| |
| |
| |
VI
Joost was nog magerder geworden. Hij keek je aan, zijn oogen waren goudachtig groen.
- Dus je bent bij allemaal geweest, en het kost je geen cent - komiek.
Je wreef met je handen over je gezicht.
- Toen ik nog geld verdiende, hield ik me nooit arm.
- Dat's waar, zei hij. - Nou, je mag met me eten. Soep van den dag, 15 cent een halve portie.
Je liep samen de straat op, de Oostenwind woei door al je kleeren heen - je had het gevoel dat je zoudt kunnen huilen om een bord warme soep.
- Vertel nou eens - van Dies, en Harm en Dirk met zijn wollen dekens. Je stak je arm door den zijnen. - Met jou voel ik me verschooierd. Henk heeft zoo'n pracht van een baard, en hij hoopt nog eens apotheker te worden aan een academisch ziekenhuis. En Dirk - Dirk heeft geen pretenties, en hij zit even slordig in zijn kleeren als jij. Ik heb het daar aardig gehad, maar het lijkt lang geleden. Hetty omhelst iedereen die komt, ik bedoel: ze is lief voor je, zoodra je je voet over | |
| |
den drempel hebt gezet, - en als je weer weg bent, vergeet ze je totaal. En dat leeft maar voort: Dirk, Hetty en Doortje - niemand weet waarom ze bij elkaar wonen, maar ze vermoeien zich niet met erover te denken.
- Nou, en wat wil je van Dies weten? ze vindt zichzelf zenuwziek, en ze klampt zich aan je vast, maar je mag haar niet tegenspreken. Frans heeft gelukkig zijn school. O ja, ik had onderwijzeres willen worden, maar ik ben te oud. Zoodra je goed weet wat je wilt, is je tijd voorbij om het te worden.
Je liep een restaurant binnen, een diepe, smalle zaal met tafeltjes aan weerskanten. De kellner bleek Joost te kennen. - Mijnheer Tichelaar, wat zal het zijn? en hij gaf een opsomming van gerechten. - Je koos schildpadsoep, en rolpens met appelmoes. Toen alles gebracht was, vertelde je weer verder.
- Met jou kan ik praten, Joost.
- Omdat je wel weet dat ik niet goed luister.
- 't Is gek, ik heb het gevoel of ik in langen tijd mezelf niet ben geweest. Henk en Leida willen me daar in huis hebben - ik weet niet of ik het doe - ze krijgen hun vijfde kind - zoo'n wieg moet altijd weer gevuld zijn - en de apotheek betaalt wel Goed, maar wat heb | |
| |
ik daarmee te maken? Luister niet naar me, Joost, ik ben op het oogenblik een klein mensch.
- Je zult honger hebben, zei hij. - Zoo, dus onze zuster Dina heeft teveel Haagsche bluf gegeten, en Dirk is het voorbeeld van een bourgeois satisfait. - Dat weet ik niet - hij heeft hetzelfde rustelooze in zijn bewegingen als jij, en die rare flikkering in zijn oogen. Nee, voor jullie zijn er nog wel onbetreden werelden. - Je dacht plotseling aan vader - zou die nu ook ergens in een tienderangsgelegenheid zitten te eten? De kellner had jus gemorst op het tafellaken, en de appelmoes smaakte naar het blik.
Joost stelde voor naar een film te gaan kijken.
- Ik dacht dat je niet van de bioscoop hield.
- Dat doe ik ook niet, maar ik ga twee keer in de week vast - ik ben de beste criticus van Utrecht. - Het zou reusachtig kùnnen zijn, zie je, maar die stomme menschen weten niet wat ze filmen moeten, ze hebben geen zintuig voor het komische en niet voor het tragische.
- De stumperds.
- Ja, de stumperds, - moet je zooiets zien, dadelijk. Hij wenkte den kellner.
| |
| |
- Alles samen, mijnheer?
Hij keek je aan. - Geld heb jij zeker niet?
- Nee, zei je, onverschillig en even luid als hij. - Hij had een eigenaardige manier om geld neer te tellen, alsof hij verwachtte dat het aan zijn vingers zou blijven kleven. Nou, hij moest maar leeren dat je het gauw kwijt kon zijn, als je het voor een ander uitgaf.
De kellner hielp beleefd met je mantel. - Het blijft nog koud, dame.
- Tja, zei Joost, - mijn zuster maakt haar beroep van schaatsenrijden.
- De Bilt voorspelt dooi, mijnheer.
- Natuurlijk - na regen komt zonneschijn. Nou, goeden avond.
Het leek minder koud nu je weer buiten kwam, je gezicht was gloeierig geworden.
- Zeg, als ik hier eens een pension oprichtte, en jij werd mijn eerste commensaal - hoe zou dat zijn?
- Dank je lekker - altijd lieve broer en zus spelen.
Je liep zwijgend voort. Het is onbillijk, dacht je - het heele leven is onbillijk, tenminste wanneer je te moe bent om het tot op den bodem te zien. En zwervers, zooals jij, zijn haast altijd moe. Maar morgen ga je naar | |
| |
huis terug - eindelijk morgen - en je blijft een nacht en een dag lang slapen, en bergt je schaatsen op en haalt ze nooit weer tevoorschijn.
- Hier, zei Joost - een film-paleis; - heb je nog altijd geen geld? Nou, je zult zien dat het een sof is.
Onwennig liet hij je voorgaan.
Je lag met al je kleeren aan op de canapé, een oude winterjas van Joost als deken. Hij had wel gevraagd of je in zijn bed wilde. Je haalde je schouders op. - Het kan me niet schelen. - Dan kruip ik er zelf maar in, want ik moet morgen weer werken, zie je.
Nu werd het al licht, en tot je verwondering had je goed geslapen. - Och, die Joost, misschien dorst hij geen schoone lakens te vragen aan zijn juffrouw - of hij dorst niet vriendelijk te zijn voor een zuster. Hij zou nooit trouwen, had hij gezegd, want alle vrouwen waren bedriegsters, - of lieten zich bedriegen, wat hun nog meer kwalijk te nemen was.
- Maar kerel, je ziet teveel slechte filmen. Je begreep wel dat hij levensangst had, net als Dina. Ook Harm was daar niet heelemaal | |
| |
vrij van - en Henk? De wereld leefde in een paniek-stemming. Och kom, waar had je dat gelezen? Maar je zag het.
Joost was wakker, je hoorde zijn bed kraken.
- Als ik weg ben, mag jij je wasschen, schreeuwde hij.
- Zoo. Sta je al op?
- Natuurlijk, - zeven uur.
- Heb je lekker geslapen?
- Dank je voor de belangstelling.
Je bleef nog wat liggen, want als je eenmaal was opgestaan, begon het daglange gevecht.
Het dooide; je zoudt kunnen huilen om die milde lucht en den tragen wind uit het Westen. De Loosdrechtsche plassen, ‘nu uitgestrekte ijsvelden, onvergelijkelijk schoon,’ volgens het Utrechtsch Dagblad. Er waren banen afgepaald, er stonden handwijzers, maar er reed haast niemand. De hemel was niet meer blauw, er kwamen aldoor meer wolken, wolken als werelddeelen, en er was plaats voor ieder. Slappe vlaggen en leeggehaalde tentjes - dit was de morgen na het feest; boven je enkels voelde je een knellenden ring van moeheid. - Je reed hard, maar als je viel, dan stond je wellicht niet | |
| |
meer op. Gek, dat het hier zoo verlaten was. Het ijs werd al zacht, je schaatsen, die aldoor bot waren geweest, sneden erin.
Ja, nu moest je denken aan je thuiskomst, al waarschuwde je jezelf voor elke illusie. Als Tilda Hugeno niet schreef, dan moest je maar bij Henk en Leida gaan wonen, jezelf tuchtigen met Ansje, en de andere kinderen. En Hetty schrijven dat je naar Woerden ging; Hetty lachte natuurlijk om die deftige apotheek, en de geleerdheid van Henk.
De lucht dreigde met regen - als je Weesp maar bereiken kon. Dit was geen goedkoope terugtocht: een bus naar Loosdrecht, en straks nog een trein. Hoe kwam je ooit los van gedachten aan geld? Zou rijkdom helpen, of nog grootere armoede? - Een paar kinderen op het ijs, spelend. Een man tusschen het hooge riet hakte een bijt. Het was goed om menschen te zien; hier buiten kon je hen groeten, straks, in de stad, was je nog eenzamer.
- Dag juffrouw - het dooit!
- Ja! riep je.
En een rauwe jongens-stem: Verzuip maar niet!
Een man kwam je achterop, reed met lange | |
| |
halen voorbij. - Vandaag moest het doel bereikt worden - morgen was het te laat. Morgen zat je thuis, en keek naar den regen. Zou alles beter worden nu de vorst afliet?
Het werd een star volhouden tegen alle verstandig praten in. Je had naar Vreeland kunnen gaan en daar den trein nemen, maar je deed het niet, omdat je de kans liep er een uur of langer te moeten wachten. - Nu viel de regen neer en verduisterde de verte. Zoo zonder uitzicht te rijden, kende je niet - en zóó eenzaam. Je had het laatst een man gezien die zijn tent afbrak, een half uur geleden misschien. Je vroeg hem den weg, maar hij wist niets. - De Molenwetering? hij tuurde in de lucht, als gold het een vogel, die omlaag zou vliegen. - Een vaart regelrecht naar Weesp - weet u het niet? - Hij zei geen ja of nee, en je ging moedeloos verder. Ginds draaiden molenwieken tegen de grauwe lucht - allicht zou je toch ergens belanden. Je nam het natuurlijk veel te zwaar op: het slechte weer, en de mogelijkheid van te verdwalen. In iedere scheur stond water, je slierde er soms doorheen, het maakte een | |
| |
hoog, zagend geluid langs je ijzers. - Een brug. Je voelde een weerzin tegen het diepe hurken om er onderdoor te schieten. - Kom, vooruit. - Maar je had het geweten - je rug schrijnde - en je viel. Vies nat - en je rug als gebroken. Iemand strekte een hand naar je uit - een man zei: U bukte ook niet.
- Met kracht drong je je tranen terug. - Ik weet het, maar ik kon niet meer.
- Waar moet u naar toe, naar Weesp? dan kunt u met mij meegaan, - nog maar een klein eindje.
- O - graag. Je moest een stukje loopen en bond af; je metgezel was groot en zwaar, zijn stappen kon je haast niet bijhouden.
- Woont u in Weesp? ik heb u nooit gezien. Je antwoordde.
- Dus een plezier-tocht - aardig, met dit weer. Hebt u vacantie?
- Nee, ik ben zonder werk.
Zwijgend liep je voort, zoo gejaagd alsof je vluchtte. De man sprong van den wallekant weer op het ijs, hel water spatte hoog op.
- Zie zoo. - Even later reed je achter hem. Je schaatsen zaten te stijf, maar dat zou wel rekken. Je ging voort, - en hoe! Zoo hard kon je alleen niet rijden, het maakte je duizelig,
| |
| |
het grauw-witte ijs schoot te snel onder je weg; je moest maar je evenwicht bewaren, en je laten gaan - het was voor het eerst dat je je liet trekken. - Het begon harder te regenen, de lucht voor je uit was loodgrijs - je sprak geen woord. Het water gulpte nu over je schoenen heen, drong naar binnen - je mantel raakte doorweekt. Het duurde toch lang, maar de inspanning om je overeind te houden was zoo groot, dat je er zeker niet over kon oordeelen. Je ooren begonnen te suizen, en je suste jezelf met kleine zinnen: Vanmiddag ben je thuis - je gaat naar bed - je mag desnoods huilen. - En dan zag je het stadje wel opdoemen, grijs en mistig - fabrieksschoorsteenen, een kerktoren. Eindelijk stond je stil - de vaart hield op.
- Dus u moet naar het station, zei de man. Weet u den weg?
- Ik zal het wel vinden.
Je begon naast elkaar een straat in te loopen.
- Ik ben hier vee-arts, mijn naam is Van Velzen. Misschien zoudt u bij mij huishoudster kunnen worden. Voelt u voor de huishouding?
- O ja.
- Mijn juffrouw gaat weg, binnen enkele | |
| |
dagen; het is een gesukkel - dit was al mijn vijfde in Weesp. Hoe oud bent u?
- Een en dertig.
- En wat voor familie?
Een wonderlijk gesprek.
In de derde-klas wachtkamer schreef je je naam en adres voor hem op.
Hij stak het papiertje in zijn binnenzak.
- Mijn huishoudster heeft me ten huwelijk gevraagd, zei hij - daarom moet ze weg.
- O.
- Ja; O. Hij lachte. - U lijkt me nogal een nuchter type.
Je trok je wenkbrauwen op. Nu nam hij plotseling afscheid. - U hoort dan wel van me, - dag juffrouw Tichelaar.
- Mijnheer Van Velzen.
Je dacht niet dat je daar zou komen.
|
|