| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Leni en Stans waren bevriend geworden. Volgens Cor lag de aanhef: Stans zegt - in LeniYmond bestorven. Johanna merkte dat ze wel geplaagd wilde wezen met haar vriendin, en Cor deed het trouw. Eenmaal had ze gezegd: Vanavond ontvang ik, waarmee ze bedoelde dat Stans bij haar het huiswerk kwam maken, en die ‘dames-uitdrukking’ vergaf de jongen haar niet. Het gebeurde dat hij haar aan tafel aan één stuk door plaagde, maar bij het opstaan zei: bij de maaltijden mis ik een man voor een behoorlijk gesprek. Moeder, neemt u de conversatie eens wat meer in handen, anders wordt het Leni, die -
- Wat? zei Toos - Leni die? - Cor die -
Hij pakte Toos bij haar polsen. - Maak dien zin eens af, kleine scharminkel.
Ze sloeg haar heldere oogen naar hem op. - Cor die het hoogste woord voert, maar zijn hart is er niet bij.
De moeder glimlachte vaag. Zou het helpen? dacht ze, zou Cor eens van zijn vele woorden worden verlost, en weer gewoon durven zijn? niet altijd vroolijk, en niet steeds geneigd tot praten?
| |
| |
Ze zag hem met Toos de kamer uitgaan, en zei in gedachten aan Bart: de liefde tusschen die twee kinderen is iets heel moois.
Leni bracht Stans graag in de huiskamer; ze ging dan tegenover haar zitten en keek haar afwachtend aan. Het was duidelijk dat ze haar vriendin bewonderde. Stans had zich een wat gerekten maar luchtigen klaagtoon aangewend. Haar smal gezicht met de donkere oogen droeg een kinderlijk hooghartige uitdrukking.
Op een middag in April zag Johanna hen naast elkaar op het veranda-trapje zitten; de tuindeuren waren opengeschoven. - Het is nog wel koud, zei Stans, maar zoo nu en dan geeft de wind een zachte aai. Moeder heeft anemonen meegebracht, van die kleine, wilde, maar ze zijn al haast verwelkt.
- Waar is moeder dan geweest?
- O, ze wandelt met oom Herman, in de buurt van Loosdrecht, geloof ik. En ze hebben gezeild, stel u voor - vroeger dorst moeder nooit op het water.
- Zoo - ik wist niet dat oom Herman weer over was; al lang?
- Eens kijken - het is nu Woensdag - Zondagavond zal hij zijn gekomen.
Johanna bleef een oogenblik achter hen staan, tegen den deurpost leunend. Ze had Hermien den laatsten tijd veel gesproken, hun vriendschap was | |
| |
sterker geworden. Ze dacht aan hun gesprek over Hermien's houding ten opzichte van Herman. - Heb je hem geschreven? had ze gevraagd.
Hermien had langzaam haar hoofd geschud. - Ik wil me niet verdedigen. Laat hij denken dat ik ook schuld heb aan het - ze zocht naar een woord - het verbrast-zijn van zijn geld. Hij heeft mij immers ook niet geschreven.
Ze had den stillen trots gehoord in die woorden. Mocht Hermien verwachten dat Herman zou schrijven: Ik ben van jouw onschuld in dezen overtuigd? Ze voelde plotseling dat er een romantisch verlangen in haar was naar deze ridderlijkheid. - - Hoeveel keer sindsdien had ze niet gevraagd: Hoor je iets van Herman? - Altijd zei Hermien: neen - niets. - In haar huis scheen alles den gewonen loop te gaan; er waren de kinderen, waarover de moeder voornamelijk sprak, maar Leo's naam schuwde ze niet. Op het kerkhof, bij het versche graf van Greet, had ze met haar gewone vlakke stem gezegd: Die groote krans is van Leo.
De meisjes aan haar voeten praatten, een paar spreeuwen, in de dakgoot bij de buren, spatten glinsterende droppels op. Ze dacht aan de begrafenis, zij ging met Hermien - Cor kwam alleen - Leo ook. Mevrouw Verschoor had den jongen plotseling omhelsd - hij hield zich verder zooveel mogelijk afzijdig, 's Avonds had ze aan Bart geschreven:
| |
| |
Cor was abnormaal bleek en zenuwachtig - alles was heel akelig, en Leo wist weer geen maat te houden.
Nu hoorde ze Stans zeggen: Kom vanavond bij mij - als moeder weer uit wil, moet ik op Jon passen.
- Jouw moeder is haast nooit uit, zei Leni.
- Hm - oom Herman praatte over een concert - ze zei dat ze niet wilde, maar laat zich misschien nog overhalen. Vader zei vanmorgen: Herman heeft altijd van je gehouden.
- Waar hij bij zat?
- Nee, hij logeert in een hotel - waarom, weet ik niet. Zullen we wandelen? maar in Holland groeit alleen speenkruid. Heel Engeland is op 't oogenblik geel van de wilde primula's, in ieder plattelandsch huis staat een bowl vol; eenig, hè? Ik vind Holland zoo platgetrapt - ik snak ernaar om met een buitenlander te trouwen.
Leni keek even omhoog naar haar moeder; het was of ze zeggen wilde: waarom staat u daar nog?
- Speenkruid is in ieder geval ook geel, zei Johanna. Toen draaide ze zich om en liep verder de kamer in. Ze hoorde Stans nog zeggen: Tante Joop negeert mijn voornaamsten wensch. - Een oogenblik voelde ze zich teleurgesteld, omdat Hermien haar niets had laten weten van Herman's bezoek. Zou hij onverwachts zijn gekomen? nee, ze wilde Stans niets meer vragen daaromtrent. -
| |
| |
Hermien, die uitging, en Jon overliet aan de zorgen van Stans! Voor het meisje waarschijnlijk heel goed. - We moeten ook eens aan onszelf denken, zou Bart zeggen - dat is heilzaam voor onze omgeving.
- Nou, zullen we gaan? vroeg Leni, en stond op. - Ik moet je nog vertellen van vanmorgen - wacht even. Ze liep de kamer uit.
Stans kwam langzaam overeind. - Zal ik de deuren dichtdoen, tante?
- Ja, goed - de lente is gewoonlijk niet warm.
- Wanneer gaat u eigenlijk buiten wonen?
- Niet voor November.
- O, dan pas!
- Stelt het je teleur?
- Ja, ik wilde wel bij u logeeren, in een hangmat liggen tusschen denneboomen.
Johanna dacht even na. - Dat liggen in jullie stadstuintje was niet heelemaal bevredigend, wel?
Het meisje keek haar vluchtig aan. - Nee. Ze drentelde wat langs de tafel. - Het moeilijke is, als je zegt dat je ziek bent, dat de een het te ernstig opneemt, en de ander niet ernstig genoeg.
- Ja - daarom doe je beter het maar in stilte met jezelf uit te vechten.
- Misschien wel - maar ik was heusch niet erg goed - ik voelde me zoo leeg van binnen.
- Misschien at je te weinig.
- O nee - ik nam wel stiekum wat.
| |
| |
- Dat zei je moeder toen ook - maar als je met elkaar eet, dan gaat het vanzelf, en is het niet zoo belangrijk. - En ieder mensch voelt zich wel eens leeg van binnen.
Stans keek naar haar bewegende voeten. - Ik kan soms niet onderscheiden of ik ziek ben of - ongelukkig.
- O, maar dat leert wel, zei Johanna ernstig - het is natuurlijk een probleem.
Leni kwam weer binnen. - Schiet op - heb je een apartje met mijn moeder?
- Dag tante Joop, zei Stans.
Ze hoorde zich graag zoo noemen. - Toen ze alleen was, dacht ze aan Hermien.
Dien avond kwam Max bij haar; Toos borg juist haar boeken op en draalde, onder de bekoring van het ongewone. Wat komt het zelden voor, dacht Johanna, dat ik hen samen zie - nu zou ik willen dat ze zich uitspraken tegen elkaar - maar Toos is een kind. - Hardop zei ze: Ga naar bed, vrouwtje.
Het meisje stond bij de tafel, in haar gezicht was een weeke uitdrukking van verwachten. - Oom, vertelt u eens wat.
Hij keek naar haar op, zijn oogen blonken. - Wat wil je hooren?
- O, iets van groote menschen.
- Nou dan - ik ga op reis - naar Italië en | |
| |
Griekenland, en ik mag over alles schrijven, maar liefst over dat wat een ander reiziger niet ziet en hoort; een goede krant is indiscreet, begrijp je?
Ze zei, haar adem inzuigend: Ja.
- En een goed journalist heeft geen vooroordeelen - misschien zelfs: geen meeningen. Hij is als een spons, hij kan veel in zich opzuigen, en het water dat er wordt uitgeknepen, is vuiler dan wat er in ging - maar zoo willen de menschen het.
Het meisje keek hem nadenkend aan.
- Wanneer ga je weg? vroeg Johanna.
- De volgende week. Hij vertelde nog wat meer over zijn plannen, vroeg toen naar Bart. Toos, die nogmaals een wenk had gekregen, ging de kamer uit. Max steunde zijn hoofd in zijn handen - Hij liet het gesprek plotseling liggen.
- Heb je zelf om die reis gevraagd? vroeg Johanna.
Hij schudde zijn hoofd. - Neen, - maar ik vind het heel goed - ik waardeer de veiligheid van Holland niet, en van mijn eigen bestaan.
Er viel een pauze. Johanna zag zijn gebogen hoofd en voelde een gereede ontferming in zich. Ze dorst niets te vragen.
Max ging voort: Dina vindt dat we nu maar meteen moeten scheiden. Ze wordt aanvallend, als iemand die eigénlijk bang is, en te lang in hinderlaag heeft gelegen. - Je zult vragen: waarvoor bang?
| |
| |
- ik weet het niet. Ze praat over uitputting, en alles beter kunnen verdragen dan dit. - Wat is: dit? Ze antwoordt: de toestand zooals hij is - en die laat zich blijkbaar niet nader omschrijven - en alles blijft negatief: Ik heb geen hinderlijkslechte eigenschappen, geen vriendinnetjes, ik ben niet werkloos.
- Maar Max - wil ze een wettige scheiding - zonder reden?
Hij trok met zijn schouders. - Ik heb haar gevraagd of er een ander is, - ze zegt: Je weet heel goed van niet. Ik verdom het om te vragen of ze niet meer van me houdt - er zijn van die dingen
Heeft ze ooit van me gehouden? het lijkt een te kinderachtig begrip voor haar. Ze heeft me uitverkoren, en haar keuze diep doordacht, en daardoor zou het tusschen ons nooit mis kunnen gaan. Maar nu zegt ze: Ik durf niet meer. - Wat durft ze niet?
Johanna antwoordde: Jou langer aan zich binden. Ze houdt heel veel van je, maar ze kent je niet, ze kan je gedachten niet volgen, en dat maakt haar angstig. Je bent te zwijgzaam, met mij praat je ook niet - ik geloof met niemand.
- Ik hoor eenmaal tot de menschen die luisteren, zei hij.
Ze keek hem voorzichtig aan; de blik van zijn oogen was scherp, en tegelijkertijd weemoedig.
| |
| |
Het kwam haar ondoenlijk voor, dezen man opzettelijk alleen te laten.
- Wat heb je Dies geantwoord? vroeg ze.
- Dat weet ik niet. Als het haar ernst is, zullen we natuurlijk scheiden. Maar ik ga nu weg, ze krijgt een ongezochte gelegenheid om zichzelf te beproeven. Als ze wil, zal ik alleen brieven aan de krant sturen, en plaatjes aan Elly - ik ben niet opdringerig. Het lijkt me heel dwaas, dat we het kind zoo'n beetje zullen moeten verdeelen - en niet bevorderlijk voor Elly - maar -
- Het zal nooit gebeuren, zei Johanna met nadruk.
Zijn gezicht veranderde niet. - Als ze groot is, zei hij - gaat ze toch van ons weg - alles wat wij doen, is tijdelijk.
- Dat is geen reden om de dingen niet zoo goed mogelijk te doen. Jij houdt van Elly, je hebt haar graag om je heen -
Max bleef voor zich uitkijken. - Och, zei hij - een dergelijk gevoel voor een kind is niet in woorden te vatten. Ik zal eraan kunnen wennen, haar op een afstand te weten. Dat is het verschil tusschen Dies en mij: Zij leeft hartstochtelijk in het oogenblik, en voor mij is het toekomende belangrijker.
Ik moet met Dies praten, dacht Johanna - we leven in een vernielenden tijd, er is bijna geen gaaf huwelijk meer. Is dit vroeger ook zoo geweest, en | |
| |
hebben we het toen niet gezien - of -? Hardop zei ze: Onze vader en moeder waren toch gelukkig samen, en wilden elkaar trouw zijn. Ik geloof dat de wil bij de moderne menschen ontbreekt.
Hij haalde zijn schouders op. - Wij willen weten, en daartoe vernielen we alles. Maar bij Dina is het anders. Ze wil ervan afzien, zelf iemand te zijn, omdat ze niet aan mij gelijk kan worden - alsof het een ideale toestand zou zijn, als we volkomen geestverwant waren. Maar ze kan dat niet begrijpen. Ze is altijd met mij bezig in gedachten, - en dat wil eigenlijk zeggen: met zichzelf. Ze stelt zich voor hoe het zal zijn als ik thuiskom, hoe ik zal reageeren op de bloemen die ze heeft gekocht, of op mijn huisjasje, dat ze versteld heeft. Of ze wacht met ongeduld om mijn toestemming te krijgen op iets dat ze Elly beloofd heeft - het kind zal bijvoorbeeld naar een partijtje gaan, en om elf uur mogen thuiskomen. - Ik geef mijn toestemming niet - dan zijn ze beiden wanhopig, - of ik merk op dat de mouwen van mijn jasje te kort zijn geworden, dan mist ze dus den lof en de dankbaarheid die ze zichzelf had toegedacht, en voelt zich te kort gedaan. Ze werkt niet om het resultaat van het werk, maar om haar bestaan te rechtvaardigen. En ik kan daar niet aan meedoen, daardoor prikkel ik haar voortdurend.
Johanna dacht na. - Denk je werkelijk dat het | |
| |
een scheiding zal worden? Hij trok zijn wenkbrauwen op. - Ik weet het niet. Als ze alleen is, zal haar fantasie veel moeten doen, dan zal ze zich waarschijnlijk iemand scheppen die al haar kleine daden goedkeurt, - en op den duur spint ze zich volkomen in.
- Maar ze zal Elly bij zich hebben.
- Ja, zei hij - ze zal probeeren aan het kind voorbij te zien, en daardoor zal Elly aan haar gelijk worden, dus dan helpen ze elkaar niet - twee op zichzelf drijvende, stuurlooze vrouwen. - Hij zweeg.
Johanna overwoog de woorden: Die vrouwen zijn op jouw hulp aangewezen, maar ze sprak ze niet. Opkijkende naar haar broer, zag ze hem met zijn borst tegen de tafel geleund, zijn hoofd in zijn handen. Ze voelde een groote genegenheid voor hem - een liefde die alle kloven overbrugt. - Je kunt altijd hier komen, zei ze - als je geen eigen thuis meer hebt - maar, voegde ze erbij, we zullen hier niet lang meer wonen.
Hij tuurde voor zich uit, zijn blik was helder, en naar buiten gericht.
- Ik zal misschien voorloopig blijven zwerven - maar jij gaat dus naar Bart terug?
Ze knikte. - Zeker, ik heb nooit anders gedacht - wist je dat niet?
- Och, zei hij, wat zouden we weten van elkaar?
| |
| |
het kon zijn dat jij ook nog naar de zuivere zielsverwantschap zocht.
Ze begon langzaam te blozen. - Is het dwaas om daarnaar te zoeken?
Hij glimlachte. - Nee - maar als je gevonden hebt, moet je voorzichtig zijn, en-ne - den afstand bewaren.
- Waarom? vroeg ze.
- Och, zei hij weer, ik geloof dat juist onze zielsverwanten ons leeren, recht overeind te staan en ons hoofd niet opzij te draaien. Per slot moeten we toch onszelf zijn - dat wil zeggen: eenzaam zijn. Maar als we iemand naast ons hebben, dan hoeven we die niet te verstooten. Ik heb dit aan Dies gezegd, maar het is of ze niet kan luisteren - ze wil andere dingen hooren. Mij lijkt het mooi, een huwelijk tot aan het einde te vervolgen; - ik heb een gevoel dat je elkaar nauwelijks meer zult zien, op 't laatst, maar de een weet de ander altijd om zich heen, voelt iedere houding, iedere stemming - misschien zelfs: iedere gedachte. En toch ben je eenzaam. - Het zou heel mooi kunnen zijn - maar als Dies het niet wil probeeren -
Langzaam zei Johanna: Waarom zou ze dat niet willen? het moet al zijn dat ze je niet begrijpt.
Max haalde zijn schouders op.
- Misschien is ze ziek - er gaan heel veel vrouwen naar een psychiater, tegenwoordig; het | |
| |
lijkt me niet normaal, dat je wilt scheiden, als er geen derde is.
Hij antwoordde niet.
De deur ging open en Cor kwam de kamer in. - Opnieuw werd er over de buitenlandsche reis gesproken. - Ik zou wel mee willen, zei Cor; - oom, u moest me maar een baantje aan uw krant bezorgen, voor honderd gulden in de maand werk ik als een koelie.
- Ben je al afgestudeerd?
- Nog lang niet. Zoodra ik klaar ben, word ik werkloos, - daarom traineer ik. Maar soms, uit angst voor die werkloosheid, vlieg ik er juist op af. Gisteren, bijvoorbeeld, heb ik heel ijverig gewerkt.
- Hm - je ziet eruit, of je gefuifd hebt.
Cor streek door zijn haar. - Zoo'n beetje oud en vaal, bedoelt u? Er is tegenwoordig geen jeugd meer - niet boven de achttien - en ik kom doorloopend slaap te kort.
- Ga dan naar je bed, zei Max.
De jongen leunde tegen de tafel. - Och nee, oom, u weet het middel ook niet - ik denk nog in mijn slaap. Met zijn rechterhand draaide hij om zijn oor heen. - Mijn hoofd is als een koffiemolen, die altijd door maalt.
Johanna luisterde. - Hij wil dit aan mij zeggen, dacht ze - daarom praat hij tegen Max.
| |
| |
- Nou kerel, zoo'n wondermolen kan heel wat opleveren. Misschien heb je aanleg voor de journalistiek - kom later nog maar eens terug, - maar dan liefst uitgeslapen.
Cor lachte een beetje weifelend. - Oom, houdt u van uw werk?
- Zeker - als van het eenige dat ik kan.
- En u bent leeraar in de oude talen geweest.
Johanna keek naar haar broer; hij liet zijn oogleden wat zakken, daardoor kreeg zijn gezicht een bijna afwerende uitdrukking. - Ik was geen goed leeraar, zei hij - ik heb eens een jongen geslagen, die aldoor dezelfde fout maakte. - Daarna had ik opnieuw moeten beginnen - met voor de klas staan, en probeeren de wijste te zijn - maar ik hield ermee op. Mijn mislukkingen op journalistiek gebied zijn een beetje meer in 't verborgen gebleven. Hij wendde zich tot zijn zuster. - En nu krijgen we dit: het uiteengaan van man en vrouw.
Ze wilde zeggen: Dit is niet jouw schuld - maar zweeg voor het geslotene van zijn blik.
- Wat bedoelt u? vroeg Cor, u bent toch meermalen alleen op reis geweest?
Er viel een stilte. Johanna voelde een diepte van leed in zich, dat ze heel duidelijk wist te onderscheiden van persoonlijk verdriet - het was een smartelijk en tegelijk weldoend gevoel van levensbegrip. Ze zei, en bleef Max aankijken: Tante Dina | |
| |
wil weg - je moet niet vragen waarom - ze weet het zelf niet - in ieder geval -
- Je moeder wil mij van alle schuld vrijspreken, zei Max - het is een onbegonnen werk. - Hij stond op. - Kom, ik ga naar huis. Weet een mensch ooit, of hij nog een tehuis heeft? het is beter om maar te zwerven.
- Ik loop een eind met u mee, zei Cor.
- Goed, jongen. - Joop, zie ik je nog?
Ze knikte. - Ik kom met Dies praten - morgen - en denk eraan: je bent bij ons altijd welkom.
Hij glimlachte flauwtjes. - Laat dan aan het bureau van de krant weten waar je woont - anders vind ik je niet.
Toen hij weg was, zat ze eenigen tijd voor zich uit te staren - daarna begon ze een brief aan Bart: ‘Weet je al waar we in de naaste toekomst zullen wonen?’
- Tante Joop, zei Annie - gaat u maar naar binnen, moeder zit nog aan tafel.
Het altijd kleurige gezicht van het meisje had een ongewonen glans.
- Zoo, hebben jullie laat gegeten?
- Wij niet - moeder en oom Herman; ze zijn uit geweest en hebben een dessert meegebracht.
De jongste kinderen hingen over het ondereind van de tafel heen, het witte laken weerkaatste het | |
| |
lamplicht. Johanna zag een taart op een grooten schotel en vruchten in een rieten mand. Ze groette Herman, gaf Hermien een kus.
- Is het feest? vroeg ze.
- Ja, zei Hermien - afscheid - en bevestiging.
- Mooi. Mag ik er bij zijn?
- Als je belooft taart te eten. Leo en Stans hebben geweigerd - ze moesten dansen - en dat schijn je niet met een volle maag te kunnen doen. De oogen van de kinderen blonken. - U houdt genoeg vraatzuchtigen over, zei Annie.
- Geef eens bordjes uit het buffet. Joop, we zijn in de Betuwe geweest - er bloeit nog niets - een enkele sierstruik, maar het water was prachtig van kleur, en de hemel was Japansch. - Hermien nam een taarteschep op en keek de kinderen één voor één aan. In Johanna's oogen was ze een ander geworden, een zelfbewuste, gelukkige vrouw. - Wie eerst? de afwezigen. Ze sneed een vierendeel uit. - Dat blijft dus over. Nu Jon - omdat hij naar bed moet; - en tante Joop, de gast.
- Waar is Leo? vroeg ze.
- Die heeft vergadering van de leesclub; mannen zijn niet gelukkig of ze moeten kunnen vergaderen - dan denken ze dat ze hun sigaren voor niets rooken. Ans, eet niet met je vingers. Hier, Dick. Ze reikte de bordjes rond, praatte verder tegen Johanna: Het is me of ik vandaag ver weg ben | |
| |
geweest, in vreemde landen. Ik geloof dat New-York me gewoner, meer bekend zou voorkomen dan zoo'n huis met een boomgaard in de Betuwe - misschien door al dat opene van het water en den hemel. De kinderen keken naar hun moeder op.
- New-York ligt ook aan een breed water, zei Annie. Dick neuriede boven zijn bordje; Jon richtte zijn oogen het meest op Herman, en Johanna zag een vage verwondering in zijn blik. Zou Hermien het begrijpen, dacht ze, dat haar vriendschap met dezen man vragen wekt? Een moeder moet zoo zijn, dat haar kinderen niet over haar gedrag hoeven te denken.
Ze vroeg aan Herman: Reist u morgen terug?
- Ja, zei hij - ik moet weer aan 't werk. De uitdrukking van zijn gezicht bleef onveranderd rustig, bijna star.
Hermien keek hem vluchtig aan. - Het werk is meer dan een vrouw, zei ze - meer dan een heel gezin, kinders en kleinkinders. Dat terug te vinden - Hij trok even zijn wenkbrauwen op. - Ja.
- Oom Herman heeft geen vrouw, zei Dick, en schraapte zijn bordje leeg, - daarom gaat hij met moeder uit.
Glimlachend zei Hermien: Oom Herman heeft veel vriendinnen, ook in Leipzig.
- Dan kan hij wel iederen dag taart eten.
Johanna speelde met een appel. Waarin ligt de | |
| |
bekoring van dezen man? vroeg ze zichzelf - hij is strak en gesloten, en zijn woorden zijn alledaagsch. Misschien is hij eerlijker dan alle andere menschen die ik ontmoet heb - Bart uitgezonderd. Maar Bart is kinderlijker, minder beheerscht.
- Ik houd wel van dat lange tafelen, zei Hermien - toe, eten jullie wat fruit.
Herman woog een peer in zijn hand, vroeg plotseling naar Cor, en naar Greet, die gestorven was. Johanna had een oogenblik moeite, haar gedachten tot dat onderwerp te bepalen.
- Het lijkt al zoo lang geleden, zei ze - vooral die rumoerige zomer ligt ver achter me. Weet je nog, Hermien, hoe die jonge menschen altijd maar met auto's reden? - dat er geen ongeluk gebeurd is -
- En aan uw zoon merkt u misschien niets meer?
Ze keek Herman even aan, zijn gezicht was gespannen, zijn oogen blikten scherp. - Nee, zei ze, eigenlijk niet - maar het kan aan mij liggen.
Hermien mompelde: We mogen niet alles van elkaar weten.
- Nee - we weten soms het negatieve: dat waaraan iemand niet denkt. U zult het gebeurde zeker laten rusten.
- Ja - maar of Greet's moeder dat ook doet?
- Komt hij nog bij die vrouw?
Johanna tuurde voor zich uit. - Ik weet het eigenlijk niet.
| |
| |
De kinderen moesten naar bed. Annie hielp de kleintjes, en ging dan zelf ook slapen. Het kwam Johanna plotseling voor dat het leven van Hermien sterk was veranderd; kwam het door den dood van de oude mevrouw, door Leo en Stans, die zich zekerder gingen voelen op hun eigen weg? - of had Hermien zich los gemaakt van haar man? - En was ook haar eigen leven niet veranderd? had zij ook niet geleerd heel veel los te laten - het gevoel van onmisbaarheid voor de kinderen, - en zelfs voor Bart - Wat bleef er over? - een inniger verband met het eigen leven? of een grootere eerbied?
Herman praatte nog door over Cor - Hermien ruimde de tafel af.
- Die jongen wordt een goed mensch, hij tracht al van zichzelf weg te kijken.
- Gelooft u dat?
- Ik zie het aan hem.
- Denkt u dat hij van Greet gehouden heeft?
- Ja - maar hij kan haar gemakkelijk vergeten.
Hermien zei: En dat vindt Herman een goede eigenschap.
Het licht in de kamer leek minder fel, nu het witte kleed was weggenomen, en Johanna voelde een onverwachte vertrouwelijke sfeer tusschen hen drieën, die haar blij maakte.
- Wij menschen moeten elkaar niet te zeer noodig hebben, zei Herman, dan blijven onze verhoudingen | |
| |
zuiver; alle geven is goed, zoodra het geen verplichting is.
Hermien glimlachte. - Als we jong zijn, denken we daar een beetje anders over, zei ze - dan willen we zoo graag iets doen met ons leven - bijvoorbeeld een man helpen, die zonder ons reddeloos verloren zou zijn.
- Tja - mijn grootvader heeft me voorgehouden: hoed je voor de redzucht van een vrouw.
- En je hebt naar hem geluisterd, zei Hermien - dat is merkwaardig.
- Of misschien vonden de vrouwen hem te eigengereid. - Ze lachten even.
- Maar als we niet kunnen redden, zei Hermien, dan willen we koesteren; is dat ook uit den booze?
Zijn blik ging naar haar toe. Hij heeft haar lief, dacht Johanna, en voelde haar hart bonzen. - Och, zei hij - het vuur is gauw te heet.
Luchtig, bijna dartel klonk haar stem: Arme jongen, tusschen heilsoldaatjes en - Joop, hoe zal ik het andere type vrouwen aanduiden?
- De moederlijke? zei Johanna vragend.
- Hm - er zijn ook verstandige moeders.
Er werd aan de deur geklopt, Polly diende mevrouw Verschoor aan.
Toen Johanna opstond, hoopte ze dat Herman haar naar huis zou brengen. Ze wist niet waarover | |
| |
ze wilde praten met hem, maar ze wilde de stemming vasthouden, waarin hun korte gesprek haar had gebracht. Ze namen tegelijk afscheid. Zoodra de deur achter hen was dichtgevallen, zei hij: Ik moet naar rechts - en u?
Ze strekte haar hand uit. - Dan wensch ik u hier een goede reis.
- Dank u. - Mevrouw -
Toen hief ze in gedachten haar hoofd op naar Bart.
|
|