| |
| |
| |
IV
Lucie was verder geloopen, het dorp uit, den weg op waaraan het landgoed van de oude gravin grensde. Ze wist niet waarheen ze wilde - ze wist alleen dat ze niet dadelijk weer in haar keuken wou zitten en zien hoe lang de dag nog was, nu dat groote, gewichtige: het bezoek aan den dokter, haar al niet meer zóó gaande hield. Ze had het den laatsten tijd meer gemerkt, hoe ze plotseling als ineen zakte na zoo iets. Maar dat kwam dan, doordat ze te veel had gepraat en het praten erg was afgewend, terwijl ze het nu toch werkelijk met heel weinig woorden had afgedaan? Och, hoe meer je op jezelf leefde, hoe minder je leerde verdragen van andere menschen. En vroeger, toen beteekenden woorden niets, toen praatte ze zeker nooit anders dan ze nu met de juffrouw van den bakker deed, over de korst van het brood, en zoo. Maar wat achter de woorden zat, daar kwam het op aan. Een man als de dokter keek toch immers
| |
| |
door je heen, - zonder het zelf te willen misschien, want hij had haar ineens weg laten gaan en hun gesprek gelaten zooals het lag. Ze hield van dien man. Hij had niet gewild, dat ze de eerste maal zoo veel praten zouden, omdat hij dat nooit met een vreemde deed. Ze had wel andere mannen gekend in haar leven, god ja, die dadelijk klaar stonden om alles te halen wat er te halen viel, zonder eenige pourparlers. - Een man behandelde een vrouw met juist zooveel eerbied als hem zelf toekwam. Hij had niet gevraagd naar de verhouding tusschen haar en Gerard. Hij luisterde belangstellend naar de enkele dingen die ze zei en - och, het had misschien iets tegen, die welopgevoede terughoudendheid. Zij was er niet in groot gebracht, en dan leerde je het misschien nooit heelemaal begrijpen en waardeeren. Ze voelde een paar tranen naar haar oogen komen. Kijk, vroeger was ze veel mooier geweest dan nu, Ze kleedde zich ook beter en had meer figuur. En toen waren de mannen brutaal geweest. - Gerard? - Zij zelf had van Gerard gehouden - waarom juist van hem, dat wist ze niet - maar eigenlijk was hij toch als de anderen. Een beetje kinderlijker en oprechter misschien in zijn verliefdheid en begeerte. - Nu was ze afgetakeld en ontmoette een man,
| |
| |
die haar met eerbied behandelde - nu kon het haar eigenlijk niet meer schelen - het kwam te laat - ze had toch eenmaal met haar leven afgerekend. - De zon glinsterde in haar tranen. - Er was immers geen goed meer te doen aan haar - hij had haar maar moeten beet pakken en zoenen. - Maar ze stond even stil en veegde de tranen weg. Och God nee, dat kon ze toch ook niet meer verdragen. Ze keek naar den weg, die voor haar lag. Daar, even verder, begon de mooie laan, waar zij niet mocht loopen. Ze tuurde er graag in. De boomen waren er hoog en heel recht en er groeide gras op den grond, sappig groen gras. Ze had wel gehoord: als je die laan uitliep, kwam je aan een klein vijvertje. Maar dat alles hoorde aan de oude gravin. De dorpelingen hadden een wandelkaart; 's Zondags liepen er jonge paartjes te vrijen. Haar aanvraag om zoo'n kaart was geweigerd. - Nu liep ze toch verder, en sloeg de laan in. Het was er heel stil; wie zou haar betrappen, een morgen in de week? Zou de oude gravin bang zijn voor haar? Er kwamen wel eens logé's op het landgoed, die brachten honden mee en geweren, om te jagen. Haar te jagen, als zij daar nu liep, zoo'n lichte vrouw, wie weet. - Ze glimlachte - wees maar niet bang, ouwe gravin, ik ben geen heel begeerlijk wild meer.
| |
| |
Ja, de mannen gaan me immers met eerbied behandelen - vraag maar aan den dokter en - aan den stationschef. Waarachtig, die ook, en dat had haar toch wèl altijd goed gedaan. Onwillekeurig hief ze haar gezicht op en keek naar de hooge toppen van de beuken. Die bewogen, heel even, in den wind. Ze hoorde den wind niet - en de zon scheen warm. Weer veegde ze langs haar oogen en over haar gezicht. Ze had plotseling zoo'n mild gevoel in haar borst, van dankbaarheid om wat goeds, wat moois, dat haar gebeurd was. Ze schudde haar hoofd. Nee, het was toch nog niet te laat voor het goede. Ze zou nog lang leven - ze zou Tom zien opgroeien tot een man, ze zou Tom's liefde hebben. Ze wilde een goede moeder voor hem zijn - die had iedere jongen noodig, en Stans kon niet meetellen. Stans wàs ook de moeder niet, maar zij, zij. Als ze voor zich zelf den koelen eerbied van de menschen niet meer begeerde, dan toch wel om haar jongen. Hij zou een fatsoenlijke moeder hebben. De mannen namen dan hun hoed voor haar af en hun oogen lonkten niet. Ze deden haar uitgeleide totaan de deur en zeiden buigend: dag mevrouw, dank u voor uw bezoek. En dan, eens, kwam Tom bij haar met een meisje dat haar ‘moeder’ noemde, een
| |
| |
beetje aarzelend eerst en alleen uit liefde voor Tom? Maar zij zou het haar hart geven, dadelijk. Een dochter te hebben, God. Een dochter zou eigenlijk de eerste vrouw zijn in haar leven. Haar moeder had ze niet gekend; vriendinnetjes verwisselde ze al te gauw voor vriendjes; de meid, die haar vader's huishouding deed, werd nooit meer dan ‘de meid’ voor haar. Toen, mannen: - Henri en Paul en - nou ja - Eindelijk haar verloving met Gerard. Zijn eenige zuster had zich gehaast hem in te lichten, te waarschuwen, en toen Gerard toch doorzette, zei ze hem de zusterlijke vriendschap op. Ze hadden er nooit veel over gesproken samen, maar later had ze gemerkt, dat hij nogal eens aan Tine dacht. - Die herinneringen uit je kindsheid laten je nooit heelemaal los, kon hij soms zeggen, en heimelijk glimlachen, pratend in zich zelf. Ze wou niet vragen. Door háár was hij van Tine vervreemd, en ze meende altijd, dat je zulke dingen moest laten rusten. Als ze eens een poging had gedaan - dacht ze nu - alleen een poging - om hen te verzoenen? Gek, dat was nooit eerder bij haar opgekomen. Niet dat het hinderde. Want ze zou zooiets niet hebben gedurfd. Zij tegenover Tine - een brief schrijven of zoo? - Gut, dat zou toch te dwaas zijn geweest,
| |
| |
zij. - Tine is een heel knappe vrouw. - Ze herinnerde zich zoo goed hoe Gerard dat gezegd had. En zij antwoordde luchtig: blond zeker? want dat vroeg ze dikwijls, als een man een andere vrouw prees, wel wetend hoe mooi haar eigen donkere haren waren. Maar hij had spottend gelachen. Kind, ik bedoel knap van verstand, geleerd - bestaat dat niet voor jou? - Ze had niets meer gezegd. Of Tine nu wel weer bij hem aan huis kwam? Ze kon er Tom naar vragen natuurlijk. Misschien hield Tom van zijn nieuwe tante, was hij blij als hij haar zag. - Tine, zei ze half luid, als om zich te wennen aan dien naam. Wie weet, zou zij per slot niet best met Tine hebben kunnen opschieten, heel best, ondanks die knapheid. - Kom, dacht ze, wat een overwegingen; hoe was ze op dat alles gekomen? Aan een vrouw had ze gedacht, waarmee ze bevriend zou zijn. Tom's meisje misschien, maar dat zou nog zoo lang duren, nog wel tien jaar, en misschien was ze dood voor dien tijd. Nee, het moest nu liever gauw komen. Vriendschap - vroeger hield ze niet van dat woord - ze haalde er lachend haar schouders voor op. Vriendschap was iets uit een sprookje; de arme molenaarszoon had een vriend, dat was zijn poes. Maar in het werkelijke leven, tusschen menschen,
| |
| |
kwam het daar wel voor? - Ze stond nu aan 't eind van de beukenlaan, waar hij zich in smalle graswegjes splitste. Rechtdoor liep ze, daar groeide hoog fluitekruid aan weerszijden tusschen het struikgewas. Als kleine jongen had Tom een liedje geleerd op school:
Wit, wit staat het fluitekruid,
De zangers zijn vol gloed.
Dat zong hij zoo lief, hoewel hij maar een schraal stemmetje had. En hij vroeg haar: Wat is dat eigenlijk: de zangers zijn vol gloed? - Heb je dat op school dan niet geleerd? - Nee moes, heusch niet. - Maar je weet toch wel wat een zanger is. - Een vogeltje, hè? - Ja, had ze gezegd, de vogels zingen immers in de lente. - Daarmee was hij gelukkig tevreden geweest. Hoe kon je zulke dingen nou ook uitleggen aan een kind - of je moest al zoo knap zijn als Tine. - Ze wilde hier toch ook eens met Tom heen, dit zelfde aardige paadje; het was hier zoo stil, je hoorde of zag geen mensch. Als de ouwe gravin wou wandelen, kon ze dat genoeg doen, zonder háár nu juist tegen het lijf te loopen. Het paadje liep uit op den kleinen vijver, waarover ze de dorpelingen had hooren spreken. Ze stond ineens aan het water. Heerlijk koel is het hier, dacht
| |
| |
ze, en schaduwrijk, een herademing na dat zonnige pad. Ze zou een beetje gaan zitten en rusten. Om den vijver heen stonden enkele hooge boomen temidden van jong gewas. In het donkere water dreef een eilandje, dicht begroeid met rhododendrons; die bloeiden nog niet, maar hun lange, gave bladeren glommen. Ze ging in het gras zitten, waarin heel kleine, witte bloemetjes bloeiden. Zoo, zei ze, jullie zijn zoo klein, dat ik je niet kon zien toen ik rechtop stond. Kleine sterretjes, hoeveel zijn er wel? Honderd, of duizend? - Ze zag ook bloemen op het water drijven, een heel bedje, helder goudgeel. Dikwijls voelde ze een groote verwondering bij het zien van zooveel bloemen, denkende: waarom bestaat dat allemaal, terwijl toch haast niemand er naar kijkt of er nut van heeft. Dan dwong ze zich zelf, daar niet verder over te peinzen, want het gaf een leeg, duizelig gevoel in haar hoofd, net als de gedachte aan alle menschen op deze wereld en alle sterren aan den hemel. De sterren waren er natuurlijk overdag ook, maar als je ze dan zou kunnen zien, zei Tom, zouden het andere zijn dan 's nachts. Kijk - zulke dingen - Een kind vroeg bij alles: waarom - en de groote menschen wisten geen antwoord.
Haar voeten strekte ze uit naar het water; even,
| |
| |
heel voorzichtig, maakte ze de puntjes van haar schoenen nat. Heerlijk zou het zijn, heelemaal in het water te kunnen gaan liggen, maar ze trok haar voeten gauw terug. Ze zou het natuurlijk niet doen. Ze hield niets van koud water. Het was alleen prettig om te denken. Eens, met Gerard, had ze gebaad, ver weg op de hei. Gerard wilde het. Hij danste rond van plezier. Nu spelen we, dat we Adam en Eva zijn, had hij gezegd. Ze kon nog een beetje rillen als ze er aan dacht. Hu, zoo akelig, naakt buiten te loopen, heelemaal buiten en heelemaal naakt. En toen dat gladde, stille water. Bijna had ze gehuild. Maar daarna het heerlijk gevoel van veiligheid, toen ze eindelijk weer was aangekleed. Het was niet goed van haar, zei Gerard, zich zoo te schamen voor haar naaktheid. Andere vrouwen deden dat niet. Fatsoenlijke vrouwen, had hij bedoeld. Maar hij zoende en liefkoosde haar onderwijl, heel heftig. Ze kon het niet helpen. Ze geloofde ook wel, dat het niet goed was. - Ze voelde zich erg moe ineens, en ging languit liggen, met dichte oogen. Tusschen haar wimpers drongen een paar tranen; ze huilde wel meer - van moeheid. Als ze hier nu met Tom zat, zou ze niet huilen en ook niet denken aan al zulke dingen van lang geleden. - Wanneer zou het
| |
| |
toch in haar zijn gekomen, dat droevige? Als meisje ook huilde ze soms zoo maar, plotseling. Ze was er zeker mee geboren. Maar ze had het niet van haar vader geërfd, want die lachte altijd. Hoewel, hij lachte niet vroolijk. Dat was nu weer een van die dingen, net als de sterren - och, je kon het niet begrijpen, en je werd er duizelig van. Als haar moeder eens niet zoo gauw was gestorven - dan zou die haar hebben opgevoed - zou ze dan heel anders zijn geworden? Nee hoor, gaf ze zich zelf ten antwoord - geloof dat maar niet. Dus deed het er voor Tom ook niets toe, dat Stans nou zijn moeder was, in haar plaats? Dan kon ze ook wel tegen hem liegen, alles wat Gerard maar wilde. - En zou ze nu eens op houden met zoo te treuren? De tranen drupten tusschen haar dichte oogleden door. Had ze toch den dokter maar om raad gevraagd. Stil, ze zou straks terug gaan en hem alles vertellen. Zou hij haar dan troosten? Met lieve woorden? - Ze ging zich dat indenken. Hij streelde haar handen en keek heel meewarig - hij wist niet zoo onmiddellijk wat hij zeggen moest. Och, mevrouw, ik weet het haast niet. - Misschien was het toch beter geweest als u niet had toegestemd in de scheiding, op die voorwaarden. Het was wel mooi van u, uw man
| |
| |
te willen helpen - maar, heeft u uw zoon daar nu niet aan opgeofferd? Die zal zijn moeder missen. - God, moest dat een troost heeten, te hooren dat ze toch eigenlijk alles verkeerd had gedaan? Tom had opgeofferd, door hem maar te laten, bij Gerard en Stans. Wist ze veel goeds van Stans? Zou Stans haar jongen lief hebben? Als ze zelf eens een kind kreeg, dan zou ze misschien gaan begrijpen, hoe je van een kind moest houden. Maar - lief hebben was niet genoeg. Ze had makkelijk praten, maar als Tom bij háár woonde, moest ze hem opvoeden, en haar heele leven daarnaar inrichten. En dat kon zij toch evenmin als Stans. Wat zou de dokter daartegen kunnen zeggen? - Dat ze meer vertrouwen in zich zelf moest hebben of zoo. Vertrouwen - denken: kom, ik ben nog zoo kwaad niet. - Ik heb toch lief gehad, lief gehad. - Wel was liefde het eenige op deze wereld. Maar een vrouw als zij kon niet anders dan heel onvolmaakt beminnen. O God, zelfvertrouwen moest wel een groot ding zijn. Misschien dat ze het toch eens zou bereiken, al leek ze er nu ook zoo ver van af. - Ze stond op en wandelde langzaam terug, en aarzelde wel even bij het hek van dokter's tuin, maar liep er toch voorbij.
En in de dagen, die volgden, glimlachte ze, als
| |
| |
ze zich weer iets herinnerde van haar bezoek bij den dokter. Het gaf zoo'n goed en veilig gevoel, te denken dat hij dicht bij haar woonde. Natuurlijk was ze niet op den terugweg weer zijn huis binnen gegaan; maar was het niet bijna een geluk, het huis van zoo een goed mensch voorbij te moeten loopen?
|
|