| |
| |
| |
III
Lucie was dien morgen heel vroeg wakker geworden. De musschen sjilpten zoo luidruchtig, en de zon stond aan den strakblauwen hemel, alsof het geen nacht geweest was. Nu liep ze langzaam door den tuin, en keek naar al wat er groeide. Op de ruige papaverstengels glinsterden nog de dauwdroppels; een nieuwe bloem ging open. Nee, ze hield niet van die bloemen, ze waren te groot en te kreukelig dun van blad. Ook de kleur - vlamrood, zeiden de menschen? - de kleur was haar te flets. Ze hield van de hooge, donker paarse floxen, en vooral van die kleine fel gele zonnebloemen. Maar dien morgen - de musschen hadden haar te vroeg uit den warmen slaap gekwetterd - genoot ze niet als anders van den tuin. Ze lachte er zelf een beetje om, dat ze de bloemen zoo schamper bekeek, en op iederen struik wat had aan te merken. Zoo'n zomerdag is ook te lang voor een eenzaam mensch als ik, dacht ze.
| |
| |
Nu keek ze over het stille land, de slapende kerk, de kleine, roode huisjes, en er kwam een verlangen in haar op naar de menschen. Maar meteen zei ze zichzelf: menschen, och. Ze had genoeg van hen gezien, - ze waren niet veel bijzonders. De mannen hadden soms nog wel een kinderlijke argeloosheid tegenover het leven bewaard, haar Gerard bijvoorbeeld. Maar het paste weinig bij een man, het kleedde niet. En de vrouwen? - die wisten altijd veel te goed hoe ze zijn moesten, en speelden de eeuwige comedie. Maar als je alleen woonde, op een dorp, goddank, dan hoefde je niet meer mee te spelen. Ja, ze zou dankbaar zijn. Ze had het immers niet mogen verwachten, nog eens een eigen huis te hebben en onderhouden te worden door een man, wiens maîtresse ze niet was. Maar ze lachte een beetje bitter. Hoogstaand mocht het toch stellig niet heeten, een afgedankte vrouw te zijn, niets anders dan dat. Een maîtresse deed tenminste nog iets, gaf zich zelf, - hoewel dat ook niet veel zaaks was. - Maar zij - kom, ging ze nu weer zeuren over dat geld? Onzin, Gerard had geld genoeg. Trouwens was er ook nog eenig verschil tusschen een rijk uitgedoste cocotte en zij, in haar keuken. En toen bedacht ze, dat juist dien morgen haar maandelijksche
| |
| |
toelage komen moest. De postbode zou den aangeteekenden brief meebrengen en nog gemoedelijker dan anders haar toeknikken. Ze liep naar binnen en ging voor haar ontbijt zorgen. Onderwijl dacht ze aan den brief. Ze zag de vierkante witte enveloppe met het duidelijk geschreven adres: Mevrouw L. van Gerlach, de kleurige postzegels, de lakken. Meest schreef Gerard geen woord er bij, alleen wat getalletjes, nummers van de bankbiljetten of zoo, ze keek daar nooit naar. Hij vond het lastig, haar iedere maand geld te moeten sturen, hij zou haar liefst in éénen hebben afgekocht. Maar zij kon geen geld onder haar beheer hebben; ze was ook veel te bang voor dieven, als ze zooveel in haar huis moest bergen. Hierin, had ze gemeend, moest Gerard nu maar inschikkelijk zijn. Natuurlijk had hij gesproken over een Bank, maar wat zou dat niet allemaal voor last geven. Ze hield niet van geld. Wel gaf het een klein feestelijk gevoel, zoo'n eerste dag van de maand. Ze zou de papiertjes een paar maal door haar handen laten gaan, denkend: wat kan ik er niet allemaal mee doen, als ik nu eens héél zuinig ben. Maar ze was nooit heel zuinig; ze kocht van allerlei voor Tom, dingen die de jongen niet noodig had. Ze gaf rijkelijk voor het kinderschool- | |
| |
feest, den Kerstboom, de armen. Je zult nog in het huis van bedeeling sterven, zei haar vader lang geleden, als ze om nieuw zakgeld vroeg voor den tijd. Nu had ze een punt van de tafel gedekt en schilde een appel, waarvan ze de partjes in een schaaltje met room sneed. Aangeroerd met suiker en kaneel was dat haar lievelingskostje. Ze ging er van zitten eten, het schaaltje in haar schoot, met kleine hapjes. Maar het smaakte haar dien morgen niet zoo goed als anders. Ze bleef nog verlangen naar de menschen, naar iemand, die haar aan zou kijken, ernstig, die stil luisterde terwijl zij sprak. 't Was of ze zich zelf nu luid-op hoorde praten. Weet u, zoo is het met Gerard: hij is niet slecht, o God nee, hij is eigenlijk erg goed; maar een vrouw als ik moest een volmaakten man hebben, dan zouden we samen juist kalmpjes door het leven heen kunnen komen, zonder te veel kleerscheuren. Hij had mij nooit moeten trouwen - ik verwijt het hem niet, maar ik zie nu in, dat hij verstandiger had moeten zijn. Wij tweeën liepen mank naast elkaar.
Door hem ben ik een fatsoenlijke vrouw geworden, dat is zeker, maar dat lijkt me niet van heel veel gewicht. Ik geloof niet, dat het God wat zal kunnen schelen - als er een God is - of ik fatsoenlijk ben geweest.
| |
| |
Maar wèl, dat ik een ander dan mezelf heb lief gehad. En ik heb van Gerard gehouden. Wat was het nou noodig, dat ik zijn vrouw werd? - Niets immers. Ze schraapte den laatsten room op haar lepel. Jé, wat kon ze toch soms praten, niemand op dit dorp zou daar ooit naar luisteren, of het moest de dokter wezen. Ze kende den dokter niet, maar het was een lieve man, dat wist ze heel zeker. Ze hoorde de menschen over hem praten, maar zóóveel hielden sommigen van hem, dat ze in haar nabijheid zich niet over hem uitlieten. Ons dokter is een best mensch, zeiden ze, gaven haar een snellen, scherpen blik, en deden meteen hun lippen stijf op elkaar. - Ze had hem nooit durven roepen, zelfs niet toen ze zich eens heel ziek had gevoeld. Dat was den tweeden winter na haar scheiding geweest. Ze lag in heete koorts en had de akeligste droomen over iemand die zei dat ze gezond was en op moest staan. Ze meende uit bed te zijn gekomen, om al het gewone werk te doen. Dan weer wiedde ze de tuinpaden en rilde in den snijdenden, kouden wind; dan moest ze de kachel aanmaken en blies in de gloeiende asch, maar de kachel ging niet branden. En als de koorts wat minder was, keek ze rond in de keuken, zag al de gewone dingen rustig staan en dacht: nu ben ik
| |
| |
gauw weer beter, ik heb geen dokter noodig. Hij zal denken dat ik hem roep om een man bij me te hebben, nu ik hier in bed lig, een man die me zal aanraken, bekloppen, betasten misschien. Dat hoeft hij niet te denken. Ik zou wel willen, dat hij mijn hand vast hield, als de koorts me weer den tuin injaagt door den ijzigen wind. Maar hij is immers weduwnaar, hij zou denken, dat ik hem trouwen wou. - En ze was beter geworden, zonder hem. Toen ze herstellende was, toen ze even uit bed kon komen en genoot van een beetje warm drinken, had ze nog het meest naar hem verlangd. Ze huilde, lang achtereen soms en dacht: deze ziekte heeft me wél aangegrepen, ik ben oud geworden. Maar later werd ze nooit meer zoo ziek als dien keer.
De dokter had twee kinderen, meisjes van 15 en 17 jaar. Ze hield van hem om de manier waarop hij gearmd met ze door het dorp kon loopen. Hij liep met ongelijke stappen, telkens zijn hoofd wendend en het lange, losse haar van de meisjes, dat fladderend danste in ieder windje, woei samen op zijn rug. Hij was nog niet oud, nauwelijks 50 jaar, dacht ze. Het gaf haar een gevoel van veiligheid, te denken: ik kan naar hem toe gaan, ik kan hem om raad vragen, hoewel ze niet wist, waarin ze raad noo- | |
| |
dig zou hebben. Als ze hem tegen kwam, groette hij gewoon, beleefd, en ze deed haar best niet te blozen. Soms maakte ze plan hem haar hulp aan te bieden, als ze hoorde hoe hij sukkelde met huishoudsters. Ze zou bij hem in kunnen trekken en alles voor hem doen, alles regelen met vaste hand. Hij zou haar erkentelijk zijn, zeker, maar ze wilde geen enkele belooning, geen geld, niets. Dan lachte ze zich zelf uit. God, wat deed een vrouw als zij met zulke romantisch-mooie ideeën? Een klop op de deur deed haar opnieuw aan Gerard's brief denken.
‘Morgen, Dijkhuis.’
‘Goeiemorgen. Kijk eens, wilt u dit hier teekenen?’ Altijd weer wees hij precies het plaatsje voor haar handteekening.
‘Zeker,’ zei ze, ‘kom er even in.’ Maar hij bleef in de open deur staan.
Toen hij weg was, maakte ze langzaam den brief open. Tusschen een dubbel geslagen vel papier lag het geld. En het papier was volgeschreven door Gerard. Beste Lucie, zag ze, en dan volgden veel zwarte regels. Van verwondering kon ze niet dadelijk lezen. Ze bleef kijken naar den datum, den plaatsnaam, en dan weer het opschrift - beste Lucie. Kijk, een lange brief. Toen ging ze het geld tellen.
| |
| |
Honderd, nog eens honderd, en - Wat beteekende dat? - Ze telde opnieuw en toen nog eens. Het was veel te veel, driehonderd gulden meer dan anders. Waarom zou hij dat doen? Allerlei redenen er voor bedacht ze, totdat ze ineens den brief weer opnam. ‘Ik stuur je wat meer dan anders,’ schreef Gerard. ‘Ik kan het missen, want de zaken gaan heel bevredigend. Nu ik steeds rijker word, wil ik jou daarin doen deelen. Je bent Tom's moeder en je zult het niet al te arm hebben. Koop er maar een mooie japon voor, zooals je vroeger graag deedt. - Tom begint vragen te stellen over ons en onze scheiding; je begrijpt hoe me dat hindert. Ik antwoord hem zoo goed mogelijk, maar hij schijnt dat niet te waardeeren; hij is trouwens op een lastigen leeftijd. Toen ik zoo oud was als hij nu, was ik meer man. Ik ben bang dat hij nu bij jou om inlichtingen zal komen. Daarom stel ik je deze vraag: wat denk je hem te zeggen? de jongen staat soms al wat vijandig tegenover mij, ik zou niet graag willen, dat die houding nog verscherpt werd. Jij hebt dat voor een groot deel in handen. Ik zou hem kunnen verbieden naar je toe te gaan, maar het lijkt me beter, dat nog niet te doen. Hij heeft veel van jouw stille koppigheid geërfd - neem me niet kwalijk. Het zou misschien
| |
| |
maar olie op het vuur zijn, als ik hem zijn geregelde bezoeken aan jou verbood, dat zegt Stans ook. Daarom waarschuw ik je: denk goed aan je houding’. - Ze vouwde den brief dicht en zuchtte. Het geld hield ze nog in haar handen. Gerard had gemakkelijk praten: haar houding - En Stans zou ook een duit in 't zakje gooien, waarachtig. Jawel, hoor, haar houding. Hoe moest ze weten wat ze den jongen zwijgen of zeggen zou? Als hij eenmaal begon te vragen - hij was koppig, daarin had Gerard wel gelijk. En Gerard stond zijn man niet, als het op praten aan kwam. Nu was hij wel heel royaal, stuurde haar een boel geld en - hoopte dat zij dat zaakje netjes zou opknappen. Natuurlijk - als hij Tom verbood naar haar toe te gaan, kreeg hij zelf de volle laag. - God, hoe kon ze nu zoo luchtig over dit alles denken - ze hoorde Tom's vragende, harde jongensstem. Stans was een slimmerd, die had gezegd: stuur hem naar Lucie, en zeg jij haar eerst hoe ze liegen moet; geef haar geld, een beetje veel. - O, zei ze half luid en langzaam, dat geld dient dus zoowat om me om te koopen. Een mooie japon, zooals vroeger - schreef Gerard dat niet? - een mooie japon, en dan zeg je je jongen: ik was zoo'n gemeene vrouw, ik hield het met een ander; nou, daarom wou je
| |
| |
vader me niet meer, en toen vroeg hij scheiding aan. Want als één van de echtgenooten overspel pleegt, kan je scheiding krijgen, zie je. En dat is alles. - Zou hij dan vragen: waarom kon vader me dat zelf niet vertellen? En mocht zij antwoorden: omdat hij het toch blijkbaar wat onplezierig vond, die heele valsche geschiedenis weer op te halen, voor jouw oogen, jongen, want jij kijkt de menschen nog zoo eerlijk aan? - Nee, natuurlijk niet, zoo kwam ze van het één op 't ander, dat ging niet. Het was zoo moeilijk met dergelijke leugen-dingen. Oogenschijnlijk sloot alles prachtig in elkaar, maar je moest er niet aan raken. Aan geen enkelen kant kon je het beet pakken, of het viel in stukken. Waarom vader je dat niet zeggen kon? Nou, ik denk, dat hij het niet prettig vond, mij te beschuldigen. Want ik ben toch immers je moeder - en - jij houdt nog een beetje van me. Dat zou ze antwoorden, heel eenvoudig. Och, het antwoorden was de hoofdzaak niet. Maar hoe Tom daarna over haar denken zou, of hij werkelijk dan nog van haar zou houden. Misschien bleef hij nu in 't vervolg liever altijd bij Gerard en Stans en schreef haar ook geen brieven meer. Niets meer - hij koos partij voor zijn vader, omdat het recht aan dien kant had gelegen. Want
| |
| |
de menschen rekenden met recht. Ze herinnerde zich, hoe haar eigen vader eens had gelachen. Ze was een kind en klaagde over een onrechtvaardige straf. Hij had dat blijkbaar erg komisch gevonden. Leer dàt van mij, had hij gezegd, nog lachend: veel recht is er niet op deze wereld. En overigens geloof ik, dat jij in het hoekje zit waar de slagen vallen. - Ze had zijn woorden niet heelemaal begrepen, maar zijn harde toon had haar gekwetst. Veel recht was er niet, nee. Ze haalde haar schouders op. Maar ze had ook niet dikwijls het gevoel gehad, dat dat er veel toe deed. Alleen nu, met Tom, werd alles anders. Hij was een kind, hij kon nog niet zoo door de dingen heen zien, en oordeelen alsof de schijn er niet was. - Ze legde het geld voor zich op tafel en keek peinzend den tuin in. Stans, dacht ze, Stans verkankert me den heelen boel. Ik geloof dat ik nauwelijks jaloersch op haar ben, maar dat Tom onder haar oogen moet leven, dat hij denken zal: moeder deugde zoo weinig, toen heeft vader een betere vrouw genomen - Of zou hij dat niet denken, zou hij alleen maar voelen: van moeder houd ik toch meer? Hij was altijd een aanhankelijk kind geweest, maar die laatste maal in de stad liep hij gauw van haar weg. God, misschien had hij een
| |
| |
afspraak met vriendjes, ze hoefde zich daardoor nou nog niet zoo achteraf gezet te voelen. Als ze maar niet dien zelfden middag Stans had gezien met Gerard. Zoo akelig deed dat aan, onheilspellend haast. Stans, daar liep ze, groot en mooi en trotsch. Ze was eigenlijk precies een vrouw voor in de bioscoop. Lucie lachte even. Ja, ze had wel meer zich zelf gevraagd: waar doet ze me toch aan denken? Nu wist ze het: een filmwijf. 't Was of ze haar een kamer binnen zag komen ineens, heel vlug en zoo'n beetje trillend; nu keek ze op, haar harde oogen flikkerden. Hemel dan toch - ze wou het niet verder uitspinnen; ze had Tom ook al gezien, die zat in een hoek van de kamer in angst weggedoken voor zijn stiefmoeder. En hij zou stellig ondekt worden. Neen, ze wilde er geen drama van maken, geen mooi kijkspulletje. Daar was het toch te ernstig voor. Ja, en hoe dat nu gaan moest; ze wilde het graag bedenken; ze deed haar oogen dicht en trok rimpels in haar voorhoofd. Een antwoord op alles wat Tom zou kunnen vragen. Kon je zulke dingen wel ooit vooruit klaar maken? en al deed je het, kon je ze dan zeggen op het goede oogenblik? Ja, andere menschen misschien wel, een dominee bijvoorbeeld; die bedacht vooruit allerlei mooie zinnen.
| |
| |
En een heel gebed soms, dat zei hij dan op uit zijn hoofd, maar het moest toch lijken of zijn hart het hem op dát oogenblik in gaf. En de menschen in de kerk deden of het ook juist hun gebed was. Zou God dan niet denken: hoe toevallig? Maar ze dwaalde af. Haar houding - en Stans zei ook: haar houding. Waarachtig, en wat had die vrouw er mee te maken? Kwam het daardoor dat het was, alsof ze er niet aan denken kon? Ze zou er niet aan denken, - veel beter het te laten komen zooals het kwam. Zie zoo, nu dien brief opbergen. Maar dat geld - Ze dacht ineens weer aan den dokter. Als ze eens - stil - als ze hem om raad vroeg. Ze schudde haar hoofd - nee, dat niet. - Als ze hem het geld gaf, zoo maar, wilt u dat geld hebben? - Dat kon niet, hij zou het weigeren, hij zou - nou ja. Voor een bepaald doel moest ze het geven, voor iets goeds. Er waren wel van die dingen, je hoorde daar toch altijd van - een ziekenhuis bijvoorbeeld, een herstellingsoord. Ze wist het: een vacantiekolonie voor kinderen. Daarvoor werd dikwijls geld gevraagd in de krant en de zwakste kinderen werden door den dokter uitgezocht; het was dus niet gek, als ze haar geld aan een dokter gaf. Ze zou het doen - meteen. - Maar ze mocht geen praatjes met hem
| |
| |
maken, niets geen vertrouwelijkheid. Het briefje aan de meid afgeven? Neen, ze wilde ook niet bang zijn. Ze dorst haar woord wel doen. Ze moest het juist zelf geven, om te toonen, dat ze niets meer er mee bedoelde. Ja. - Ze zocht een schoone blouse uit de kast, prees zich zelf onder het aankleeden, dat ze hem zoo netjes had gestreken, en keek toen nog eens de keuken rond en den tuin in. Alsof dat alles veranderd zou zijn, als ze straks terug kwam. Een deel van het geld sloot ze weg - toen ging ze....
..... ‘Mevrouw,’ zei hij, ‘komt u binnen,’ en hij hield het zware gordijn weg, dat voor de schuifdeur hing. Maar ze bleef middenin de wachtkamer staan. Het zonlicht, dat achter haar door de ramen viel, straalde om haar heen; hij stond in de schaduw en keek haar even onderzoekend aan.
‘Ik wilde u niet spreken als patiënt, ik ben niet ziek.’
‘Des te beter, mevrouw; komt u toch binnen.’ Zijn stem was niet heelemaal zooals ze gedacht had: wat nerveuzer en minder diep. Terwijl ze langs hem de kamer in ging, merkte ze, dat hij hoorbaar ademde. Sommige mannen deden dat, en het was haar dikwijls geweest, alsof ze ook de warmte van dien adem voelde - op haar handen, in haar hals. Maar ze
| |
| |
wilde daar nu liever niet aan denken. Hij wees haar een stoel, en ging zelf al zitten. Ze voelde plotseling hoe haar hart klopte. In de kamer was het heel stil.
‘Ik kom bij u, omdat ik u wat geld wou geven ... een klein beetje ... voor ... Ik had gedacht voor een kindervacantie-kolonie. - Vindt u dat goed?’
‘Maar mevrouw.’
‘Als u misschien een beter doel weet? Maar er gaan dan kinderen voor naar buiten, niet?’
‘En daar voelde u voor.’
‘Ja.’
‘Ik kan dat begrijpen. Wij, die zelf buiten wonen, weten hoe'n voorrecht het is, nietwaar? En wij komen beiden uit een groote stad, - ik al lang geleden trouwens.’ Ze zwegen even en tuurden alle twee voor zich uit. Hij wilde graag wat praten, omdat hij al dikwijls verlangd had, vriendelijk en voorkomend te zijn tegen haar, zooals hij ook tegen andere vrouwen was, met wie hij in aanraking kwam. - Hij zocht naar woorden. En Lucie zweeg, omdat het kijken naar hem veel aandacht eischte. Hij was ouder dan ze gedacht had, en hij had heel licht bruine oogen, geel bijna, die waren haar vreemd en toch vertrouwd.
‘Ik stel uw komst erg op prijs. Zal ik u een adres
| |
| |
geven, waaraan u het geld kunt sturen, of wilt u het mij toevertrouwen?’
‘Ik heb het bij me, ik dacht dat u het sturen zou.’
‘Heel graag.’ Hij nam de enveloppe van haar over. ‘Er zijn in alle groote steden van ons land zulke vereenigingen; welke kinderen wilt u bevoorrechten?’
‘Dat weet ik niet.’
Hij dacht even na. ‘Als ik het eens stuurde aan een collega in Rotterdam, die aan een vacantie-kolonie verbonden is. Rotterdamsche kindertjes kunnen veel gezonde lucht gebruiken.’
‘Ja.’
‘De stad is groot en veelal slecht gebouwd; altijd modderige straten, waar de kinderen dan toch op spelen. En dan te denken, dat mijn meisjes in dezen grooten tuin ravotten. - Het is een mooi ding, mevrouw, wat geld te kunnen missen. Ik geef u voorloopig een bewijsje van ontvangst. Hoeveel is het?’
‘Driehonderd gulden.’
‘Dat is een heele som. Ik zou geneigd zijn te vragen: kunt u het werkelijk missen?’
‘Ik heb het ook maar gekregen; ik heb het niet zelf verdiend, eerlijk of oneerlijk.’
| |
| |
‘Maar u heeft het dan toch voor u zèlf gekregen.’
‘Ja, van mijn man - om - me - Hij wordt rijk, zegt hij. En ik moest er een mooie japon voor koopen, zooals vroeger. Maar het is nu eenmaal niet meer als vroeger. Ik heb geen japon noodig.’
Hij had ernstig geluisterd.
‘En heeft u ook niets anders noodig?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Niets dat ik voor geld zou kunnen krijgen.’ En zoodra ze dat gezegd had, verwonderde ze zich. Waarom praatte ze zoo, en waarom had ze zoo'n lust om te huilen? Kom, ze moest nu gauw opstaan, anders ging ze nog gekke dingen doen. Het was wel heel jammer, juist omdat hij haar niet tegenviel. Een echte heerwas hij, zoo bescheiden en kortaf als het hoorde tegenover een vreemde.
‘Gaat u nog niet dadelijk heen,’ zei hij vriendelijk, ‘ik ben blij u eindelijk eens te spreken. U woont, meen ik, al vier jaar hier, en bent u al dien tijd nooit ziek geweest?’
Ze zakte weer terug in haar stoel en zuchtte even.
‘Jawel, één keer ben ik hard ziek geweest.’
‘En heeft u wel vertrouwen in me als mensch, maar niet als dokter?’
‘Een vrouw als ik moet nooit te gauw een dokter roepen, die moet altijd erg voorzichtig zijn.’
| |
| |
‘En liever alléén beter worden?’
‘Ja, of alleen dood gaan.’
‘Zoo'n lieve vrouw als u, die een boel geld weg geeft voor zwakke kinderen, mag niet bitter zijn, weet u dat wel?’ Hij keek haar aan en ze zag haar beeld weerspiegeld in zijn oogen, zijn vreemde, gele oogen. God, wat was hij een lieve man - hij moest ook verdriet gehad hebben in zijn leven, om zoo naar haar te kunnen kijken, met dien glimlach. Zijn vrouw was gestorven, en hij had zeker heel veel van haar gehouden. Heel veel - nooit zou hij aan een andere vrouw denken. Zoo'n veilig gevoel gaf dat, alsof ze nu wel over alle dingen met hem praten kon. Een lieve vrouw als u, had hij gezegd. Zou ze hem daarvoor bedanken? Ze bloosde.
‘Ik - ik dank u wel, dat u zoo goed over me denkt.’
‘Natuurlijk denk ik erg goed over u.’
‘Ik zie u dikwijls met uw meisjes loopen; gaan ze in de stad op school?’
‘Ja.’
‘Daar heb ik gewoond.’
‘Dat weet ik; hieldt u van de stad?’
‘Van de stad - och nee.’ Nu stond ze plotseling op; ze was bang in tranen te zullen uitbarsten.
| |
| |
Ze had weer zijn adem gehoord, rustig, en warm.
‘Dank u wel, dokter,’ zei ze nog eens.
‘Gaat u al weg? - In ieder geval zal ik liever u bedanken, mevrouw. En ik hoop u nog eens te ontmoeten.’ Hij drukte haar hand, maar probeerde niet in haar oogen te kijken. Tot aan de huisdeur begeleidde hij haar, toen liep hij langzaam terug naar zijn kamer. Dat bewijsje zou hij haar dan wel sturen. God, wat een lieve vrouw. En aandoenlijk was die mengeling van argeloosheid en inzicht in de slechtheid van de menschen. Of ze van de stad hield? - Neen, maar ze hield van haar man, die in de stad woonde, of misschien nog meer van haar zoon - en ze dacht aan zijn kinderen. Zou hij Landeck, den notaris, die zooveel over haar kletste, eens inlichten? Hij glimlachte. Nee, dat zou hij stellig niet. De man mocht praten: op eenig succes bij haar had hij toch nooit kunnen bogen. Liever zou hij zijn dochtertjes van haar vertellen. Dat ze geen geld voor zichzelf begeerde, maar het zoo heel eenvoudig aan hem bracht, om er iets goeds mee te doen. Nel, zijn oudste, begon al om haar te lachen met een heimelijken triomf, dat ze dat dorst. - Lies, - had hij haar hooren zeggen, - Lies, die mevrouw uit het scheeve huis, je weet wel, had toch zoo'n gékke blouse aan, het
| |
| |
leek wel een nachtjak. Ze zat bij den kruidenier op het bankje; vind jij nou, dat ze een mooi gezicht heeft? -Ik weet niet, had Lies gezegd, - waarom zou ze een mooi gezicht hebben? - Dat vinden de menschen - of een - een mooi figuur? - Maar Lies had het gesprek afgebroken, die vond zulke dingen nog niet belangrijk. - Even dacht hij aan Lucie's gezicht. Ja, het was wel mooi, mooi van tint vooral. En haar oogen - die glansden, maar met een stillen, dooden glans. Hoe zei Oscar Wilde het ook? For each man kills the thing he loves - ja. - Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en zocht het adres van zijn collega in Rotterdam op.
|
|