| |
| |
| |
II
Je was om drie uur bij Leen aangekomen - veel te vroeg, natuurlijk, maar je wist niet anders te doen dan toegang te vragen tot dat huis, het eenige in de stad waar je gekend werd. In de kamer was het stil en warm; de klok tikte en wees nu bijna het uur aan, waarop Harm thuis zou komen. Leen had zwijgend het keukentafeltje voor drie personen gedekt; je was eigenlijk te moe om te eten, maar dat hoefde niemand te zien. Je mocht op den divan in de huiskamer slapen: het logeerkamertje op zolder was veel te koud, en Leen had, nu het zoo vroor, geen dekens over. Natuurlijk had je je plan te haastig volvoerd; - je zou naar huis terug willen gaan, zoodra je Harm had gezien. Maar wat dan? wachten op bericht van Tilda Hugeno, in die sombere kamer, waar je altijd alleen was? Je kon plotseling niet begrijpen dat je het drie maanden had volgehouden daar, en je zoudt willen huilen, maar dat was toch misschien meer door vermoeidheid, de ongewone beweging in de buitenlucht. Je wist nu toch wel dat je aan dergelijke dingen niet moest toegeven.
| |
| |
Een sleutel in de deur, - de stem van Harm, neuriënd. - Hallo! riep Leen.
Die middag was goddank voorbij.
- Zoo, broertje.
- Corrie, heere-me-tijd! Ze omhelsden elkaar.
Dit was je jeugd die terug kwam; je hield het meest van Harm, en hij wist het, had het altijd aanvaard. Dat deed hij nog, natuurlijk, je hoorde het in zijn stem, - maar het was beter dat Leen het niet hoorde. Belachelijk, zooveel verder als Leen van hem afstond dan jijzelf, je had hem altijd gekend, toen je drie jaar was, zeulde je met hem in je armen. Je was veel te klein om hem te dragen, je verloor je evenwicht, maar met een wanhopige inspanning zette je eerst het broertje neer, en viel dan nog zelf om.
Harm vroeg naar je tocht. - Nee, niet lang over gedaan, twee uur misschien; het ijs was mooi, je herinnerde je van vroeger dat het minder kon. - Woorden - woorden. - Laten we aan tafel gaan, zei Leen. Die was al jaloersch en trok een strak gezicht.- Mijn God, je kon het niet helpen; - haast nooit meer legde je beslag op Harm, je had hem overgegeven - wanneer had je hem toch | |
| |
voor het laatst gezien? Alleen een heel enkelen keer, dan wilde je weer voelen, dat je hem nader stond dan zij. - Je liep naar de keuken, je schouder raakte den zijnen, doordat hij vragend naar je omkeek.
- Hoe lang? zes maanden nu - het is geen grapje. En ik ben zoo verwaand geweest te denken dat ik toch wel iets vinden zou. De Tichelaar's zijn verwaand, vind je niet, Leen? en alle families zijn het, - maar de meeste weten het niet.
- Waar heb je van geleefd? vroeg Harm, en je hoorde een kleine verlegenheid in zijn stem, waarschijnlijk omdat hij dit nooit eerder had gevraagd.
- Och, zei je, - dat is van geen belang meer - maar waar zal ik van leven?
Gut, jullie hebt een nieuw gas-fornuis; - afbetaling?
- Ja, zei Leen - Harm was er tegen, maar ik vind dat nonsens.
Corrie schoof haar stoel aan. Natuurlijk was Harm er tegen, dacht ze, zoo waren ze immers opgevoed? Je zag duidelijk den winkel voor je, den eerste in Amsterdam waar je op afbetaling kon koopen. Een verachte winkel - je liep eraan voorbij, bleef nooit staan kij- | |
| |
ken voor de uitstalkasten. Als je geen geld had, kocht je niet. - Maar Leen moest een gas-fornuis hebben.
De bloedworst was te hard gebakken; je nam een plakje op je bord, en keek onwillekeurig naar Harm. Hij wist het natuurlijk ook nog, van dien winkel, je zag het in zijn oogen. Hij tilde de deksel van een pan op. - Hier Cor, spruitjes. Wat aten wij toch ook, bij bloedworst?
- Roode kool met appelen erdoor.
Leen lachte schamper. - Je moet het allemaal maar eens voor me opschrijven.
- Dat zou nogal wat helpen, zei Harm.
Corrie schrok op. Dat Harm dit dorst te zeggen, deed haar plezier, maar niet dat hij het meende. Hij was nu eenmaal getrouwd, en je veronderstelde dan een zekere verblindheid. Hoe kon je bij jong-getrouwde menschen logeeren, als die er niet was? Want de echte wijsheid van de liefde, zooals moeder die gekend had, moest je hier in ieder geval nog niet zoeken. Het sloeg haar plotseling neer, de gedachte dat er in Leen dingen waren, die Harm onuitstaanbaar vond. En daar zaten ze gedrieën aan het kleine keukentafeltje. Er was geen vreugde meer in het leven,
| |
| |
sinds moeders dood, sinds je alles wist, datgene wat je in jezelf noemde: het vreeselijke geheim van de menschen. Soms was het hun liefdeloosheid, en soms hun ontrouw - of ook hun oppervlakkigheid. En niemand kon je uitzonderen - behalve moeder, nu ze dood was. Je slikte je tranen in, met het laffe water van de spruitjes.
- Nou, vroeg Harm, en waar zal je van leven? Kan je hier in Haarlem niet wat vinden? Leen trok haar wenkbrauwen op. - Alsof hier geen duizende werkeloozen zijn.
- Misschien heb ik al wat gevonden, zei Corrie, en vertelde van haar ontmoeting op het ijs.
- Begin het niet, waarschuwde Harm - zoo'n andere vrouw, die jou commandeert. Heeft ze zich misschien al laten trekken?
Corrie glimlachte. - Ja, maar we hadden geen tegenwind.
- Dat moest er nog bijkomen; - nee, je kunt beter armoe lijden, dan dat.
Je praat als een kind, dacht Corrie. Hardop zei ze: Beter slaaf zijn, dan schulden hebben.
- Heb je schulden?
- Nog niet.
- Nou dan.
| |
| |
Ze glimlachte pijnlijk, hoorde nog zijn ‘nou dan’. Bestond er voor hem geen morgen? Hij wist niet hoe je je voelde, als je een half jaar lang van opgespaard geld had geleefd - en als je geen moeder meer had, die zei: maar je bent toch mijn kind.
- Ik kan wel eens naar dat meisje informeeren, zei Harm - heet ze Hugeno? Hoor eens, wat doen we vanavond? Ik vind deze maaltijd weinig feestelijk, en Corrie is over.
Ze besloten naar een Russische film te gaan. Laat ik goed moe worden, dacht Corrie, en slapen, ik kan niet wakker liggen in dit huis. Op straat nam ze luchtig den arm van haar broer. - Weten we eigenlijk iets van Rusland?
- Nou, een heel klein beetje.
Ze vroeg verder: Geloof jij in de Sowjet? en wist: ik stel mijn vraag met opzet zoo, dat Leen er zich over verwondert.
- Och ja, zei Harm, en sloeg háár met verwondering. Dat wil zeggen: Ik geloof dat het daar op het oogenblik niet anders kan. Dat volk heeft zoo ontzaglijk geleden onder het Tsaren-despotisme, nu slaat het door in een ander uiterste. Zoo zijn de menschen - God neemt ons dat niet kwalijk.
| |
| |
Hij was de eenige van haar broers en zusters die den naam van God dorst uitspreken.
- Dus je gelooft erin, omdat het bestaat, maar heeft het een toekomst? Hij wachtte even voor hij antwoordde: Dat weet ik niet, kind.
Ze liep zwijgend met hem voort, de aanwezigheid van zijn vrouw hinderde haar niet. Hij noemde haar: kind, en ze hoorde daaruit zijn eigen besef van kleinheid. Voortgaan naast elkaar, ergens heen, het hinderde niet waarheen, en den heelen avond weten dat dit je broer was. In het donker kon je zijn gezicht nog zien; je zag geen gelijkenis tusschen hem en jou, zooals anderen wel. Hij bleef: de ander, je had hem anders lief dan jezelf, met het besef van een wereld tusschen je in, maar een wereld die je beide kende, die je vertrouwd was. Je dorst er niet altijd over te spreken, - soms was het of je allebei maar wat ronddwaalde, en je elkaar nooit meer zoudt ontmoeten. Toen moeder gestorven was, ontweek Harm je, - hij ging met Dina naar de doode kijken - niet met jou. Je zoudt het hem plotseling willen vragen, nu nog, na vijf jaar: Waarom met Dies? Hij dorst misschien niet alleen te gaan, en zooals een kind | |
| |
een pop meeneemt in het donker.... Och, wat deed het er toe.
- Kan ik van Leiden naar den Haag komen? vroeg ze eensklaps, ik bedoel: op schaatsen.
- Ja, langs de Vink, een mooie weg. - Ga je morgen naar Dirk? Zaterdag - ik denk dat ik om elf uur vrij kan nemen; - als je op me wacht, breng ik je een eind.
- Goed. Rijdt Leen niet?
- Nee, en ze leert het nooit. Gisteravond hebben we het nog eens geprobeerd op de club, ze kleedt er zich geweldig op aan, maar ze doet niets dan vallen.
Leen lachte. - Ik heb me toch best geamuseerd, het was zoo vroolijk met die muziek, en ik heb naar het dansen gekeken in de zaal.
Ze gingen nu de bioscoop binnen.
Het witte schraapsel van het ijs glinsterde in de zon. Harm reed al om haar heen. - Schiet op, zei hij, anders word je koud. Ze hoorde het verlangen in zijn stem en glimlachte. Zoo waren ze vroeger ook altijd begonnen, gretig en met een verren blik. Ze richtte zich op.
- Mag ik voor?
| |
| |
- Ja, als je me waarschuwt voor spleten.
- Dat gaat vanzelf, ik ontwijk ze.
Ze reden weg. - Zoo had ze het gisteren niet gekend, die groote hand in de hare, en dien steun in haar rug.
- Nou - hoe doen we dat?
- Je moet me niet te veel vaart geven, het maakt me bang.
Hij lachte, maar hield wat in. - Straks eens even uitvieren - dan laat ik je wel los - je moet denken: ik voel me nog jong.
- Ja, zei ze, en dacht: dat hij het zoo zeggen moet, zoo veel te nadrukkelijk; - arme jongen. - Het is zes jaar geleden dat vader wegging, toen was Harm dus eenentwintig, en toen mocht hij plotseling niet meer zoo heel jong zijn. Je leefde voort naast een moeder die je aankeek met in haar oogen altijd die smartelijke verwondering: dat hij zijn kinderen heeft kunnen achterlaten. Soms moest je haar antwoord geven, al had ze niets uitgesproken. Je ging naar haar toe en raakte haar schouders aan, maar schuchter - je wist niet of er troost was in je omarming. - Vader heeft zijn best gedaan, maar hij vindt ons nu geen kinderen meer - hij is toch al dien tijd gebleven. En wij hoorden | |
| |
misschien weg te zijn, zoodat hij weer met u alleen zou zijn geweest.
Moeders mond trok breed van droefheid.
- Hij heeft het altijd gezegd, maar ik geloofde het niet, ik dacht dat zijn onrust voorbij zou gaan.
Je wilde er niet verder aan denken, je wangen gloeiden zoo - het gras en alle lage heesters waren berijpt, de wereld was mooi en stil. Het was een geluk voor moeder dat ze stierf, een jaar later, - haar leven leek een mislukking. Dat was het niet, maar je kon het haar nooit goed zeggen, want je wilde haar je verdriet niet laten zien, maar evenmin je levensblijheid. Je ging wel begrijpen dat ze leed als vrouw, en dat zelf niet goed wist - of niet aanvaarden kon. En eigenlijk zag je dit nu plotseling zoo, terwijl je met Harm schaatsen reed.
- Het gaat fijn, hè? zei hij.
- Ja, heerlijk.
- Ik kan niet zoo heel ver mee, ik had Leen beloofd boodschappen met haar te doen op een vrijen middag, en om vijf uur moet ik weer werken. - Hij keek op zijn horloge.
- We rijden pas een kwartier, gek, het lijkt veel langer, als je richting van huis af voert.
| |
| |
- Heb je een tijd met Leen afgesproken?
- Ja, uiterlijk om twee uur terug, dan moeten we eten.
- O. Jullie kibbelen toch niet samen, wel?
- Kibbelen? Hoe kom je erbij? Hij kwam nu naast haar rijden, stak zijn handen naar haar uit. - Ik zeg Leen altijd hoe ik over de dingen denk. Als je dat niet doet, zoogenaamd om de ander te sparen, dan hoop je ergernissen op die eens moeten losbarsten. En ik wil geen slecht huwelijk.
Ze zwegen en dachten beide aan hun ouders.
De Leidsche trekvaart lag recht voor hen uit, al het wit van sneeuw en ijzel schitterde voor hun oogen. Twee mannen schoten pijlsnel langs hen - het duizelde Corrie. - Harm, ik moet even stilstaan.
Hij remde. - Wat is er?
- Niets - ik gloei zoo - laten we een poosje los rijden. - Hij sloeg nu krachteloos uit en bleef met haar gelijk. Ze praatten wat. In de bioscoop, den vorigen avond, hadden ze Tilda Hugeno ontmoet. Ze bleek zacht, bruin haar te hebben, kort geknipt en in het midden gescheiden.
- Waarom vond Leen haar onnatuurlijk?
| |
| |
- O, zei Harm, ze vindt alle gedistingeerde vrouwen aanstellerig.
- Maar jongen.
- Schrik je daar weer van? - Jij stelt je het huwelijk verkeerd voor, het is een school in menschenkennis. Ik kan je dingen opnoemen van Leen, die zoo goed zijn, als jij nooit in eenig mensch hebt gevonden.
Ze dorst niet te vragen: Bijvoorbeeld? - Dat geloof ik wel, zei ze zacht.
Hij ging voort: Ik wil niet die blinde liefde van moeder - en op een goeden dag werd ze alleen gelaten.
Corrie beet op haar lippen. Ze voelde dat ze hartstochtelijk partij koos voor de ‘blinde liefde’ - en Harm kon niet anders dan het ook doen, maar hij verzette zich nog.
- Praat niet zoo over moeder, zei ze, - weet je wel dat wij, alleen door haar voorbeeld.... Ze kwam niet verder, haar mond trilde. - Vader niet kunnen haten - dacht ze - vader niet kunnen haten. -
Hij pakte haar arm, trok haar weer voort.
- Kom, ik heb toch niets kwaads gezegd van moeder.
Je bent belachelijk gauw aangedaan, zei ze | |
| |
zichzelf, ik weet wel, dat komt door die laatste maanden van spanning.
- Een huisje op het ijs, en de man die was niet wijs - Cor, daar gaan we zitten.
Ze bond er haar schaatsen af. - Ken je dat vers nog heelemaal? vroeg ze.
- Dat weet ik niet. - Wel-Berecht heet de knecht, Wel-Bereid heet de meid, Naberouw heet de vrouw, - een huisje op het ijs, en de man die was niet wijs. Ze vulde aan: Wel-Bemind heet het kind, Trouw-Verbond heet de hond.
De man van het koekenzoopie keek hen aan.
- Wat zal het wezen?
Corrie lachte, - ze voelde zich eensklaps weer vroolijk worden.
Toen Harm moest betalen, had hij natuurlijk aanmerkingen, ze had dat van te voren kunnen zeggen. - Vijftien cent voor een kop chocola? nou, daar is ook de klad in.
- Dure tijden, mijnheer.
- Man, er is nooit een goedkoopere tijd geweest.
- Ja mijnheer, en toch verdienen we niks.
- Dat is waar, zei Corrie.
Harm had een eigenaardige manier van geld te hanteeren, alsof hij het verachtte en toch | |
| |
met een weemoedigen blik nakeek. Toen ze buiten stonden, zei hij: Nou ga ik maar meteen terug.
Ze strekte haar hand uit. - Nog honderd meter.
- Tweehonderd dan. - Ze reden langzaam.
- Hoor eens, je stemde zoo met dien man in dat er niets te verdienen valt, - als de nood hoog komt, dan schrijf je me toch, hè?
Dankbaarheid deed haar vlug zeggen: O, ik red me wel.
- Nou - en - vermoei je niet te veel, neem een treintje in Lisse of zoo.
- Ja - dag kerel.
Hij bukte zich snel en kuste haar. - Dag, het beste; - zal ik nog informeeren naar dat meisje?
- Och, wat vind je? je hebt haar nu gezien.
- Ja. Hij wuifde met zijn hand, aarzelde.
Ze knikte hem toe, haar glimlach verstarde al haast.
Nu moest ze dus aan Dirk en Hetty gaan denken.
|
|