| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
Ze woonden aan de rivier, in een klein, baksteenen huis. Een beetje Holland moet er bij, had Albert gezegd. Maar Josien vroeg alleen om een rieten dak, een dat ver naar omlaag liep, zoodat je er bijna met je hand aan raken kon.
- En zullen we het dan hoog laten opsteken in de lucht? meer dak dan muren? - Hij had zoo veel ontwerpen gemaakt, dat ze op 't laatst niet meer konden kiezen. Nu zeiden ze soms lachend, dat de aannemer een verkeerd plan had uitgevoerd, - maar dat het verkeerde toch het mooiste was. En ze noemden hun huis: Het hooge dak. - Het stond zoo parmantig op de aarde als een kabouter met een groote puntmuts. De tuin helde aan de voorzij naar het water. Door een bocht van de rivier zagen ze maar weinig van de stad. Het traag-stroomende water leek daar een klein meer te vormen, een wijden plas, waarover de wind kabbelingen golfde en de zon haar helle glinsters wierp. Albert hield van het water. Het geeft aan de aarde een glans van helderheid, zei hij, en, in den hemel, een vage troebeling van wolken. Het wil ons leeren ons aardsche leven te kennen - en lief te hebben. - En alle hoogere bedoeling in nevels te laten? - had Josien gevraagd, naar | |
| |
hem opkijkend. Hij glimlachte. - Denk jij graag aan Gods bestier? het is ondoorgrondelijk.
- Maar de wolken spiegelen zich weer in het water - en we komen van het mysterie niet los.
- Goed - maar ik kijk soms tot op den bodem van mijn leven als op de bedding van de rivier.
- En wat zie je dan?
Hij keek haar aan. - Kan je het niet óók zien?
Ze schudde haar hoofd, een beetje bevangen. - Vraag mij zulke dingen niet;- en, hem plotseling omvattend: maar blijf nog wat bij me, bij mij en het kind. Later zal ik Eefke zoo véél van je moeten vertellen. - Dikwijls als ze zinspeelde op zijn dood, streelde hij zacht heur haar. En eens verwonderde het haar dat hij, die zooveel van het leven hield, nooit een gemakkelijken troost zocht, zich beroepend op zijn kracht en gezondheid.
- Je voelt je toch goed, is 't niet?
- Zeker, vrouwtje.
- Je kunt nog jaren, jaren de zelfde zijn.
- O ja - misschien.
- Vind je het oneerbiedig om voorspellingen te doen?
- Neen, maar wel onverstandig.
- Je hebt dit huis laten bouwen ook voor je zelf.
- Natuurlijk; dacht je voor Eefke? - het kind zal misschien de heele wereld doortrekken.
- En ik?
Langzaam zei hij: Dat wteet ik niet. Als je je later nog herinnert dat je hier met mij gewoond hebt, dan is het al goed.-
Kort voor de geboorte van het kind stierf Josiens vader; ze kon toen niet naar Holland gaan. Maar de moeder, oud | |
| |
en verschrompeld in haar rouwkleeren, kwam voor korten tijd bij hen, en gaf haar teerste zorgen aan Josien en de kleine Eva. Naast haar leek Albert forsch en jong en in den klank van zijn stem ging haar klein geluid verloren, als ze beiden zich over het kindje bogen met lachjes en lieve woorden. Hij was blij met het kind, hij noemde het zijn eerst-geborene. Maar hij liep den tijd niet ver vooruit. - Als Eefke loopt, zei Josien, moeten we een hek om den tuin laten maken, want met jouw liefde voor het water in zich, zal ze -
- O, we zullen wel zien. En je kunt een kind veel leeren, jij meer dan een hek.
- Misschien. Er zijn ook kinderen die nooit naar hun moeder luisteren.
Ernstig antwoordde hij: zulke dingen moest je niet zeggen.
Ze ging naar hem toe. - Neen, ik weet het - maar toch - Kon ik zijn als jij -
Hij nam haar handen in de zijnen. - Hoe dan wel?
- Zoo - vertrouwend.
- Maar kind - moest ik jou dan wantrouwen?
- Ja - en dat doe je wellicht ook, in je hart, maar je toont het me niet.
Glimlachend schudde hij zijn hoofd. - Och vrouw, wanneer word je wijs -
Later dacht ze dikwijls aan die woorden, als ze haar kracht door veel onnoodige vragen dreigde uit te putten. Wanneer zou ze stil worden en vertrouwen? -
Toen Eefke een jaar of drie was, ging Albert nog vrij geregeld naar de stad, meest in den middag, als het kind sliep. Hij vroeg Josien niet, wat ze met haar tijd ging doen, maar teruggekeerd vertelde hij van zijn eigen kleine be- | |
| |
vindingen en wist naar haar te luisteren. Ze merkte wel, dat hij haar het liefst van het kind hoorde vertellen; het kwam haar soms voor dat ze meer vertelde dan ze wist. Dan lachte ze wel eens en zei: onder jouw vragende oogen wordt het alles tweemaal meer dan het was.
- Mooi, - zei hij - waarheid en verdichtsel hoeven niet onderscheiden te worden:
- Maar ik fantaseer niet, ik zie alleen plotseling zoo veel kanten.
- Ja - het leven is veel-kantig.
Dikwijls ging ze hem met Eefke tegemoet tot het eindpunt van de tram, of, als het mooi weer was, nog verder, tot de aanlegplaats van de boot.
Het kind was gezond en vroolijk; het had vroeg leeren loopen en vroeg praten.
- Heb je dat om mij gedaan - zei Albert eens, het kleine blanke gezichtje dicht bij zijn groot gezicht;- om mij, dat ik het nog hooren zou? Kindje, mag ik je voorzichtige kusjes geven.? - Ze antwoordde met een omhelzing en veel lieve naampjes. O, ze kenden elkaars verrukkingen al zoo goed. Ze konden elkaar vragen: ben je blij? - en met lachenden ernst antwoorden: ja - heel blij.
- Hoe dan? - Zoo blij als het water, wanneer de zon schijnt. - En ik, had ze eens gezegd, zoo blij als de bloempjes als het regent, - want ze had juist geleerd waarom het toch ooit regenen moest. Ze leerde ook alles wijsjes die Josien zong en soms verraste ze met de woorden. Toen ze eens, moei-gestoeid, in het gras bleef liggen naast Albert, zong ze: die Treu' ist hier, solist liegen bei mir - en voegde er rustig bij: Moeder zingt het altijd voor jou, hè?
| |
| |
- Ja - zei hij, vind je het mooi?
- Ik ken het niet heelemaal, het is zoo lang. Bis das Meer will trinken die Bächlein aus, dacht hij, maar voelde geen dreiging van dood. Alleen had hij Josien op dat oogenblik willen zeggen: wees gelukkig - o, wees gelukkig.
- Er kwam een zomer waarin ze heel veel buiten waren e De rivier glansde in het hooge licht. De struiken aan haar oevers drongen hun buigzame takken tusschen het riet door en zochten het water. Zwaluwen vlogen vlug en laag en hoog tegen de licht-kaatsende lucht, klapwiekend, stonden de leeuweriken en jubel-zongen. Een bootje, klein en breed als een notedop, lag vastgemeerd voor ‘Het hooge dak’. Eefke wist dat ze er nooit alleen in mocht gaan. Ze liep er wel eens langs, nam het dikke touw in haar handjes en berekende of ze het, met een sprongetje, zou durven. En de slotsom was: wel durven, maar niet doen. Ze zat het liefst op den bodem, dicht bij de knieën van vader. Dan moest ze een klein beetje omhoog kijken en zag het water - zoo groot, zei ze, en heelemaal zonder randen. Ze hield ook van stil liggen drijven, naast de hooge rietstengels; dan tuurde ze tusschen ze door naar de struiken en het verre groene gras van den oever. Het land is nog zoo ver weg, zei ze - ik kan het zien, maar niet pakken. - Dikwijls roeide Albert naar het weiland aan den overkant; het stond vol bloemen en het geurde naar vocht en vruchtbare aarde. Eens vertelde hij Eefke van een man en een vrouw die ook met een bootje waren gekomen, en in die zelfde wei bloemen hadden geplukt, en een krans gevlochten. En ze waren toen zoo gelukkig als menschen maar konden zijn, - want ze | |
| |
hadden elkaar heel lief. Maar er kwamen andere menschen van de groote stoomboot gestapt en die zeiden tegen de vrouw: foei, je moest naar het huis van je moeder gaan en aan de wasch helpen. En tegen den man zeiden ze: jij moest bij de soldaten zijn in de kazerne. Toen sliepen de man en de vrouw dien nacht nog in het huis aan de rivier, maar den volgenden morgen gingen ze terug naar de stad en ze zagen elkaar nooit meer. Maar ze dachten altijd aan het weiland waar ze bloemen hadden geplukt.-
Sinds dien noemde Eefke de wei het land van de sprookjes, en ze wilde er andere vertelsels hooren. Tegen Josien zei ze: moeder, vader vertelt wel eens sprookjes die eigenlijk niet voor kinderen zijn. Ze probeerde het ook na te vertellen, maar dat van de soldaten in de kazerne had ze niet goed begrepen. Glimlachend biechtte Albert, dat hij een voorval had verteld uit een van de boeken van Fontanet Hij zocht het op voor Josien, en schreef later op het titelblad een jaartal en: Eefke, dit is een sprookje voor groote menschen. - Turend op die woorden zag hij haar vaag als volwassen meisje, haar fijn, blozend gezicht, haar lachende oogen. Recht en fier zou ze worden - en wat zou ze zich van haar jeugd herinneren? Haar vader wellicht niet, maar misschien de kleine boot, waarin ze uren kon spelen - en iets van hun beider geluk, want ze hadden elkaar heel lief. Hij Jioorde haar zeggen: moeder. Ze leek niet op Josien; ze zou een ander leven hebben, forscher en blijer, of misschien tragischer? Hij praatte eens over haar toekomst, vroeg: zal je Eefke zooveel mogelijk laten leeren? - Josien keek een beetje verwonderd naar hem. - Hecht jij zoo veel aan kennis? - Zeker, aan het streven naar kennis, de zelfbe- | |
| |
heersching die er voor noodig is, het stijlgevoel, dat we in ons ontwikkelen.
- Maar ik houd niet van een bepaald vak, van dokter of advokaat.
Hij lachte. - Je zegt dat zoo benepen. Misschien heeft het kind een uitgesproken aanleg, dat zou gemakkelijk voor je zijn.
- Ja - Hij zag dat ze aarzelde. - Wat is er?
- Ik denk zoo zelden aan later; dat is zeker niet goed van me. Ik meen in jou te zien dat je voor het oogenblik leeft, en toch hoor ik dan soms je gedachten over de toekomst. Ik kán niet denken hoe het zijn zal, als jij er niet meer bent; nooit eerder heb ik me zoo afhankelijk gevoeld.
Hij schudde zijn hoofd. - Dat geloof ik niet. Denk eens terug aan je leven. - Ze sloot haar oogen en dacht na; tranen drongen tusschen haar wimpers door.
- Ik weet het niet - geluk maakt zwak, misschien.
Zacht zei hij: door het geluk zal je weerbaar worden.
Dien zomer ging Albert maar zelden naar de stadg Hij zei dat hij wilde genieten, dat hij jong werd in de milde lucht. Veel werkte hij in den tuin, met Eefke die naar hem keek en babbelend meehielp. Het kind liep op klompjes en droeg een grooten zonnehoed op haar blonde hoofd. Zoo liet Josien een foto van haar maken, naast een hooge, vol-bloeiende stokroos. - Dit is hoe ik wás, zei ze een paar weken later - want ik word groot. - Albert hief haar op in zijn armen. - Zoo, mijn klein boerinnetje. - En, om de aandringende gedachten kwijt te raken, vroeg hij: wat zal er van de stokroos worden?
Ze antwoordde heel beslist: dat is geen mensch, dat blijft | |
| |
altijd hetzelfde - en ze lachten. In dien tijd trof het Josien wel eens dat zijn teerheid, het bijna onaardsche van zijn ouderdom, hand in hand gingen met Eefke's brooze jeugd. Zijn hoofdhaar was zoo ijl geworden en bijna wit, het voelde aan als glanzend-gesponnen zij. Maar hij liet het graag wapperen in den wind als een jongen zijn kuif. Er kwam in Josien een strakke aandacht voor hem en het kind, aandacht die niet zweemde naar angst of bespieden, maar haar leven liet als buiten zich zelf om, zich volkomen gevend. Albert zag het, en werd er nog rustiger door. Zoo kwam de herfst.
| |
II.
Op een avond zaten ze voor de open tuindeuren. Eefke sliep, Albert kwam juist terug van haar bedje. Ze had volmaakt stil gelegen en door het suizen van den wind hoorde hij haar lichte ademhaling niet. Deze woorden waren hem in de gedachte gekomen:
‘Denn ohne Leben so, wie lieblich lebt es sich,
So weit vom Sterben, ach, wie stirbt es sich so leicht.
Hij herhaalde ze nog in zich zelf, hij dacht ook aan mevrouw Weicht, wier doodsbericht dien middag was gekomen. Weer wilde hij zeggen: de dood is niet leelijk, Josien - want hij zag dat ze er over peinsde. Maar in haar gezicht was op dat oogenblik iets heel jongs, dat zich leek te verzetten tegen - het leven.
- Weet je wel - zei hij, dat dood en leven één zijn? Ze knikte vaag en tuurde naar buiten. Een lijster hipte over het gras, - een groene rups in zijn snavel - zijn | |
| |
veeren glansden blauwig-zwart. De dag kwijnde weg - het licht werd bleek.
- Vertel nog eens wat van haar, zei Albert; ze was gelukkig, niet?
Schuchter zei Josien: ik heb nog niet heel veel aan haar gedacht;- ik geloof dat ik altijd aan jou denk, - je bent toch niet ziek? - je kunt er zoo teer uitzien. Iederen dag sterven er menschen, dat weet ik wel. Maar - het treft ons zoo zelden. Alleen jij - als jij zou sterven -
- Maar kind - Hij schoof zijn stoel naast de hare. - Kijk, ik zou nog voor je willen knielen als een jonge man en je zeggen: bederf de mooie dagen niet, die we samen hebben.
Ze stak hem haar handen toe.
- Het ging zoo goed, den laatsten tijd - je maakte geen zorgen.
- Dezen zomer - zei ze - zal ik nooit vergeten.
Hij glimlachte bijna onmerkbaar. - Zeg eens, Josien, zeg eens eerlijk: wanneer wilde je me laten sterven? - Ze boog haar hoofd naar hem toe en schreide. Hij nam haar voorzichtig tegen zich aan. - Deze zomer - is dit de laatste geweest? denk je dat? Maar waarom? - ik ben nog niet zóó oud. Ja - mijn hart is niet heel sterk meer - maar - er kloppen zwakkere harten. Toe, Josien - en je hebt zoon jong, jong kind -
Ze hield op met schreien en keek hem aan. - Hoe weet je dat je een slecht hart hebt?
- Och, dat is me al lang geleden gezegd, en ik merk het ook wel eens. Ik loop nu nog bijna zoo hard als Eefke;- maar dat zal niet lang meer duren, doordat zij als een pijl | |
| |
uit den boog wordt. Een jonge vader is een beetje aardiger - maar - we hebben het beiden zoo gewild. - En is dit alles nu om te huilen?
Ze zaten zwijgend in elkaars omarming. De avondwind streelde de buigzame takken van de heesters, - een houtduif koerde van ver.
Met rustige stem begon Josien over mevrouw Weicht te vertellen, kleine, uiterlijke dingen eerst, zonder samenhang met haar leven. Langzamerhand richtte ze zich meer op, en er kwam een glimlach om haar pratenden mond. Van haar reis naar Genua sprak ze, het overweldigende van dat zonnige land; de kleuren, de wemelingen van het licht op het water. En toen Erichs moeder, die openstond om te genieten. En ik - zei ze - ik had zoo diep in den winter geleefd.
- Ja - kind. En jullie huis in Holland, was dat veel grooter en mooier dan dit?
Ze knikte. - Maar ik wist niet wat ik er doen moest; zoo maar leven, dat kon ik niet.
- Dien langen winter te boven komen.
- Ja; o, Albert, ik heb zooveel dagen verknoeid.
- Dat doen wij menschen eenmaal zoo.
- Jij toch niet.
- Ik? - wat weet je eigenlijk van mijn leven?
- Alles - ik weet hoe je er door geworden bent.
- Ja? - Dat is goed. Soms denk ik, dat ik je allerlei dingen moest vertellen - maar ze komen me dan nooit zoo heel belangrijk voor. Ik ben een beetje zwijgzaam, hè? Je moet eens luisteren, hoe de wind in de bladeren speelt - er is een zachte deining van geluid door den avond.
| |
| |
- Ja - zei ze fluisterend.
- Langzamerhand worden de dingen van het groote leven om ons heen zoo mooi voor ons.
- Mooier dan het eigen leven?
- Ja - en dat maakt het afscheid nemen lichter.
't Was haar of zijn woorden wegdreven, luchtig, met den wind den grooten avond in. En hij hoorde den zachten zucht van haar adem, niet meer geschokt door wat hij had gezegd.
|
|