| |
| |
| |
VIII
Het was Woensdagavond. Het dorps-fanfarecorps hield zijn wekelijksche oefening in de school. Juffrouw Baks zat voor haar winkel en breide aan een zwartwollen sok. Ze verwachtte nu weinig klanten meer. In 't begin van den avond waren er, als gewoonlijk, wat mannen van de muziek geweest, om balletjes en sigaren. Nu was het stil. Zoo nu en dan hoorde ze de aanzwellende klanken van de blaasinstrumenten. Het gesjilp van de bedrijvige musschen, die nog af en aan vlogen voor den nacht, werd er door overstemd. Juffrouw Baks hief dan even haar hoofd op en luisterde. Ze hoorde graag dat sterke geluid van het koper. En als het was weggestorven, ritselde nog de avondwind in de hooge linden. Telkens als ze een pen had afgebreid, rustte ze even en keek voor zich uit. In het huis achter haar bleef alles stil. Haar kindje sliep en haar man was weggeloopen, ze wist niet waarheen.
| |
| |
Toen zij bezig was met het jongentje, had hij haar door het open raam toegeroepen: vrouw, ik ga uit, hoor. Ze had het kind opgenomen en was naar het raam gegaan om hem te antwoorden. Dat deed ze niet altijd meer. Meest riep ze maar even terug: ja, 't is goed, en soms hield ze zich doof. Hij ging immers toch. En waarom ging hij altijd als zij boven was, of in den winkel - toch zeker om gemakkelijker van haar af te komen? - Nu had ze hem nog buiten zien staan met opgeheven gezicht, en hij herhaalde: ik ga weg, maar knikte en wuifde naar kleine Henk, o, wel een paar minuten.
Langzaam daalde de zon en weerspiegelde, groot en vurig, in de ramen van de notariswoning. Ze ademde diep en snoof den geur op van versch gemaaid gras. Zou de wei achter de kerk alweer zijn gemaaid? dacht ze. Het gras zou dan nog groen zijn en op losse hoopjes liggen. Drie jaar geleden, toen had ze gestoeid in die wei, met Henk, die nu haar man was. Ze sprongen over de diepe greppels die de wei omzoomden, elkaar achterna. En op 't laatst nam hij het losse, zachte gras in zijn handen en drukte het tegen haar gloeiend gezicht. Hier, koelt dat wat af, Leentje? en hij streelde en zoende haar, totdat ze neervielen. En toen zaten ze samen alleen
| |
| |
in de wei, voor 't eerst, en voor 't eerst voelde ze de warmte van zijn lijf. Dat ging haar door alles heen. En ze dacht: als die avond er nu eens nooit was geweest? Den volgenden morgen hadden alle menschen het geweten: Leentje de Visser met Hendrik Baks; - en alles wat er verder kwam, moest zoo komen door dien éénen avond. Ze zuchtte. Och, het hielp immers niet, of ze die dingen weer overdacht. Maar toch - drie jaar geleden, toen hield ze van hem. En 't was haar, of er nu iemand bij haar zat en luisterde. Zoo kort geleden? drie jaar, o, maar dan houd je nu stellig nog van hem. - Ze zag de mooie oogen van die ander, en het lieve gezicht. Stil, kwam ze daar werkelijk - was het haar hekje dat piepte? - Nee, nee het was niemand. Ze begon weer te breien en hoopte dat vrouw Brouwer, uit de herberg, nog niet naar buiten zou komen. Maar toen hoorde ze juist een luide stem, en de vrouw kwam haar steenen erfje op, waar de tafeltjes en stoeltjes stonden.
‘Goënavond Leentje.’
‘Goedenavond.’
‘Ze toeteren er weer op los; mensch, zoo hard kan jouw kleine jongen niet schreeuwen. 't Is dat we er hier wat ver af zijn, anders zouden je ooren
| |
| |
zeer doen. Laatst zei mijn man, dat hij er ook bij wou; maar daar komt niks van in. Kegelen, dat vind ik altijd een mooi spel voor mannen.’
‘Kegelen is geen muziek.’
‘Noem jij dàt dan muziek?’ Ze wees met haar hoofd in de richting van de school. ‘Het is niks dan blazen en toeteren. Baks is er toch ook niet bij.’
‘Die houdt niet van muziek.’
‘Maar wel van biljarten, o zoo. Hij had mijn man moeten zijn: hij hoefde nooit een cent in mijn speeldoos te gooien. Ik laat dat ding nog staan, omdat het me wat opbrengt, maar anders -’
Juffrouw Baks antwoordde niet. Ze wist wel dat haar man veel in de herberg kwam; ze hoorde hem ook dikwijls lachen en joelen met vrouw Brouwer. Meest lag zij dan al in bed en gaf haar kindje de borst. En als hij thuis kwam, wilde hij nog iets uit den winkel hebben, vijgen of chocola, en zij moest uit haar bed om het te halen. Hij liep met zware stappen de kamer heen en weer: jij weet met dichte oogen den weg in den winkel, en ik kan bij dag nog niet eens wat vinden. Ze ging altijd; natuurlijk wist ze den weg in 't donker, maar dikwijls huilde ze - hij merkte het toch nooit. - De mannen van het fanfarecorps gingen om negen uur naar hun
| |
| |
huis terug. De meesten werden afgehaald door vrouw en kinderen, of ze zagen elkaar hier, op het plein voor haar winkel. Dan trokken ze gearmd samen verder. Als haar man daar nu ook bij hoorde - ze zou hem dan altijd opwachten; 's zomers voor het huis, 's winters bij de kachel, met wat versch gezette koffie, want ze wist hoe laat hij komen moest. - Het dorp liep uit op Woensdagavond. Ze keek graag naar al die menschen. Maar den laatsten tijd verlangde ze er naar, dat Lucie van Gerlach zou komen. Die kwam niet veel naar buiten. En toch hadden de menschen wonderwat op haar aan te merken. Kon zij het helpen dat ze van haar man was gescheiden?, wie weet hoe slecht de kerel voor haar was geweest. Al had ze het dan met een ander gehouden - dat kon je ook doen uit - uit wanhoop alleen. - Het was een fatsoenlijke vrouw, daar wilde zij voor instaan - als je een winkel had, leerde je veel menschen kennen. - Juffrouw Brouwer solde met de oude ijzeren tafeltjes over de steenen. Ze stonden meest zoo wankel, maar door lang draaien en schikken wou het soms wat beter worden. Juffouw Baks glimlachte; ze kende dat spelletje van ouds, en vroeg maar niet, of daarvan haar ooren geen pijn gingen doen!
| |
| |
‘Kijk, daar heb je de juffrouw, hoe heet ze ook? dien naam kan ik altijd weer vergeten.’
‘Van Gerlach.’
‘Juist; ze gaat een brief naar het busje brengen; zeg, dat doet ze ook maar ééns.’
De ander hoorde de onuitgesproken beschuldiging daarin en zei langzaam:
‘Zeker aan haar zoontje.’
‘Haar zoontje, zoo - wees jij maar goeie maatjes met dat mensch, zal je man plezierig vinden.’ Meteen stapte vrouw Brouwer haar huis weer in.
Juffrouw Baks stond op en keek Lucie na. Ja, ze zag haar nog. Vlug liep ze, en zwaaide een beetje met den witten brief. Als ik nu maar alleen was geweest, dan had ik misschien durven roepen, dacht ze. - Mevrouw - zou ze zeggen, en Lucie zou zich ineens omdraaien en haar vriendelijk toeknikken. Dan droegen ze samen de bank uit den winkel en gingen naast elkaar zitten. Eerst zouden ze niet veel zeggen, maar dan zou het van zelf komen. - Verleden jaar bent u zoo lief voor me geweest, toen met het kindje, - u hoeft niet te denken dat ik dat vergeten ben. En na dien tijd heb ik zooveel over allerlei dingen gedacht, en ik haalde u er ook dikwijls bij, omdat - kon ze dat zóó zeggen: omdat
| |
| |
u van uw man bent gescheiden? Och ja, het klonk toch nog niet afkeurend. - Haar gedachten vervaagden zich. Ze zag zich zelve zitten in haar klein moestuintje, dat met zijn uiterste, smalle punt grensde aan Lucie's tuin. Ze voelde weer hoe ze gewacht had en uitgekeken, en hoe haar hart klopte. Maar Lucie was niet gekomen; of misschien toch wel, in de oogenblikken dat zij terug had moeten loopen naar den winkel, haastig? Het was dwaasheid, daar achter in het tuintje; geen oogenblik rust had ze er. Hoe hadden ze moeten praten, zelfs al had Lucie haar gezien? In Lucie's tuin was het wat anders. Ze kon gemakkelijk over de heg heenstappen; ze zouden tegen het huis aan kunnen zitten, voor het groote bloemperk, daar kon niemand hen zien. Maar de winkel. - Toen had ze het op een Zondagmiddag gewaagd; - haar man was bij Brouwer. En ineens hoorde ze hem lachend aan komen. ‘Wat heb je je nou in den kop gehaald, wat verbeeldt dat eigenlijk?’ - Ze hoorde al zijn kwaadheid onder zijn lachen door. En ze voelde zich zelf daar zitten in het onoogelijke tuintje, tusschen de aardappelen en boontjes.
‘Vóór heb je het heele dorp en schaduw van de
| |
| |
boomen, maar jij wilt de menschen laten zien hoe slecht je het hebt, hè, bij mij.’
‘Niemand ziet me immers hier.’ - Als ze dat nu maar niet gezegd had. God, wat werd hij nijdig. Hij pakte de leuning van haar stoel en schudde er aan. Langzaam was ze weggeloopen, toch met haar hoofd omhoog. Ja; - maar ze lachte, een beetje schamper. Dacht ze nu nog dat iemand plezier had van dien trots? Nu dorst ze niet meer in het moestuintje komen, zelfs niet om er te wieden. Ze zuchtte. Gescheiden te zijn van je man, je kon het zoo gemakkelijk zeggen, maar het was toch zeker een heel ding, het ging zóó maar niet. Ze begreep niet hoe het kon. Moest je aan vreemde menschen, aan advocaten of rechters, alles vertellen van je huwelijksleven? Nee, dat zou ze niet durven. - Maar dan daarna - was je vrij, en je kon weer leven. Je werdt misschien ook weer gelukkig, zooals die juffrouw - mevrouw Van Gerlach. ‘Noemt u me gerust Lucie als u wilt,’ had ze gezegd, en toen nam ze den kleinen jongen op haar schoot. Handig en vlug deed ze alles aan hem. - Ik zal hem niet laten vallen, hoor, zei ze lachend; - de mijne is net zoo'n klein diertje geweest. - Baks hield niet van het kind; hij zou het niet willen
| |
| |
houden, - of zou hij moeten? Maar dan kwam er niets van, dan liet hij haar niet gaan. En ze dacht: als een huwelijk niet gelukkig is, dan is een kind altijd te veel. - Arm schaap, alsof dàt het helpen kon. - De avond daalde. De vogels waren nu allemaal in hun nest. Juffrouw Baks keek om zich heen, en zei zich zelf dat de muziek weg was geweest, de laatste tien minuten. Zoo stil werd het nu - ze hoorde niets meer. Even leunde ze haar hoofd tegen den steenen muur van haar huis en sloot haar oogen. -
Lucie bekeek nog eens voor 't laatst den brief, voor ze hem in het busje gooide. Den Weledelen heer G. Aldriks - ja, daar stond het nu allemaal in, zoo'n klein wit papiertje, en morgen zou hij het lezen. Hij moest alleen in huis zijn, als de brief kwam, dat leek haar het beste. Niet dadelijk Stans erbij halen, om te kunnen schelden, of Tom, om kwaad op te worden. Alleen zijn en denken: het is toch eigenlijk een redelijk verzoek, de jongen is evengoed van haar als van mij, en als ze meent dat het voor zijn bestwil is - Maar ze glimlachte droevig. Als Gerard zóó verstandig begon te praten, ja, dan - Dan kon Stans ook wel naar huis gaan. Ze herinnerde zich weer, wat Tom haar nog dien
| |
| |
dag had verteld, van ruzietjes tusschen vader en Stans. Hij ving soms bij toeval wat woorden op, hij luisterde ook wel eens aan een deur. Dat had ze hem toen meteen verboden. Maar hij antwoordde: Nou, dan moeten ze maar niet zoo kijven. - In ieder geval - zou Gerard eens gezegd hebben - in ieder geval smeet Lucie niet zoo zinneloos met geld als jij. - Zinneloos, God nee; dat ellendige geld, ze had het toch liever in haar la dan in haar handen. Dat wist Gerard ook wel. In kleinigheden was ze royaal geweest; ze keek niet op een ons koekjes meer of minder. Maar er waren vrouwen die pingelden op zout en schuurpapier, maar voor de rest - Nou ja, ze zou niet op Stans schelden; schelden was te gemakkelijk. Maar beter zijn dan zij in alle dingen. Als ze dat was, als ze het heel duidelijk voelde, dan zou ze pas recht van spreken hebben, recht om haar jongen terug te eischen. Och, menschen verschilden meest niet zoo heel veel - zij of Stans - God, Stans had een boel vóór. Stans bijvoorbeeld, leefde sterker. - Ze bleef stilstaan van verwondering, dat ze dit ineens zoo inzag. Stans hield van het leven, ze hield er van met haar heele lichaam en haar heele ziel. En zij - nou ja, er waren van die menschen,
| |
| |
die werden al een beetje aftandsch geboren. Als ze nog een kind waren, stierf hun moeder, en hun vader konden ze niet liefhebben. Dan later, veel later, keerde alles zich nog wel eens ten goede - maar - Och, ze moesten zich toch liever nooit iets aanmatigen, nooit denken dat hun kinderen niet buiten hen konden of zoo. Ja, dien middag toen Tom zijn hoofd tegen haar schouder leunde en huilde, was ze wel heel gelukkig geweest. Toen kreeg ze vertrouwen in zich zelf en in haar moederschap. Ze streelde haar jongen om hem te troosten, ze drukte hem dicht tegen zich aan. - Mijn kind, ik zal vader vragen of je bij mij mag komen, ik beloof het je. - Het deed hem pijn, dat ze zichzelf slecht noemde, ze wàs niet slecht, dat oogenblik niet. Ze geloofde in haar eigen goedheid, juist zooals andere menschen geloofden in God, misschien. Gelooven en vertrouwen - ja. Maar den volgenden morgen werd je wakker en dan was al dat moois weer weg. Je dacht nog: er was iets nieuws, iets goeds gisteren - maar het nieuwe was alweer oud en dood. - Zij of Stans - Leelijk waren ze geen van beiden; Stans blond, zij donker. Hield Tom meer van donker, dat hij vroeg bij haar te mogen komen? - Maar ze schudde haar hoofd. Nee, dacht ze, nee,
| |
| |
nu ga je toch te ver; je mag niet zoo spelen, ook niet met je zelf. Je moest maar liever probeeren het gevoel vast te houden dat Tom je gaf. Geloof en vertrouwen - Vanmiddag, toen je Gerard dien brief schreef, was je er ook nog van vervuld. Ze glimlachte. Zoo wonderlijk was het dan ook, dat zij, Lucie, haar eischen ging stellen. - Ja hoor eens, ze moest nog vrienden worden met dat gevoel. Onwillekeurig balde ze haar vuisten en liep vlugger voort. Kijk, hoe mooi was het dorpspleintje bij avond, donker al door de hooge linden. Die notaris woonde daar maar goed, als een koning in zijn groenen tuin. Hè, het moest aardig wezen jong te zijn en dan hier te leven en hier je liefste te hebben. 's Zomersavonds ontmoette je elkaar en je liep het heele dorp om, hand in hand. Het werd nooit zoo donker of je kon elkaars oogen nog zien, of anders ging je dicht voor de kleine, verlichte ruitjes van de herberg staan. Binnen het rumoer van de mannen om het biljart, maar buiten - de boomen hielden zich wel stil - en je kon elkaar onhoorbaar zoenen, zoenen. Twee armen om je heen, en een mond boven jouw mond. En in een groote stad, daar was alleen maar de liefde in bedompte huizen. Nou ja, natuurlijk overdreef ze een beetje.
| |
| |
Ze wilde al het hekje van haar tuin openduwen, toen ze juffrouw Baks zag zitten. ‘Dag juffrouw, kan u nog zien te breien? U breit altijd, heeft uw man nou zooveel sokken noodig?’
Juffrouw Baks keek naar haar op, een beetje schuchter. Ze dacht aan de bank, die ze samen naar buiten zouden dragen.
‘Och, ik zit niet graag met leege handen. Komt u even bij me zitten, dan haal ik de bank.’
‘Graag,’ zei Lucie. Zwijgend gingen ze achter elkaar den winkel in, bijna als gold het iets plechtigs. Ze zetten de bank onder het winkelraam.
‘Ik hier in het hoekje, dat is de mooiste plaats; en ik vouw mijn handen over elkaar hoor, ik heb niets te doen.’
‘Goed, ik wil ook wel niets doen; een - een beetje praten misschien.’ Ze bloosde en streek met haar hand over haar oogen. Naast elkaar zaten ze nu, en tuurden voor zich uit, met ingespannen gezichten. Wat zou er zijn, dacht Lucie en ze vroeg:
‘Uw jongetje is toch niet ziek?’
‘Mijn jongetje, nee, waarom dacht u dat; hij slaapt.’
‘Ik weet niet, u kijkt zoo ernstig.’ Ze zwegen even. ‘Zal ik eens vertellen waarover ik zoo pas
| |
| |
liep te denken? maar u moet niet schrikken.’
‘O nee, ik zal niet schrikken.’
‘Over: hoe aardig het moet zijn hier te wonen als je jong bent, en dan zoo 's zomersavonds te wandelen met je liefste. Maar daar weet u alles van, natuurlijk.’
‘Ik dacht niet -’
‘Wat?’
‘Dat u zou denken over zulke dingen.’
‘Vindt u me te oud er voor? - ik ben veertig. Dat is een moeilijke leeftijd, heb ik wel eens gehoord; allerlei verlangens van vroeger komen weer boven en het wordt zaak ze flink in toom te houden.’
Juffrouw Baks schudde haar hoofd. ‘Ik dacht alleen dat u te veel verdriet hadt gehad, om nog over zulke dingen te kunnen praten.’
‘O - veel verdriet - ja, maar vanavond weet ik niets van verdriet.’ Ze lachte even en legde toen haar hand op den arm van de vrouw naast haar. ‘Vanavond ben ik gelukkig - en u? Natuurlijk zult u ook gelukkig zijn; het is zoo'n mooie avond, en uw kindje slaapt rustig.’ -
De ander bleef zwijgen, maar keerde haar gezicht naar Lucie toe. Haar oogen waren vochtig. Het was haar of Lucie had gezegd: je moet nog verdragen,
| |
| |
nog heel veel, en probeeren alles beter te maken. - Ze voelde hoeveel Lucie moest hebben geleden, hoeveel ze moest hebben doorgemaakt, juist omdat ze nu zeggen kon, met die lieve stem: ik ben gelukkig.
‘Scheelt er wat aan? - zegt u het mij maar.’
‘Nee, - och nee, het is niets, het wordt alweer beter. Dank u wel dat u - dat u bij me bent komen zitten.’
In de herberg klonk vrouw Brouwer's luide stem, en er kwam een man den weg af en richtte zijn stappen naar den winkel. Toen hij dicht bij was, herkenden ze Gerrit Hamers. Hij nam zijn pet af.
‘Mag ik je even lastig vallen om een paar sigaren, Leentje?’
Juffrouw Baks was al op. ‘Dezelfde van laatste?’
‘Alsjeblieft, tien stuks,’ en hij ging op den leegen stoel zitten en zocht zijn geld bij elkaar. Met zijn vooruitgewipten voet raakte hij bijna Lucie's rok, maar ze verschoof niet.
‘Hoe bevalt het u op het dorp?’
‘De eerste dagen, nou, niet te best, maar het wordt al beter - ik heb een aardige buurvrouw.’
‘O ja? - wacht eens, wie woont er aan dien kant?’
| |
| |
‘Aan dezen kant; een juffrouw uit de stad, een mevrouw eigenlijk. Sommige menschen zeggen wel niet veel goeds van haar, maar die weten niet beter.’
‘Uw moeder zou haar ooren niet gelooven, als ze nu naast me op de bank zat. Doet u haar nou geen onnoodig verdriet, en ga gauw naar huis.’
‘Wacht even - ik ben geen kleine jongen meer.’
‘Maar ze zal u toch gewaarschuwd hebben.’
‘Natuurlijk. - Ik ga nou uw tuintje schilderen; ik heb een groote verfdoos in de stad gekocht.’
‘Zou u niet even goed wat anders kunnen schilderen, dit dorpsplein bijvoorbeeld? - Juist zooals we het hier zien, alleen met wat meer licht. Ja, heelemaal in 't zonlicht - zou dat niet mooi zijn?’
‘Kan ik ook doen, als u het graag wilt, en dan krijgt u het cadeau - maar eerst uw tuintje.’
Juffrouw Baks riep uit den winkel: ‘Gerrit, hier zijn je sigaren, pak aan, ik moet even naar mijn keuken.’ - Hij stond op en kwam dan langzaam weer terug geloopen.
‘Uw tuintje,’ zei hij, ‘dat was nou het eerste aardige dat ik in Holland gezien heb, en het huis en u erbij natuurlijk, want u zat er voor - weet u wel? - te naaien. Woont u hier al lang?’
‘Vier jaar zoowat.’
| |
| |
‘Kent u mijn oudjes goed?’
‘Nee, ze zijn te bang voor me. Uw vader heeft wel eens over u verteld, uw moeder nooit. Vlak voor dat u terug kwam, vroeg ze me, of ik de heg wilde laten maken. Ze was bang dat u er door zou kruipen, er was een groot gat in. Maar nu zit u hier met me te praten; kon de heele haag u zelfs niet tegenhouden?’
‘De haag is nu weer heel netjes, dat geef ik toe. En ik zit hier erg op mijn gemak met u te praten. U weet niet hoe gek dat is, als je terug komt in je dorp en je merkt, dat er eigenlijk heelemaal geen menschen meer wonen. Je vroegere kameraden zijn weg; de meisjes waarmee je gespeeld hebt - en gevrijd, zoo 's zomersavonds - zijn getrouwd, zooals Leentje de Visser, met Baks. Baks ken ik nog, van oude vechtpartijen. Och, wat konden we elkaar in 't haar zitten. Nu neem ik beleefd mijn pet voor hem af, meer niet. Dan zijn er veel dood, en de rest is zoo oud geworden, zoo stok-oud. Ik kan u wel zeggen, juffrouw: thuis komen, na vijftien jaar, dat valt niet mee.’
Hij stak een sigaar aan, en begon driftig te rooken. ‘Dat valt niet mee,’ herhaalde hij, en drukte op ieder woord.
| |
| |
‘Ja, ik kan het me begrijpen; u hadt eerder moeten komen, voor alle meisjes getrouwd waren.’
‘Och, het is me niet om een vrouw te doen, die zijn er in Amerika ook. Ik was daar bijna getrouwd - maar een mensch wil wel eens een woordje praten. Daarom dacht ik: ik heb tenminste een buurvrouw. Als die me nou maar niet zoo heelemaal links laat liggen.’
Lucie glimlachte even, en stak toen plotseling haar hand uit. ‘Vooruit dan maar, op onze kennismaking.’ Hij drukte haar hand. ‘Zie zoo, nu bent u weer de juffrouw van dien eersten middag.’ En hij begon haar over Amerika te vertellen. Lucie luisterde aandachtig en vroeg telkens eens iets, want zijn verhaal was niet altijd heel samenhangend. Dan trok hij nadenkend aan zijn sigaar, en haalde de dingen nog weer wat dieper op. Juffrouw Baks kwam terug, ‘Leentje,’ zooals hij zei en keek een beetje verwonderd naar de twee, die zoo druk samen praatten.
De mannen van de muziek kwamen en trokken voorbij, de meesten liepen met een vrouw gearmd en kinderen joelden om hen heen. Vrouw Brouwer kreeg nog wat gasten in haar herberg. De dokter kwam ook langs, met zijn meisjes. Vanuit de verte
| |
| |
al knikte hij Leentje toe, maar dichterbij gekomen zag hij ook Lucie, en bleef even staan.
‘Zoo, een gezellig buurpraatje, dat is een goed ding; haast zou ik zeggen: mag ik meedoen.’
‘Wil dokter gaan zitten?’
‘Dank je Leentje, ik moet met mijn meisjes naar huis terug. Gaat alles goed?’
‘O ja, best. Kent dokter Gerrit Hamers? hij is de zoon van de oude menschen, dokter weet wel, die naast -’ - ‘Naast mij wonen,’ vulde Lucie aan.
‘Och zoo, dus de zoon uit Amerika.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Hoe maakt u het?’
Gerrit Hamers stond op, en lachte een beetje. Ze praatten over voor de hand liggende dingen, in de meest gewone, vriendelijke woorden. De meisjes stonden heel stil naast hun vader en luisterden ernstig. Nel, de oudste, keek daarbij naar Lucie, en voelde zich onbewust gestreeld, dat die vrouw met zoo'n mooien glimlach naar haar vader stond te kijken. Toen gingen ze verder en het werd opnieuw heel stil. Zij, die achterbleven, praatten nu niet veel meer. Eindelijk zei Lucie: ‘ik moet naar huis.’ Ze gaf Leentje een hand en vroeg of ze eens gauw weer mocht komen. Toen liep ze naast Gerrit Hamers voort, die enkele stappen totaan haar tuin- | |
| |
hekje, dacht ze. Maar hij nam het gesprek weer op.
‘Dus,’ zei hij, ‘moet ik Lise trouwen?’
‘Och nee, natuurlijk niet.’
‘Ja - maar, ze zal er verdriet van hebben.’
‘Zoo - alsof ze geen verdriet zou hebben, wanneer je haar trouwt.’
‘Nou -’
‘Ja: nou - wat denk je eigenlijk wel van dat meisje? Ze zou passen in de omgeving hier, zeg je, je moeder zou van haar houden. Maar jij? En straks is je moeder dood; dan ligt het leven nog voor jullie, jullie samen, man en vrouw. Maar -’ Ze dacht even na - ‘maar zal er wel iets wezenlijks zijn dat jullie bindt?’
Hij schudde zijn hoofd. Ze drentelden heen en weer, zijn huis voorbij, totaan haar huis.
‘Als ze maar niet altijd had gewerkt, altijd. U kunt met uw handen over elkaar zitten, en Leentje Baks ook. - Als ze maar - och -’
‘Ja, als ze maar anders was. - Schrijf haar nu gauw, morgen, beloof je het?’
‘Ja,’ zei hij. - Toen zag ze zijn moeder in de open deur komen. Die keek naar hen, en bleef nog heel even staan, stijf en stil, - heel even, en sloot de deur weer. Zij beiden liepen heen en weer. Wat
| |
| |
is de sterrenhemel mooi, dacht Lucie, wat is Leentje Baks een lieve vrouw, och, wat ben ik weer gelukkig vanavond. - Hij vertelde nog, van Lise; het was of hij niet uitgepraat kon raken. Telkens draaiden ze om, en weer om.
‘Nu hooren je oudjes aldoor onze voetstappen, en -’ Maar ze glimlachte en maakte haar zin niet af. Nee, ze wilde daar nu eindelijk niet meer over praten, het werd anders te gek. Zoo volkomen rustig liepen ze, als twee onschuldige kinderen, die behagen hebben in elkaar. Het werd niet donkerder meer en er stak geen nachtwind op. Eindelijk reikte ze hem haar hand. ‘Tot morgen?’
‘Nacht juffrouw, morgen schilder ik uw tuintje.’
Nog toen ze in haar bed lag, glimlachte ze om zijn jongensachtige vasthoudendheid aan wat hij noemde: ‘haar tuintje.’
|
|