| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
I.
Er waren brieven uit Holland gekomen, waarom ze zoo weinig schreef, wanneer ze terug kwam? - Gerda en Frans hadden een zomerhuisje aan zee, luchtig en vroolijk. Kon ze niet gauw komen? de kinderen baadden iederen dag - en jij, Josientje, jij placht dan te zingen: ‘golven, golven neemt mij mee, wiegt mij in uw eeuwig wezen’. Is 't niet?
Josien, alleen op haar kamer, glimlachte bij de herinnering, maar voelde dan een verlangen, diep en bijna smartelijk. O, een golf die haar zou meenemen, hoog-opstijgend, machtig, zoodat de juichkreet van haar kleine stem verloren ging in het groote geluid van de wereld. Maar ze voelde dat ze ook op andere wijze zich zelf verliezen kon, zonder hooge stuwing van levensgebeuren, zonder bruisende klanken - zoo in alle wijdheid en stilte. En ééns zou ze het leeren misschien, zich overgeven, geheel, en niets meer vragen, niets terughouden. Als Albert kwam en hij hield van haar. - Ze legde haar gezicht in haar handen. Hij kwam niet als een god, plotseling verschijnend met goddelijke gewisheid en een machtig gebaar. Ze zou hem niet kunnen aanbidden. Haar leven ging zoo traag-menscheljk voort. Geduld en gelatenheid moest ze leeren, en aan wonderen | |
| |
mocht ze niet gelooven. Wat zou het heerlijk zijn als die doove, sprakelooze kinderen van het Instituut hoorend konden worden, doordat iemand hen liefdevol aanraakte. Hoe licht en eenvoudig. Nu ploeterde ze iederen dag om hun gebrek te begrijpen, en was er nog lang niet aan toe hen te helpen. Ze had Albert van haar werk verteld, en hij luisterde aandachtig. - Ja, dat zijn mooie, moeilijke dingen, zei hij. - Niet: kunt u dat volhouden - of: ik bewonder u. - Eén bezoek had ze hem gebracht, en het gesprek had niet aldoor willen vlotten s Maar ze hadden over zich zelf gepraat. Ada, zijn dochter, werd nauwelijks genoemd. O, het zou toch komen, misschien, aarzelenden tastend. - Ze kon hierover niet naar Holland schrijven. Gerda vertelde ze, dat ze veel naar buiten ging met Ada's kinderen, de bosschen door, de heuvels over. Ja, ze verlangde ook wel naar de zee, naar de hooge, spelende golven. Een volgend jaar wellicht. En de oude mevrouw Weicht kreeg korte briefjes. Ze vermeed Alberts naam, ze verzweeg haar verlangen. Haar pas-opgevatte studie moest wel de hoofdzaak lijken, naast haar genegenheid voor Bertel. - Dit werk heeft een vreemden dwang over me; ik vind het soms gruwelijk vervelend, en toch grijp ik er iederen morgen weer naar. - Ze bekeek dezen zin nog eens. Wat zou een ander daaruit lezen?
| |
II.
Op een middag kwamen Bertel en Franz met een briefje van Ada. - Als je kunt, ontferm je dan over de jongens. Ik ben zoo moe, en kan misschien rusten, terwijl zusje slaapt.
| |
| |
- Zoo, zei ze - zijn jullie daar? - en haar stem klonk sterk. Ze voelde zich opgewekt, - ze droeg een nieuwe, luchtige zomerjapon, en de jongens zagen er zoo frisch uit in hun helder blauw-linnen pakken. - Wat zullen we doen? wie weet iets?
- Niet hier blijven, zei Franz, in deze kamer is het een beetje suf. - Ze lachte. - Dan zal ik maar gauw een hoed opzetten.
- Maar niet naar buiten, niet eerst in een tram of een trein.
- Waarom niet, Bertel? - Hij kwam dicht bij haar staan en fluisterde: dat is niet goed voor mijn stotteren, als iets zoo schokt en beeft van gauwigheid.
- O - best, dan loopen we op ons gemak, of we nemen een rijtuigje met een heel oud paard. Zullen we dát doen? - en dan rijden we naar grootvader.
- Hè ja.
- Wie is grootvader?
- Mijnheer Busky, toch.
- O - daar zijn we wel eens geweest. Gaan we heusch in een rijtuig, tante Josienchen?
- Ja, kom dan.
Ze liepen de straat op. - Wie het eerst een oud paard ziet, moet het zeggen.
Bertel stak zijn arm door den haren. - Tante, bij mijnheer Busky is een piano.
- O ja?
- Ja. Hij staat in den salon; maar moeder zegt dat daar haast nooit iemand zit, en dat het deksel misschien niet meer open kan.
| |
| |
- Misschien mogen we het wel eens probeeren. Kan jij spelen?
- Nee - moeder zegt dat u het kan.
- Ik zie een knol, met een langen staart, riep Franz, een grijzen staart, zoo oud.
- Dien nemen we. Ze gaf den koetsier het adres, en Franz wilde op den bok.
- Goed - als je maar stil zit.
Daar reden ze. De jongens werden rustig van genot; Franz kaarsrecht op zijn hooge plaatsje, Bertel heel even tegen haar aangeleund. De zon brandde op het asphalt - heel loom klonk het hoefgetrappel.
- Tante, we lijken nu wel de koningin en een prinsje.
- Je bent mijn prinsje.
- Nee, fluisterde hij, juist niet - van álle menschen - en van de koningin ben ik het zoontje.
Zoodra hij niet begrepen wordt, dacht ze, gaat hij fluisteren, durft hij niet meer hardop. Ze sloeg even haar arm om zijn schouders.
- Dat is waar. Maar een gewoon jongetje kan ook van alle menschen zijn.
- De menschen kennen mij toch niet - en hoe zouden ze me dan moeten noemen?
Ze wist niet dadelijk een antwoord - ze wilde kinderlijk blijven met hem.
- Mijn portret heeft toch nooit in de krant gestaan.
- Neen. Zou je dat graag willen?
Hij dacht even na. Het kan niet, - zei hij ernstig.
- Och - wat zou je er ook aan hebben? - Maar hij keek liaar aan, zóó verbaasd en afkeurend, dat ze bijna schrok.
| |
| |
Zijn lippen klemde hij opeen; nu zelfs geen gefluisterd woord. Het hinderde haar - ze trok haar arm terug. Wat zou hij nu denken? was hij eerzuchtig? haar kleine, schuwe Bertel. En wat beteekende ‘een prins’ voor hem? iets begeerlijks door pracht en rijkdom?
Ze zwegen. De heete, doorzonde lucht drukte haar. Ze sloot haar oogen; een traan brandde achter de trillende leden. Wat was het moeilijk elkaar lief te hebben, te begrijpen. Nu ging ze naar Albert - zou hij blij zijn met haar komst?
En als hij niet blij was? Dan moest ze maar weggaan, ver weg. Plotseling dacht ze weer: golven, golven neemt mij mee - het klonk nu sterk en smachtend. Maar daar was ook het doffe hoefgetrampel, heel het fletse en schelle gedruisch van de stad en Bertels stem: slaapt u?
Ze deed haar oogen open. - Ik dacht aan de zee, ik zou zoo graag er midden in zijn.
- Op een boot? - Ze aarzelde even. - Ja, en dan naar het frissche water kijken; het is hier zoo warm.
- O - maar in een rijtuig is toch ook prettig.
Ze knikte hem lachend toe. - Ja hoor.
Mijnheer Busky was thuis. Het dienstmeisje zou hem roepen en ze werden in den grooten salon gelaten. Het was er stil en koel. De deuren naar den tuin-in-schaduw stonden open. Een klok tikte langzaam op den hoogen schoorsteenmantel. Bertel keek naar de piano. - Ziet u, tante, hij is dicht.
- O, maar hij kan wel open.
- En als hij op slot is?
Ze wilde zeggen: ik heb den sleutel - maar bedwong zich.
Albert kwam binnen. O, hij keek opgewekt, verrast.
| |
| |
- Dat is heel aardig, dat jullie gekomen bent.
- Met een rijtuig, zei Franz.
Ze lachten en drukten elkaars hand. Josien zag dat Bertel even over zijn haar werd gestreken. - En of ze in déze kamer mochten blijven? vroeg ze.
- Zeker, maar hij kwam hier haast nooit - en er moesten dan toch bloemen zijn. Allons, de jongens konden wat plukken in den tuin. - En meteen draafden ze weg.
- Bertels hart trekt naar de piano, zei ze - ik wist niet dat hij van muziek hield.
- Ik ook niet. Ze keken elkaar aan - ze wisten zich alleen.
- Ik ben toevallig thuis - en straks moet ik even weg - ik heb altijd nog wat zaken.
Maar doordat ze naar zijn oogen keek, was het of hij heel andere dingen zei.
- O - heeft u het druk?
- Nee - nee - het is een slechte tijd. Maar - ik ben blij met het werk dat er nog is.
- Ja - net als ik.
- Voor u moest er volop werk zijn - u bent nog jong.
- Och - ja -
- Ik weet wel dat het niet gemakkelijk is. U heeft veel talent met kinderen, heel veel, geloof ik.
Ze zei hem hoe zwaar het was, iets te worden voor de kinderen die het meest hulp noodig hadden. De directeur van de doofstommenschool had haar gezegd: over 't geheel zijn vrouwen voor dit werk niet geduldig genoeg. Het was beschamend.
Maar waarom? als vrouwen nu meer geduld hadden voor de gebreken van hun eigen kinderen.
| |
| |
- Als ze dat hadden.
Hij geloofde van wel. Zij, bijvoorbeeld, zou zij niet een heel goede moeder zijn?
De jongens stapten binnen met bloemen.
Wat later stond ineens de piano open. Bertels oogen gingen glanzen. - Tante, had u het gemerkt? ik heelemaal niet. - En Josien knielde bij het muziekkastje. Ze vond een bundel oude liedjes. Nu wil ik heel eenvoudig gaan zingen en spelen, zei ze zich zelf, -zonder verontschuldigingen, zonder veel uitstelg Een paar liedjes van Mozart, gaaf en licht. De piano was oud, en haar stem klonk haar zelve vreemd. Maar Bertel stond naast haar en vroeg dringend om meer. Een wiegeliedje - en na het eerste couplet zei Albert, achterhaar: dat is mooi en dus zong ze het tweede vers nog zachter en weeker. En ineens riep Bertel: dát ken ik ook, dat is van den jongen met zijn marmotje.
- Wil jij dit dan zingen?
- Maar - maar - ik moet het doen, heelemaal echt - ik moet door de kamer loopen en - en ik moet een marmotje hebben.
Ze zag de opwinding in zijn kleine gezichtje. Moest ze er tegen in gaan? hem kalmeeren? dat kon ze niet. Vraag dan aan mijnheer Busky of er een marmotje in huis is.
Albert trok hem naar zich toe, tusschen zijn knieën. Hij boog zijn hoofd en fluisterde wat. Toen Bertel: moet ik alleen gaan? en zijn antwoord: neen, we gaan samen. - Hand in hand gingen ze de kamer uit, met groote stappen.
- Jò, - zei Franz, wat zal er nu gebeuren? Hij was op den grond gaan liggen, met zijn hoofd op een voetenkussen. - Misschien vangen ze een rat.-
| |
| |
Door den tuin kwam Albert terug. - Mevrouw Weicht, wilt u maar beginnen? Maak een klein voorspel.
Ze deed het - en op het juiste oogenblik hoorde ze Bertel invallen: ich komme schon durch manches Land, avecque la marmotte. Een heel klagelijk stemmetje, maar toch stevig, en klankvol. Voorzichtig keek ze over haar schouder. Ze zag hem tegen den donkeren achtergrond van den tuin, zijn hoofdje gebogen over wat hij in zijn armen droeg, - iets tot een blauw bundeltje gepakt. En daarboven zijn witte hemd, en een stukje naakte borst. Schoorvoetend kwam hij dichterbij, en hield bedelend een hand op. Avecque si, avecque la, avecque la marmotte. Toen het uit was, hing er een mouw van zijn kiel naar beneden, en daarnaast de staart van een kat. Samen waren ze de kat gaan zoeken, Albert en hij. En wie had bedacht dat Bertel in zijn hemd moest loopen? Op die vraag kreeg ze geen antwoord. Maar de kat moest toch bijna onzichtbaar zijn, zoodat het precies een marmotje werd. En: mag het nog eenmaal, tante Josienchen, nog éénmaal? Hij stond voor haar met opgeheven hoofd en zijn oogen glansden. Ze stemde toe - maar de kat sprong weg en moest opnieuw gevangen worden. Het werd een heerlijk en ernstig spel. Maar toen zij Bertel eindelijk weer zijn blouse hielp aantrekken, was Albert niet meer in de kamer.
- Is mijnheer Busky weggegaan, Franz?
- Ja - hij wuifde naar u, maar u zag het niet.
- O - dan moeten wij haast naar huis.
-Waarom? we kunnen best blijven. - Ze draaide zich weer om naar de piano, wilde het boek dicht doen. Wat was er gebeurd? niets - hij had vooruit gezegd: ik kan niet blijven.
| |
| |
Het dienstmeisje kwam binnen met een theeblad vol lekkers. - Mevrouw, mijnheer wilde u niet storen, want u was zoo aan 't muziek maken. Maar u moest blijven voor de thee. - Ze zuchtte even, maar kon niet anders dan toestemmen. Graag, Liesel. - De kinderen juichten.
| |
III.
Ze was blijven avond-eten en had de jongens naar bed gebracht. Terug gekomen in de kamer vertelde ze - en richtte zich het meest tot Theo - hoe goed Bertel zong, hoe muzikaal en zonder den minsten aandrang tot stotteren. En doordat een wederwoord uitbleef, begon ze sneller te praten en met nog meer opgewektheid.
Maar ze voelde dat haar woorden als in een leegte klonken. Ze keek naar Theo; hij zat tegenover haar aan de tafel met een boek voor zich waarin hij niet las, en ze wist dat zijn gedachten bij heel andere dingen waren. Een oogenblik was het haar pijnlijk-vreemd, dat ze praatte tegen dezen man, dien ze niet kende. En omdat Ada in een hoek van de kamer op den grond lag, zei ze: Franz heeft jouw manieren overgenomen, hij legde zijn hoofd op een voetenkussen, bij je vader, ik dorst hem niet goed te verbieden. - Even bleef het stil. Toen zei Ada: Je kunt een kind toch best verbieden wat een oudere doet.
Ze haalde haar schouders op. Och ja, maar -
- Jij bent toch ook wel eens houdingloos.
Josien zweeg en keek onwillekeurig weer naar den man tegenover haar. Maar toen ze Theo zag glimlachen, vergat ze haar ontstemming. - Jullie moest hier een piano heb- | |
| |
ben; je eigen kinderen wat muziek leeren, dat lijkt me mooi.
- Nou, wil jij hier komen in mijn plaats? en zeg dan meteen waar de piano staan moet.
Rustig zei Theo: We zullen verhuizen.
- O ja - we zullen;- help me onthouden, zeg.
Josien voelde zich machteloos. Ze stond op; ze had het gevoel als ging ze nu vluchten. - Dag - ik moet naar huis.
- Je moet niet - maar je wilt.
- Goed - ik wil. Ze keek Ada aan en verbeet een scherp woord. Want er was in dat gezicht een uitdrukking die ze niet dadelijk begreep - iets van groote matheid, en trots tegelijkertijd;- trots, of verbijstering. Theo was naast haar komen staan; hij ook keek naar Ada. Nu legde hij zijn hand even op haar schouder. - We verwachten een kind - zei hij. Zijn woorden klonken rustig, maar vol bedwongen vreugd en ontzag.
- Vandaar dat ik zoo lieftallig doe, zei Ada, en lachte kort.
Josien bloosde. - Ja - och, waarom begreep ik het ook niet, zei ze zacht. Je was zoo moe vanmiddag - je zag er ook slecht uit. Hoe voel je je nu?
- Och - dat weet ik niet, ik ben nu niet meer alleen mezelf. Theo is zoo blij - maar dit kan iedere vrouw hem geven.
- En is het daardoor voor jou minder mooi?
- Ik weet het niets Het is iets wat man en vrouw het verst uit elkaar voert, onder een schijn van groote innigheid.
Josien stond heel stil. - Dat heb ik niet zoo gevoeld, zei ze.
- Jij? o ja - vroeger - lang geleden. Och, Josienchen,
| |
| |
ga naar huis. Als we verder praten, zal ik aldoor verkeerde dingen zeggen en je pijn doen.
- Dat hindert niet - maar ik ga toch.
Theo liet haar uit. Hij wilde nog iets zeggen, maar vond de rechte woorden niet. - Dag Josien.
- Dag - Bertel wordt een pracht-jongen. Och, jij denkt alleen aan het nieuwe kindje.
Hij schudde zijn hoofd. We kunnen aan veel tegelijk denken, geloof je niet?
- Misschien wel, ja.
Buiten was het nog licht. Ze stapte vlug en veerkrachtig. De beklemming om de korte disharmonie in Ada's huis viel weg. Ze zag de vol-ombladerde boomen, diep-groen, de straat in schaduw, van lichtplekjes doorschoten, - en zij zelf liep tusschen dat alles door - levend en kleurrijk. Nu zou ze bijna bekoord raken door dat zelf. Ze hoorde een voorbijganger zeggen: een blonde vrouw - meer niet dan dat. Maar ze kon het aanvullen, zoo dat het mooi bleef - een blonde vrouw. Och, dacht ze even, wat ben ik onbeduidend - maar geloofde het niet geheel.
| |
IV.
Zoodra ze thuis was - haar hoed had afgelegd, de kamer rondgekeken - werd er gebeld. Als Albert kwam - dacht ze - maar het leek haar te veel, in zoo korten tijd. Een oogenblik wenschte ze zelfs dat hij het niet zijn zou;- ze wilde immers denken aan het pas-doorleefde.
Ze hoorde een mannenstem, voetstappen; hij werd aangediend en kwam binnen. - Schrikt u van me, mevrouw Weicht - u kijkt zoo - bijna angstig.
| |
| |
- Nee - maar ik wist niet of ik - of ik blij zou zijn met uw komst.
Hij keek haar aan en glimlachte. Dus u dacht: als hij het is? en toen verder?
- Verder kwam ik nog niet. Ik ben net thuis - ik kom van Ada.
- Ik hoopte dat u van haar terug zoudt zijn. O, die jongen is uw lieveling.
Ze gingen zitten. Hij praatte nog wat door over Bertel en Franz, en ze zei zich zelf stilletjes, dat hij een klein beetje verlegen was. - En nu ging haar liefde voor hem haar doortintelen. Hij was een goed man, eenvoudig, echt. Hij was sterk en beheerschte zich; toch stak er iets van kinderlijkheid nog in hem. In zijn nabijheid te zijn maakte haar gelukkig. Misschien zou ze niet zulke hoogtepunten met hem bereiken als Ada met Theo; in die beiden was een machtiger levensdrang. Och - als ieder mensch maar deed wat hij kon - zich overgaf aan zich zelve. Aan zich zelve? ja, zooveel krachten bleven immers ongebruikt - vooral in vrouwen, misschien. Velen werden wel moeder - maar vrouw-zijn beteekende méér dan dat.
Vreemd, dat ze zoo kon denken, terwijl Albert bij haar was. Ze hield van zijn gezicht, ze zou het graag met haar handen omvatten. Nu praatte hij weer over dien middag; ze zat tegenover hem en luisterde.
- Het was zoo aardig dat dat in mijn huis gebeurde. Ik groette u niet - ik wilde even de illusie behouden dat u er nog zoudt zijn, als ik terug kwam - dat u er hoorde; - niet de kinderen, maar u. Natuurlijk was u weg - het hinderde niet - ik ben een oud man.
| |
| |
- Maar u bent nu toch weer bij me gekomen.
- En ik zeg u dit - ja - Is het dwaas? - vergeef het me.
Ze stond op en liep naar hem toe. Hij greep haar hand. Zoo bleven ze geruimen tijd, zonder woorden. Want voor hen kromp alle voelen niet ineen tot deze lijf lij ke aanraking, dit verlangen naar meer. Er bleef groote wijdheid en rust van aanschouwen en gevoel. Dat het goed was zoo, wist Josien in dat oogenblik - dat ze weer dorst te strijden en tevens besefte: het leven is niet enkel strijd. En hij, Albert, voelde alle mildheid van het leven, door de hand die hij vasthield, en die hij niet gedacht had te zullen grijpen. Maar nu was ze overdaad en noodzakelijke steun tegelijk.
- Zou jij in mijn huis willen wonen?
- Ja - met jou.
- Wanneer kom je dan?
- Wanneer je wilt.
Hij fluisterde: zal je niet bang voor me zijn?
En zij: neen, ik zal van je houden.
- Ik ben niet jong meer.
- Maar je bent ook nog niet oud.
Hij keek haar aan. - Kom eens naast me zitten, dicht naast me.
Ze hurkte bij hem neer. - Zoo, praat nu maar met me - zeg me alles wat je wilt.
Hij legde zijn hand op haar hoofd. - Kijk eens - ik heb een heel leven achter me.
- Ja.
- En ik voel dat alles wat nu nog komen kan, niet heel belangrijk voor me zal zijn. Het gaat ermee als met muziek: je hebt het slot-accoord gehoord - je weet dat het stuk | |
| |
uit is - maar dan komen er nog een paar maten, nog een herhaling, een kleine variatie - je luistert nauwelijks meer. - Hij streelde heur haar. - Maar neen, het gaat niet altijd zoo. Soms hoop je juist dat het mooiste nog komen zal - dat wat het leven de moeite waard zal maken. Vanmiddag hoopte ik het, toen jij er was met de kinderen - en dat dreef me ook naar je toe.
- Dus tóch -
Hij glimlachte.-Toch. Maar mag ik dat doen: jou bij me nemen, je bent zoo jong, en je hebt zelf geen kind.
- Ik heb jou liever dan een kind.
- Je zegt het alles zoo vlot, zonder erbij te denken. Het is heel mooi, maar -
- Ik heb er lang over nagedacht. Toen ik naar Holland ging, hield ik van je. Weet je nog hoe je met me praatte?
- Ja - misschien hield ik ook van jou - ik wist het niet, - vergeef me.
- En áls je het had geweten?
Hij keek in haar opgeheven gezicht. Rustig zei hij: dan had ik je gevraagd, weg te gaan.
- Waarom?
- Ik kon mijn vrouw niet verstooten.
Weer trof haar zijn volkomen eerlijkheid. - Waren jullie gelukkig?
Hij dacht even na. - Och, hoe je dit te zeggen - niet ongelukkig. Ik had eerbied voor haar; ze was een vrouw met een sterk karakter. En een tijd lang had ze me lief - toen de kinderen werden geboren. Later - neen, geheel overbodig werd ik nooit, en nooit hebben we elkaar een kwaad hart toegedragen. Ze was niet kleinzielig.
| |
| |
- Evenmin als jij?
Hij haalde zijn schouders op. - Ik weet niet? - Weer dacht hij na. - Ik heb wel getracht - ook op mijn beurt, loyaal te zijn.
Ze wachtte - hij keek nu aan haar voorbij. In dat oogenblik besloot ze, hem nooit te wantrouwen om zijn verleden, nooit te willen weten wat hij haar niet vertelde. En toen zag ze opnieuw zijn oogen en haar eigen beeld zoo helder daarin weerspiegeld. Een sterke adem van geluk ging door haar heen.
- Kunnen we ooit meer één zijn? fluisterde ze.
Zijn lippen bewogen - er kwamen geen woorden.
- Zóó is het mooi.
Hij knikte - ja.
Ze richtte zich naar hem op, nam eindelijk zijn hoofd tusschen haar handen.
Ja, ja, liefste -
|
|