| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Opnieuw verstilde zich de zomer tot herfst. Josien en Albert keerden terug in de stad. Ze hadden twee maanden buiten gewoond, in een klein huis, aan den zoom van heuvelige bosschen. De zomer was overvloedig geweest van bloei en geur. Nu Josien aan dien tijd ging terug denken, vond ze er een glimlach voor. En ze vroeg zich zelf: is dit dan toch dankbaarheid voor alle lichte, zonnige dagen? Aldoor ben ik met Albert samen geweest. Ze zag het huis, waarin ze haar dagelijks werk had. Zoolang ze bezig was, ging Albert niet weg, maar wachtte in de kleine veranda. Als ze klaar was, liep ze naar hem toe en omhelsde hem. - Ga je mee wandelen? - Die woorden sprak ze nog, maar ze werden niet gehoord. Even later moest ze ze herhalen. Ze liepen, gearmd meest, maar zonder veel te praten. Het kwam haar voor dat Albert plotseling oud was geworden. Maar hij was onvermoeid en genoot heel veel - dus waarom zou ze dat denken? Hij wees haar op een mooien boom, een vlinder, een karrespoor dat teekening bracht in een rullen zandweg. Was het niet natuurlijk en goed, dat de kleine dingen van de zichtbare wereld hem bekoorden en boeiden, meer dan de groote problemen van maatschappij en volk? - Misschien wel - maar ook het eigen leven leek hem soms | |
| |
uit handen gevallen. Ze vroeg hem iets uit zijn verleden, en hij antwoordde vlot, met een enkel woord. Hij zei niet: stil, daar moet ik eens over denken, dat heeft nog geen vast-omlijnden vorm aangenomen in mijn herinnering. Maar hij was toch ook twee en zestig jaar, - zijn jeugd was classiek geworden. Hij vertelde van zijn kinderen in enkele vaststaande verhalen. En sprak zij niet juist zoo over haar meisjesjaren? En zelfs over Erich, en het kleine jongetje, dat maar zoo kort had geleefd? Wat wilde ze dan anders in hem? meer aandacht en liefde voor de toekomst? Hij leefde het heden toch krachtig en blij. O, beter dan zij het kon, evenwichtiger, en misschien ook: gelukkiger. Ze vroeg hem eens of het leven een doel had. Neen, zei hij, tenminste: wij kennen het niet. - En, wat geloof jij, Josientje? - Ze antwoordde: misschien moeten we naar het doel zoeken. - Goed - het is: waarlijk te leven.
Ze had hem aangezien, ernstig naar zijn oogen gekeken. - Alleen dát? - vroeger heb ik er nooit naar gevraagd, en nu zal ik het zeker nooit weten.
- Ik meende dat je gelukkig was. - Hij zei dat zoô luchtig, dat ze een pijnlijke trilling voelde in zich. - O ja, ik ben gelukkig. - Ze geloofde dat ook - ze sloot hem vast in haar armen. Kon ik maar zoo zijn als jij -
- Hoe dan, kind?
- Zoo - tevreden.
- Je bent zooveel jonger en begeeriger dan ik.
- Ik begeerig?
Nu glimlachte hij. - Ken je jezelf zoo slecht? - O, jullie vrouwen - je wilt de wereld in je armen sluiten, en op 't oogenblik dat je het doet, roep je: waarom is de wereld niet grooter?
| |
| |
- Wat bedoel je met: de wereld?
- Alle geluk en alle smart waartoe je zelf in staat bent.
Later dacht ze aan die woorden: waartoe je zelf in staat bent, toen ze treurde om zijn dood en zich gezegend voelde, omdat hij had geleefd.
Ze keerden terug in het groot-steedsche huis.
Een jaar waren ze nu getrouwd, en Josien had veel in het huis veranderd. De groote salon, waar ze dien warmen zomerdag met Bertel had gezongen, werd huis- en werkkamer. Albert, die voor den oorlog alleen-eigenaar was geweest van een groote meubelfabriek, was in de moeilijke oorlogsjaren commissaris geworden van een vennootschap, de plaats van directeur aan een jongeren man overlatend. Na den tijd van algemeene inzinking en slapte, bloeide ook deze industrie weer op. Het speet hem wel eens, dat hij vreemde hulp, vreemd geld had moeten aanvaarden, en zelf nu vrijwel terzijde moest staan. En sinds hij Josien had getrouwd, drong het tot hem door, dat hij niet aldoor om haar heen moest zijn, dat ze hem liever druk aan 't werk wilde zien. Soms ging hij dan uit, bezigheden voorwendend. Als van zelf liep hij den bekenden weg naar de fabriek, aarzelde even bij 't binnengaan. Hij wilde niet den indruk wekken van steeds te komen controleeren. Hij zag de toonkamers graag, en de stapelplaatsen van het hout;- maar hij moest zich wel anders gedragen nu, dan vroeger. In dien tijd sloot hij vriendschap met een van de teekenaars, een jongen man, die heel moderne meubelen ontwierp. Albert voelde zich tot diens werk aangetrokken - het was forsch en eenvoudig van lijn. Dat wil zeggen: de jonge teekenaar noemde het eenvoudig. Aanvankelijk lachte Albert daarom. Hij | |
| |
had in zijn jeugd heel hard gewerkt, zelf ontwierp hij soms modellen, die in zijn tijd iets nieuws waren, en dacht wel eens dat hij zich later nog met liefde op het ontwerpen zou toeleggen. Maar nu de gelegenheid er was, kon hij niet dadelijk toegrijpen. Het kwam hem voor dat de menschen nu anders over hun werk praatten dan vroeger, met meer trots, en minder ernst. Het zelf-bewustzijn beviel hem, maar hij zag niet altijd voldoende kracht en kennis. De jonge Spier, wiens werk hij graag bekeek, zei hem: wij menschen zijn oppervlakkig en veranderlijk. We willen onze meubelen niet meer erven en wrijven en koesteren. Maar ze moeten wel mooi zijn, zoolang we ze liefhebben - we maken niets ondegelijks. Het gaat ermee als met de vrouwen: ze worden afgedankt terwijl ze nog best meekonden - alleen doordat we anderen hebben gezien, die ons meer bekoren.
- Och ja - ik hoor niet meer in dezen tijd.
- U? - o, u leert zich nog aanpassen.
Hij dacht aan Josien, hij hield van haar. Ze was anders dan Griselda in haar jeugd - minder jong en toch misschien onbedorvener. Het ontroerde hem altijd aan haar te denken. Hij vermoedde dat ze niet geheel gelukkig was. Dikwijls nam hij zich voor, met haar te praten;- maar als hij haar weer zag, en ze begroette hem, dan kuste hij haar mond en, heel voorzichtig, haar oogen, en sprak daarna over dingen van de uitwendige wereld. Hij wist niet altijd of ze wel luisterde;- dat leek hem ook niet van groot belang. Als ze maar bij hem was, en glimlachte. Soms zag hij iets van droefheid in haar glimlach, - dat maakte haar gezicht mooi. Hij kon niet altijd vragen;- zij had het verleden dat aan haar toebehoorde, evenals hij zijn verleden had.
| |
| |
Zijn groote liefde voor Griselda kon hij niet meer navoelen, toch kon hij een nieuwe liefde hartstochtelijk beleven. Wel bepeinsde hij eens of misschien zijn geest meer was verouderd dan zijn lichaam. Maar hij kwam tot geen klare gedachte daaromtrent. - Het eenige wat hem uit het verleden sterk was blijven boeien, was zijn dochter Ada. Toch, sinds Ada en Theo wettig waren getrouwd, had zijn bezorgdheid rust gevonden. Hij sprak nog graag met Josien over haar, - herdacht dan ook den tijd dat hij Josien opzocht in haar vorige Berlijnsche woning. Hoe kwam het toch dat je van me ging houden? vroeg hij - maar wachtte een antwoord nauwelijks af. Er was een rust van bezonkenheid in hem, die haar soms zoo trof, dat ze bij hem knielde en zijn handen greep. - Albert -
- Ja?
Nu zag ze dat hij in volkomen aandacht was voor haar, en ze vergat wat ze wilde vragen.
- Houd je van me?
- Ja.
- Hoe houd je van me?
- Dat weet je wel, kind.
Ze boog haar hoofd nog meer. Iets bleef er ongezegd.
Ze had haar werk en haar boeken. Ze kon met Albert aan één tafel zitten en studeeren: hij stoorde haar niet. Maar eenige keeren in den avond stond ze op en bleef bij hem staan. Soms spraken ze niet - omhelsden elkaar zwijgend. Soms, als ze bij Ada was geweest, vertelde ze kleine grapjes van de kinderen, dicht bij zijn luisterend gezicht, als mocht geen enkel woord verloren gaan.
| |
| |
In 't begin, nog voor hun huwelijk, had hij haar eens gevraagd: verlang je ook naar een eigen kindje?
- Ik weet het niet, zei ze, het is zoo lang geleden - van mijn jongetje.
- Maar je bent nog niet te oud.
- Nee - maar -
- En je zoudt minder alleen zijn, als ik gestorven ben.
- Er zouden dan twee wezens zijn, die jou moesten missen.
- Dát is niet zoo erg.
O, de milde eenvoud waarmee hij die woorden had gezegd. Toch kwam het haar nu soms voor, alsof hij niet begreep hoe smartelijk het ook kon zijn, een kind te hebben. Wat was zijn droefheid om Ada geweest? Zorg, die werd weggenomen, zoodra ze haar huwelijk wettigde. Neen, ze geloofde niet naar een kindje te verlangen. - Dat eerste jaar bleef ze de cursus van het Instituut volgen. Door alle lessen in stemvorming, kwam ze er ook toe haar zangstem weer wat te ontwikkelen. Ze zong de liedjes die Erich vroeger het liefst van haar hoorde, oude wijsjes uit de Liederschatz; Aennchen von Tharau, en Du, du, liegst mir im Herzen. - Albert luisterde graag - hij vroeg nooit: aan wien denk je? - Daardoor voelde ze dat een simpele melodie meer waard kan zijn dan jeugd- en liefdeservaringen. En ook dat haar samenleven met Albert zuiver was en geen prikkeling kende van jalouzie of klein, onwaarachtig gepraat.
Wel vroeg ze zich soms af, of ze had gevonden wat ze zocht in Duitschland. Was ze gekomen om het nieuwe waarvan Ada eens sprak? Om te staan temidden van de ruwe krachten van verzet en opleving? Maar ze trouwde | |
| |
Albert, en - wat was er nieuw in haar leven? Ze woonde in een groot huis en was rijk. Albert hield zich zooveel mogelijk buiten alle politiek. Wel leefden ze sober. Hij zei haar: zoo heb ik het altijd het liefst gewild. Maar: is het voor jou geen ontbering? Griselda hield van pracht en overvloed. Ik houd van een goed pak kleeren, en van veel frissche lucht - en - van een zachte vrouw. En jij? -
Ze had haar hand op zijn schouder gelegdg. Ik van - te weten dat ik nooit armoe zal hebben - en dan - van nog een paar kleinigheden. - Ze keken elkaar lachend aan. - Is het veel, of weinig?
- O, heel veel.
- Wien zullen we ons geld nalaten, als we sterven?
- Aan een Tehuis voor dakloozen.
- Goed. - Hij nam haar in zijn armen. - Dus je hebt bij mij zeker een dak gezocht? - Ze knikte ja.
- Lekt het nooit?
Weer lachten ze. - Neen. - Ze wilde zeggen: soms kijk ik naar boven of het er nog wel is. Maar ze zweeg.
| |
II.
Josien liep door het huis. Aan den zonkant stonden alle ramen open; een milde herfstlucht bewoog zachtjes de gordijnen. Ze tuurde naar buiten. De straat waaraan hun huis lag, was niet druk. Toch - een kindje sliep licht. Maar hier was de zon - en die moest naar binnen schijnen, op het witte bedje.
Aan de slaapkamer van haar en Albert grensde het vroegere boudoir van Griselda. Het was een kleine kamer met be- | |
| |
schilderde paneelen. Ze kwam er haast nooit - ze hield de tusschendeur op slot. - Nu liep ze er binnen. De mooie, fletse herderinnetjes aan den muur glimlachten. Even stond ze er als in een museum, aandachtig en beschroomd. De spiegels van de kaptafel, dof-beslagen, weerkaatsten flauw de kleurige wanden. Dit zou wel de mooiste kinderkamer zijn. Misschien kon ze de paneelen in een effen lichte tint laten verven, - roomkleurig, of grijs. Als ze het Albert vroeg - als ze begon met te zeggen: we krijgen een kindje. Het leek haar plotseling dat Albert ver weg was, dat ze hem niet roepen kon. Waarom had hij haar onrust niet gemerkt, zoodat ze alleen dwaalde door het huis? Hij zat in den tuin en teekende;- dat deed hij graag tegenwoordig. Misschien wilde hij wel meubeltjes ontwerpen voor het kind. Maar hij zou hen alleen laten, dat wist ze. Och, ze moest daar niet aan denken - nu niet, alle zware gedachten moest ze van zich af zetten. De kamer zou licht en vroolijk worden. - Een kindje - was ze er blij mee? ze had het al vermoed, de laatste weken. - Je zult dan minder eenzaam zijn als ik gestorven ben, zei Albert. - Ze liep naar den achterkant van het huis en keek den tuin in. Daar zat hij - dicht bij; ze zag zijn hand, die over het papier bewoog. Albert - riep ze - maar de stilte van den tuin werd er niet door verstoord. Ze dacht hoe ze hem tegen zich aangeklemd had gehouden, met alle kracht van haar armen. Haar kracht en de zijne vloeiden ineen. Hoe had ze het Erich gezegd, dat er een kindje kwam? Ze wist het niet meer. Erich en zij hadden het samen geweten. Plotseling dacht ze aan het jongste dochtertje van Ada, en er kwam een glimlach om haar mond. Als ze naar Ada ging, en het kindje in haar | |
| |
armen nam, dan zou ze alle vreugd voelen van dit zelf te mogen bezitten. Och, schoot haar verbeelding dan zoo zeer te kort? Kon ze haar hoofd niet buigen naar haar borst, en het kindje zien?
Ze ademde diep en wilde gelukkig zijn.
Even later stond ze naast Albert.
- Wat teeken je?
- Ik ontwerp een paar stoelen. Spier heeft me aangestoken; hij zegt dat ik het nog wel leeren kan.
- En krijg je dan een baantje aan de fabriek?
- Wie weet.
- Zeg - wat moeten we eigenlijk met die paneelenkamer doen, en met de anderen die ongebruikt staan?
- Heb je een plan?
- Ja - maar, misschien -
Nu liet hij zijn teekening rusten en keek haar aan. - Maar misschien is het geen goed plan?
- Ga eens mee naar binnen. - Ze nam zijn arm. - Ben je gehecht aan dat boudoir, aan de herderinnetjes?
- Neen. Hij schudde zijn hoofd. - Ik weet het al: we laten de paneelen oververven, licht en vroolijk, en dan komt daar een klein bedje te staan. Die kamer is het best ervoor: aan de straat - maar zonnig.
Ze sloeg haar armen om zijn hals. - O, dat je het geraden hebt - en ik dacht dat je zoo ver van me af was.
- Ver van jou? hoe zou dat kunnen? - Nu praatte hij als tegen een kind, dat bang is geworden in 't donker - en dan gaat de angst wel weg, maar de duisternis komt opnieuw. - Ze mocht het heele huis verbouwen, als ze wilde - en ze zou eens zien hoe gelukkig ze was met een kindje - en hij ook.
| |
| |
- Ja - jij ook? - vroeg ze.
- Natuurlijk. Ik geloof dat ik er den heelen dag mee zal kunnen spelen.
- Maar dat kan ik niet. - De felheid waarmee ze dit zei, verschrikte haar zelf.
Zacht voelde ze zijn hand op haar hoofd. - Het leven is geen spel, denk je misschien. Maar niets doet de mensch zoo ernstig als zijn spelen. En het is niet te onderscheiden; - ik bedoel: de dingen die in ons leven van waarde zouden zijn, en de nuttelooze dingen;- geloof je ook niet?
- Als je leven opgaat in kleinigheden, dan niet.
- Zooals het onze? - Kind, de groote daden zijn niet voor allen.
- Maar als je jong bent, denk je dat het leven groot zal worden.
- En is daarvan niets verwezenlijkt?
Ze keek in zijn oogen en voelde iets wijds in zich. - Mijn liefde voor jou is groot.
- En je liefde voor het kindje? -
Aarzelend zei ze: die moet nog komen.
| |
III.
Al een paar keer had ze Ada niet thuis getroffen. Ze was dan toch naar binnen gegaan, keek in de wieg naar baby, en vroeg naar de andere kinderen. Het zag er alles wat onverzorgd uit. Ze merkte wel dat ze het jonge dienstmeisje hinderde met haar belangstelling, wilde niets vragen en trachtte haar verwondering te onderdrukken. - En mevrouw moet toch nog eens wat aan haar leven hebben.-
| |
| |
Daarop had Josien niet geantwoord. Nu ze opnieuw voor Ada's deur stond, dacht ze: ik doe misschien beter, me nergens mee te bemoeien. Maar we zijn toch vrienden, Ada en ik, en ze zou in moeilijkheden kunnen zijn.-
Toen de deur open ging, zag ze Ada met hoed en mantel in de gang.
- O zeg, ik ben juist thuisgekomen. Is er iets? -Je vindt misschien dat ik op vreemde tijden van huis ben.
- Wat weet ik daarvan?
Tijden dat ik moest sloven voor mijn kinderen.
- Och, sloven moet nooit.
- Zoo - je praat Theo naar den mond; ben je hem óók tegen gekomen?
- Ik? - neen. Loopt hij wel eens op straat?
- Dat schijnt zoo.
Ze deden hun mantels uit, en gingen achter elkaar naar binnen. Nu stonden ze ieder aan een kant van de wieg en keken naar het kindje, dat met wijd-open oogen lag. Maar de klank van hun vlugge woorden was nog niet vergeten. Ze wachtten wie het eerst spreken zou en voelden onderwijl de spanning tusschen hen strakker worden. - Wat is het vreemd, dacht Josien, naar de heldere oogjes van dit kind te staren, en geen kleine babbelwoordjes te durven zeggen. Ze bewoog haar lippen, fluisterend: ja - ja - Het kindje keek van de een naar de ander, zijn hoofd met plotselinge schokjes wendend.
- Moet je haar eerst voeden, of -?
Ada antwoordde niet. En toen Josien naar haar dorst kijken, zag ze een strak-bedwongen gezicht, waarover tranen liepen. - Plotseling nam Ada het kindje uit de wieg | |
| |
en liep ermee naar de tafel. Daar legde ze het neer op een kussen. Haar handen bewoog ze werktuigelijk langs spelden en kleertjes, maar haar hoofd hield ze nu gebogen, zoodat de tranen neerdrupten.
Josien nam het alles zwijgend in zich op.
- Ik kan het eenmaal niet - zei Ada, en haar stem klonk vreemd ijl. - Ik ben niet alleen de moeder die voor haar kinderen zorgt. Ik wil wel kinderen hebben, maar niet zoo, dat ik alles voor hen moet zijn. Ik kan het niet - het geeft me zoon leeg gevoel; leven we alleen daarom - de zinnelijke liefde en de kinderen? - God - Ze hield even op en drukte een wollen hemdje van het kind tegen haar oogen. - Ik ben er niet voor gemaakt - ik - Het driftige bloed steeg naar haar hoofd en ze stampvoette even. - De gedachte dat Theo me de baas wil zijn - en hij denkt al dat hij het is - ik zou er in kunnen stikken - daar - Dat heb je ervan als je wettig trouwt;- zie je nou dat het belachelijk is? Vader en jij waren er zoo blij om. Het staat netter, hè, voor de buitenwereld. Maar nu kan ik niet van hem af - niet zoo gemakkelijk. - Zacht zei Josien: dat wil je ook immers niet.
- Zoo, dat weet jij. Och, jij hebt altijd zulke idyllische denkbeelden over het huwelijk gehad. Misschien heb je er vader mee gewonnen, doordat hij een oud, sentimenteel man is. Enfin, kinderen zal je zeker niet meer krijgen - dat is een fortuintje. - Het moederschap is slavernij. Ik mag niet in een restaurant gezien worden, want ik heb kinderen. Wat moest Theo er? Hij mag mij wel vragen: wat doe jij hier? - ik hem niet. Dat is toch belachelijk. Ja - en jij staat me aan te kijken. Het eenige wat je denkt is zeker | |
| |
dat ik schreeuw als een vischwijf. Och, jij - Nu huilde ze alleen maar, met smartelijke halen.
Josien ging naar haar toe, legde licht een arm om haar schouders. Moeilijk was het om te spreken; ze dacht plotseling wat Albert zeggen zou in haar plaats?
- Kom - Ada. Ik bedoelde: je hebt Theo toch eenmaal aanvaard - dat stadhuis heeft er niets mee te maken. En dan mag hij je toch wel eens de baas zijn, als je het moeilijk hebt. We willen soms wel hulp, maar geen meerderheid. Maar hoe kan dat dan? Helpen door je de gelijke te maken van den ander - dat is een phrase.
- Laat Theo er buiten. Ik kan het hem vergeven, desnoods, dat hij me naar huis gejaagd heeft. Hij nam me bij mijn arm en zei: wil je naar huis gaan - als een politieagent. En ik heb het gedaan ook. En - wat wilde ik zeggen?
- Wat vergeef je hem niet? dat je dit kindje hebt? Het huilt niet eens en we laten het bijna van de tafel vallen. Kijk eens. - Ze nam het kindje in haar armen, drukte het tegen zich aan. Toen dacht ze: dit wilde ik doen om het goed te voelen: een eigen kindje. Weet ik het nu? - en zal ik niet klagen? -
Stroef zei Ada: De kwestie blijft alleen, dat ik voor mijn taak niet geschikt ben.
- Je taak - verandert met den dag. Straks is baby ook weer groot, en ziet haar moeder anders dan nu. En - je staart je toch niet blind op dezen korten tijd dat je zoo aan huis gebonden bent? - En al kreeg je meer kinderen - het gaat alles voorbij - en daarna heb je nog een heel stuk leven. - Het kindje begon te schreien en ze wiegde het in haar armen. - Je hebt Albert oud genoemd, en sentimenteel | |
| |
- ik ben er niet boos om, hoor. Maar voor mij is hij jong. Weet je, we krijgen toch ook nog een kind. En ik zie er soms wel tegen op;- hoe moet het alles gaan - hoe zal ons kind groot worden? Maar we geven ons over aan - ik weet niet hoe ik het noemen moet - aan ons zelve: we hadden toch niet anders gekund.
Even was het stil - toen begon het kindje klagelijker nog te schreien.
- Och, geef haar mij maar - ze moet drinken;- en toen hun handen elkaar raakten: Josien, ik weet niet goed wat ik moet zeggen. Je maakt soms zoo den indruk van weg te kruipen voor het leven - maar je durft toch veel.
- Dat weet ik niet; vroeger was ik wel angstig - en nu - sta ik er niet meer alleen voor. - Ze keek neer op het zuigende kindje;- ze wilde iets voelen - van verteedering, van liefde. Maar het was zoo stil in haar - geen enkele aandoening bewoog er meer. Even sloot ze haar oogen - toen dacht ze aan Alberts gezicht.-
Later kwam Albert haar halen. - Wat bleef je lang, zei hij, toen ze terug gingen door de straten. - Moesten jullie elkaar zoo veel vertellen?
- Ja.
- Ada is een lief moedertje, hè? Zal jij ook zoo zijn?
- Ik weet niet - soms lijkt het me haast te veel.
- Wat?
- Een kindje te hebben;- Ada was verdrietig vanmiddag, daarom ben ik gebleven.
- Wat was er dan?
- Ik weet het niet; ik geloof dat ze den laatsten tijd veel | |
| |
uit ging met vroegere vrienden. Ze zei: ik heb mijn ouwe kameraden weer ontmoet.
- Och -
- Maar Theo ziet alles; ik heb een groot respect voor dien man. Als we de dingen maar weten van elkaar - dat is zoo veel.
Ze zwegen even.
- Schiet ik niet erg te kort, kind, tegenover jou?
- Waarom zeg je dat?
- Mijn geest is misschien niet meer soepel genoeg -
- Jij? die geraden hebt, dat ik de herderinnetjes wilde overschilderen?
- Doordat ik er zelf aan gedacht had. Maar ik heb ook gedacht, dat we liever buiten moesten gaan wonen, in een klein huis - en alles inrichten zooals we het zelf willen.
- Meen je dat? - zou je het prettig vinden?
Hij knikte. - Ik heb al een paar ontwerpen gemaakt; straks zal ik ze je laten zien.
- En je wilde dicht bij Ada wonen.
- Niet nu ik jou hebe Bovendien: jij wilde dat. - Hij stak den sleutel in de huisdeur. - Nou, wacht maar Josientje, we zullen doen wat we beiden willen.
|
|