nee, in Amerika was ik koemelker.’
‘Maar u teekent toch erg mooi; dat zou ik zoo graag ook kennen. Als je zoo iets hebt, dan - e -’ ze wilde zeggen: dan is het je altijd tot troost, maar maakte er gauw van: ‘dan hoef je je nooit te vervelen, hè?’
‘Dat weet ik niet; - ik kan ook schilderen; schilderen doe ik nog veel liever - met verf.’
‘Met echte olieverf?’
‘Ja; - waterverf heb ik ook wel gedaan, maar dat heeft niet zulke mooie kleuren.’
‘O.’ - Ze keek naar hem op. Hij was een forsche, gebruinde man, met een goedig, jongensachtig gezicht.
‘Als u dat papiertje wilt houden?’
‘Heel graag - ik ben nog nooit eerder uitgeteekend, ik zal het aan mijn zoontje laten kijken.’ - Hij dacht er plotseling weer aan, dat ze getrouwd was geweest.
‘Heeft u een boel kinderen?’
‘Nee, maar één jongen. Als ik er meer had, nou.....’ - en ze liet de hand, waarin ze het teekeningetje hield, slap langs haar lijf hangen. Het gaf haar een plotselinge pijn te denken: als ik meer kinderen had gehad, zou ik me niet het
| |
| |
huis uit hebben laten jagen, om Stans. Maar nu, Tom alleen, die had ze maar opgeofferd. Ze voelde den mooien, stillen zomeravond rondom zich, ze zag haar tuin liggen. Dat alles, die rust, had ze gekocht door Tom te geven. Meer kinderen, een boel kinderen - 't was of ze hun stemmen hoorde, of ze hen door elkaar zag loopen, spelend en zingend. Tom zou wel stil op zijn kamertje zitten en zijn huiswerk maken, Tom had het eenzaam. Haar lieve jongen - er was niemand, die zich met hem bemoeide. Misschien huilde hij wel eens een beetje, 's avonds, als het donker werd, als hij naar bed ging, zonder een nachtzoen van zijn moeder. - Ze voelde de tranen zich naar haar oogen dringen, en aarzelde of ze nu ineens weg kon gaan, of nog iets zeggen moest tegen dien nieuwen buur. Maar hij zag iets van haar verlegenheid.
‘Dag, juffrouw,’ zei hij, ‘wel te rusten,’ en liep met groote stappen weg. Lucie zuchtte vrij uit. Och, hij was een goede jongen, maar hij moest niet van die dingen vragen, die haar deden denken aan Tom, en aan alles wat ze had moeten opgeven. Er waren meer van die menschen, die altijd te veel vroegen, en op zoo'n onschuldige manier, - ze
| |
| |
wisten het zelf niet. Natuurlijk moest ieder mensch veel laten schieten in zijn leven; ja, het was werkelijk of het je handen ontschoot. Zij had niet meer verdriet dan anderen, och nee; ze voelde zich ook immers dikwijls gelukkig. Maar iets van weemoed bleef er altijd, als dat eenmaal in je gevaren was. En je werdt er mee geboren, je kon er zelf ook al niets tegen doen; - nee, niets.
Ze borg haar naaiwerk op en zette het tafeltje terug in de keuken. De avond viel, ze kon het teekeningetje nauwelijks meer onderscheiden. Tom hield wel van teekenen; ze zou hem verf cadeau geven, olieverf, die had mooie kleuren. De jongen moest maar eens gauw weer komen, ze zou het hem zeggen. Hoor, daar sjirpte die krekel weer; en nu was het stil, erg stil en vredig. Een zomeravond - er waren veel menschen, die daar van hielden. Zij hield er ook wel van, maar ze moest soms denken aan vreemde dingen, aan den dood bijvoorbeeld. 't Was of die woorden alleen al prettig waren: dood gaan, - dood. Ze mocht het niet wenschen - om Tom. Of zou ze haar eenen jongen weer willen opofferen, om die groote rust van den dood? Neen, haar arme jongen - Ze zou de lamp opsteken en hem een brief schrijven, een vroolijken, gezelligen brief.
| |
| |
Ze had hem niet dikwijls veel te vertellen - er gebeurde zoo weinig op een dorp. Dan praatte ze maar over vroeger, of over de toekomst, die was er immers ook nog, - tenminste, als ze nu niet meer aan den dood wou denken, en dat wou ze niet. Het leven; - Tom was nog zoo jong, veertien jaar pas. Er zou misschien nog iets goeds van hem worden, als Stans - Daar had je het weer, altijd draaide ze terug op Stans. Ze legde haar hoofd in haar armen. God, zei ze, ik kan het ook haast niet meer verdragen, dat hij bij die vrouw moet wonen. Het is mijn eigen schuld - ik weet het wel, ik mag er voor gestraft wezen, maar laat dan mijn jongen er niet aan ten gronde gaan. - Ze huilde zachtjes, maar hief haar hoofd gauw weer op en keek in den donkeren tuin. De krekels sjirpten niet meer, het was bijna nacht. Ze moest maar gaan slapen en morgen schrijven; nu werd het toch geen vroolijke brief meer. Geen lamp zou ze opsteken, ze was wel aan het donker gewend. Maar ze tuurde nog lang in den nacht.
|
|