| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
I.
Sinds twee maanden woonde Josien weer in Berlijn. Van het vrije landhuis op de Veluwe naar een kamer middenin een grijze straat van oude, eendere huizen, de overgang had iets pijn-doend opzettelijks. En vele vragen: waarom, waarom toch? liet ze langzaam in zich uitklinken, om ze dan te bepeinzen. Maar veel denken kon ze niet. Ze zat wel stil, haar hoofd in haar handen, en staarde - ving de straatgeluiden op en voelde, zwakjes, om zich heen het leven voortgaan. Hoe stond zij zelf er zoo buiten? Een trieste dwang had haar hierheen gevoerd. Ze kende de stad; de taal, de menschen waren haar vertrouwd - maar ze kende zich zelve niet meer. Josien Mazehof, wat doe je hier, in het armelijk-vervallen, luidruchtig-pralende Berlijn? Ze wist het niet, maar ze deed haar best die vragen te onderdrukken, omdat ze haar moe en hulpeloos maakten. Ze zei zich zelf: ik moet nu maar voort, ik moet maar zien een korten tijd zoo te leven. Dan komt er wel weer verandering; ik weet niet hoe - maar dat het altijd het zelfde zou blijven is immers onmogelijk. Ze trachtte verschil te zien in haar dagen. Kijk, gisteren had ze boodschappen gedaan; vandaag zou ze thuis blijven en afwachten of Ada misschien kwam? Ze dorst niet te zeggen: Albert. Ze had hem | |
| |
nog heel niet ontmoet, deze twee maanden. Hij leefde, hij woonde in Berlijn. Ze zou hem kunnen opzoeken, maar Ada vroeg nooit iets, - die verwachtte dus zeker niet dat ze dat doen zou. Eerst was ze bang geweest voor Ada's woorden. Voorzichtig had ze het mevrouw Weicht gezegd, den laatsten avond thuis: Ada is misschien vergroofd door het leven - en ze heeft me eens zoo bot-weg kunnen vragen: houd je van vader? En misschien is mijn liefde nu niet meer bestand tegen zoon stoot. Als ze zegt: zoo, je bent er dadelijk op afgekomen - ik hoop dat het je lukt - Ze stampte even met haar voet. Waaróm ga ik er zoo dadelijk op af?
- Kind, zei mevrouw Weicht, waarom zou je je oude woonplaats niet eens opzoeken? Je bent vrij, alles heb je zelf in handen. Het geldt een kort verblijf, enkele weken misschien. Ze had Josien bij de polsen gevat. - Als je dit nu maar leeren wilt, dat je zélf je leven maakt.
- Ik zal het nooit leeren; misschien zal ik eens alles aanvaarden - maar - Ze maakte zich los van mevrouw Weicht. Och, ze hield van Erichs moeder, maar altijd bij haar blijven wonen? dat kon ze niet. Altijd genieten van geld en vrijheid - en altijd den luchtigen lach om zich heen, hoeveel schoonheid er ook in school, en levenssterkte - Neen. Toen Ada's brief was gekomen, had ze het plotseling als een uitkomst gevoeld: weggaan. - In Holland had ze haar krachten herwonnen. Ze wist niet waarvoor ze ze moest gebruiken, nog altijd wist ze het niet. Maar ze was te jong, om iederen dag met Mevrouw Weicht door het bosch te wandelen, den zomer te proeven in al zijn geur en zwoele matheid, den winter te zien met zijn zachte sneeuw, en donkere starre boomen.
| |
| |
Voor Ada's woorden had ze nu geen angst meer. Soms wilde ze zich zelf aansporen tot een vraag, eenvoudig en onomwonden. Hoe is 't met je vader? Zou ik hem niet een keer ontmoeten? Maar ze kon niet.
De eerste veertien dagen waren het moeilijkst geweest, die eindelooze dagen voor ze eenig werk had. Ze dacht aan alle vroegere kennissen, maar zonder belangstelling, in enkele banale woorden, die haar dan nog te sterk van kleur leken. En hoe ver weg was nu het leven met Erich. Ze kon het niet duidelijk oproepen in haar herinnering. Ze keek de kamer rond waar ze nu woonde; ze leefde hier met de enkele dingen, die haar omringden; de tafel waaraan ze at, een paar boeken op een plank aan den muur, het schrijftafeltje met haar eigen postpapier. Maar er was niemand aan wien ze schrijven moest. Dikke muren sloten haar af van een vroeger leven; ze hoorde soms, heel flauw, Erichs stem; een enkele maal, geen woorden, geen roep. En zijn gezicht, zijn gestalte, zag ze in zóó korte flitsen, dat ze er geen enkele gedachte aan verbinden kon. Hij was lang, lang geleden gestorven; zij zou ook sterven, en dan zou niemand haar meer weten. Misschien gebeurde het wel dezer dagen, want het leven was zoo vreemd geworden, dat het zeker haast eindigen moestg Bij den dood kon je vreugd noch smart voelen - het was het eenige waaraan je in volkomen rust kon denken. Als je dacht: avond, dan bewoog er nog iets in je - duisternis dekte je toe - een ster flonkerde. - Maar ze wilde toch nog leven; deze tijd zou voorbij gaan; als ze dit alleen nog maar dorst gelooven.
Tegen den middag week de ergste beklemming: Josien ging dan naar het huis van Ada. Dit was bij de eerste ont- | |
| |
moeting zoo afgesproken. - Ben je om mij uit Holland gekomen? o, dan wil ik je ook heel veel zien. Zie ik je iederen dag? kom je me een beetje helpen met - met alles? Maar mijn leven is anders dan toen jij weg ging. - Josien kuste haar. - Natuurlijk zal ik komen.
En Ada zelf was veranderd. Ze toonde niet meer die bijna brutale zelfbewustheid. Wel praatte ze levendig en met doordringende stem, maar ze scheen zich zelf niet langer te beluisteren. Josien kon niet dadelijk uitmaken of er rust in haar was gekomen, of dat juist een groote onrust haar aan haar zelf onttrok. Het kleine huis dat ze bewoonde met man en drie kinderen, was sober en heel ordelijks Ze had er Josien rondgeleid. Wat zeg je ervan? - vind je het kil? ja, ik ben nu net een machine. Regelmaat is het geheim van het moderne leven. Hoe kan ik drie kinderen opvoeden als ik geen systeem heb? Het kleintje is van mij; van mij en mijn eersten man. Weet je nog dat hij Hans heette? Hij was dichter en cynicus. Eerst was ik niet ongelukkig met hem;- ik dacht dat hij mooie verzen zou schrijven, als hij maar vergeten kon hoe ellendig de wereld was. Ik zou het hem doen vergeten. Maar de wereld was alleen ellendig, omdat hij eigenlijk niet kon dichten.
- Had hij geen talent?
- Neen. En toen ik het eenmaal wist, was het uit tusschen ons. Niet dat ik juist een dichter wilde hebben. Och, je begrijpt dat wel - we willen alleen een man.
- Ja - en nu?
- O - Theo - Kijk, dit is zijn werkkamer; logé's kunnen we niet hebben. Hij is ingenieur, bouwer van vliegtuigen. Hoeveel geld hij verdient, zegt hij mij niet. Ik denk | |
| |
héél veel - of tenminste zooveel als hij zelf verkiest. Maar hij wil geen grooten staat voeren. Dat past gelukkig niet meer in den tegenwoordigen tijd, zegt hij.
- Hij werkt zeker heel hard?
- Ja - hij komt gewoonlijk om acht uur thuis. Wij hebben dan al gegeten, en de kinderen liggen in bed. Maar dan heeft hij nog aandacht voor mij over - hij vraagt hoe mijn dag is geweest. - Ze lachte even. Ik voel me gebonden, hoewel hij haast aldoor weg is.
Ze waren in de huiskamer gaan zitten, waar de kinderen speelden. - Bertel en Franz zijn uit zijn eerste huwelijk - hun moeder is dood. Bertel stottert - hij is zenuwachtig. Theo denkt dat ik het hem zou kunnen af leeren, door zelf heel beheerscht te zijn. - Josien zag een flikkering in haar oogen. Was het verlangen? onrust? ze wist het niet. Voorzichtig trachtte ze de spelende kinderen nader te komen. Bertel keek schichtig naar haar en zei niets, maar de kleine Franz toonde zijn kleurboek. Ze begon een simpel verhaaltje te vertellen, van het meisje met het springtouw. Frans had haar een rood jurkje gegeven, dat was ook wel mooi, maar 's Zondags, dan kreeg ze een witte jurk aan, en daar moest ze erg goed op passen. - Josien verschoof alleen het prentenboek een beetje, toen ook Bertel was komen luisteren aan haar schoot.
Het jurkje mocht niet vuil worden - maar wat gebeurt er, als je gaat staan dansen in een grooten regenplas? - Wat dan? fluisterde Bertel.
- Ja - denk eens - modderspatten die tot om je ooren vliegen. Ze rekte het verhaaltje lang uit en dacht onderwijl aan wat ze toch gelezen had over stotteren? Het zou altijd | |
| |
spasmodisch zijn - ze herinnerde zich dat woord;- maar verder - het bleef haar toch vaag. Bertel was er veel meer in dan Franz; als ze even ophield met praten, dan was daar zijn fluisterstemmet je: wat toen? en in spannende oogenblikken verzette hij trampelend zijn voetjes. Daarom liet ze ook geen schokkende dingen gebeuren. Maar nu is het heusch uit - zei ze op 't laatst; het is nacht geworden, het meisje ligt in haar bed te slapen.
- Is de vader al thuis?
- Ja - hij zit met moeder aan de tafel. Ze praten over de kindertjes.
- Vertelt de moeder alles?
Plotseling kwam Ada's stem: Praat toch hardop, Bertel. Josien zag een trilling door zijn lijfje gaan.
- Het wordt zoo'n aanwendsel van hem, hij doet het tijden lang, begrijp jij dat?
Zacht nam Josien zijn hoofdje tusschen haar handen en streelde zijn haar. - Hij hoeft dan niet te stotteren. Maar zie je, stotteren hoeft eigenlijk nooit. - Maar het kind ontglipte haar. Ineens hurkte het op den grond bij zijn speelgoed, het ernstige gezichtje van haar afgewend.
- Jij hebt geduld met kinderen, begon Ada.
- Och - Heb je niet eens een boek aangeschaft over spraakgebreken?
- Een boek? - nee -
- En jullie Duitschers hebt alles in goede boeken staan.
- Maar soms is het zoo moeilijk, er iets uit te halen. - Ze lachte - o, Weicht, geef mij de levende menschen. Dat is mijn eenige troost met Theo, dat hij zoo fel-levend is. 's Avonds praat hij, of leest me voor, en hij vraagt me dingen | |
| |
waarop ik moet antwoorden, moet, en als ik niet kan, moet ik even nadenken.
- Toen ze weer door de stad liep, dien middag, was er voor 't eerst een belangstelling in haar, die haar deed glimlachen. Kijk, ze was gekomen om Albert, dien ze lief had, maar ze vreesde zijn naam te noemen. En in het stille wachten op een ontmoeting, boog ze haar hoofd en haar voeten gingen traag. Maar een kind van vreemde menschen wekte haar op, ze zou een boek koopen en het zijn gebrek afleeren. Dat praten moeilijk kon zijn, wist ze, een strijd tusschen half-klare gevoelens en al te vlotte, gladde woorden. De woorden liepen spottend van je weg - ze lieten je eenzaam en zonder uiting. Och, kon je dan je handen in die van een ander leggen, om zonder woorden te worden verstaan. Ze dacht aan het kind, dat aan haar schoot had geleund; ze had zich beheerscht om het niet te omhelzen. Eigenlijk was dit het allermooiste voor haar: kinderen iets leeren. Ze glimlachte - mooier dan een man liefhebben?
| |
II.
Het boek dat ze gekocht had, ging ze dadelijk bestudeeren. Ze las een hoofdstuk over de ademhaling, bladerde al eens verder onderwijl. Maar al gauw werd ze geboeid. De veranderingen in het ademhalen, het kunstmatige ervan, zoo gauw we het spreken als een kunst gaan beschouwen, de eigentoon van onze keel- en mondholte, zooals een flesch of een schoorsteen een eigen toon heeftg En die holte kunnen we vervormen, en zoo zijn onze gefluisterde klanken even scherp te onderscheiden als de gezongene, maar ze | |
| |
hebben ieder één toonhoogte, en de oe is het laagst, de ie het hoogst. - Ze zat al gauw fluisterend te lezen, moest zich bedenken op stem-hebbende en stem-looze medeklinkers, wat ze vroeger wel eens geleerd had. Toen kwam de onderscheiding van articulatie-punten; ze fronste haar voorhoofd - werd het nu moeilijk? Het eerste articulatiepunt ligt tusschen de stembanden; na eenige oefening zullen we voelen of we onze stembanden al dan niet tegen elkaar sluiten, even duidelijk als we dat bij onze lippen kunnen voelen. Er volgden oefeningen voor de drie manieren om een klank te beginnen, harde, zachte, en geaspireerde aanzet. Josien nam er een spiegel bij en betastte haar strottenhoofd. Voor een kind is het moeilijk, dacht ze - en hoe stotterde Bertel eigenlijk? Ze had het hem niet hooren doen. Doordat hij aldoor gefluisterd had; misschien kon ze daaruit iets opmaken - en ze las verder. Haar boek was nieuw, een uitgaaf van na den oorlog. Ze las tot slot een hoofdstuk over de vele gevallen van stomheid door heftige schokken veroorzaakt, door schrik, of ook langdurigen angst, beklemming, verdriet. En de raad een ernstig geval kundig te doen behandelen.
Den volgenden dag ging ze met al haar nieuwe kennis naar Ada. Ze hoopte Bertel te zien, maar hij speelde buiten met Franz. Ada lachte al gauw om haar ‘studie’, maar bekende toch dat Bertel dien morgen wteer thuis was gekomen met een briefje van zijn onderwijzeres: ze kon hem niet tot spreken krijgen, hij deed alles fluisterend.
- Zie je, hij heeft stemband-kramp, hij kan de klinkers niet aanzetten.
- Nou ja, of je al vaktermen gebruikt. Theo zegt dat ik | |
| |
met het kind naar het Doofstommen-instituut moet gaan.
- Ja, dat zou goed zijn.
- Maar hoe kan ik weg? moet ik de beide anderen meenemen?
Ze spraken af dat Josien met hem gaan zou. Wil je het heusch, Weicht?
- Natuurlijk.
- En dan moet je er van komen vertellen, als Theo thuis is.
- Graag - want ik heb hem nog nooit ontmoet.
Bertel werd haar vriendje. Ze liepen gearmd naar het Doofstommen-instituut, iederen dag - ze kregen er beiden les. Want bij haar eerste bezoek had Josien zoo veel echte belangstelling getoond, dat de directeur haar vroeg of ze de heele inrichting wilde zien. Ze kwam daarvoor terug en liet zich alles wijzen; ze begreep iets van de geestdriftige en zoo volhardende liefde van de onderwijzers, die deze kinderen leerden spreken; kinderen die nooit een klank hadden gehoord, die menschen zouden worden in een geruchtlooze wereld, maar toch de menschelijke uiting niet hoefden ontberen. Ze vroeg of er een opleidingscursus was voor - hoe moest ze het noemen? - spraakleerares? - en of ze leerling kon worden. De directeur keek verwonderd, hij had een donatrice in haar vermoed.
- Is dit een gril van u? vroeg hij.
Ze dacht even na. - Ja, misschien wel.
- Ons werk is ernstig en belangrijk, ik hoopte u dien indruk te hebben gegeven.
- Dat heeft u ook, en zoolang ik uw cursus volgde, zou ik het goed doen.
| |
| |
- Ja - een paar weken?
- Ik zou het graag willen probeeren, ik ben te ernstig voor beloften. - En daarop werd ze aangenomen. Later, dacht ze, als ik nooit meer kom, zal ik wel geld geven. Ze kreeg privaat-lessen en moest veel bijwerken, want de cursus was eenige maanden aan den gang. Ze vond de leerstof wel eens zóó taai en doodsch, dat ze naar Holland wilde schrijven om geld, als afkoopsom. Maar ze besloot het even lang vol te houden als Bertel, die goed vooruit ging. Zonder het kind dagelijks dien weg loopen, dacht ze, het zwijgende kind, dat soms plotseling naast me begint te lachen of uit zuivere opwelling me zijn jonge gevoelens zegt? - Ze ging veel aan hem opmerken; niet juist lieve of kinderlijke dingen - en één was er die naar dat alles weer graag luisterde: zijn vader. Het trof haar dat deze man, die zoo veel kracht en tijd aan zijn eigen werk gaf, nog die eerlijke aandacht over had voor anderen. Laten we toch ruim blijven, zei ze zichzelf, toen ze terug gekeerd was in haar kamer na het eerste gesprek met Theo Schwäder;- laten we niet alles opteren voor ons zelf, dat is toch niet noodig. Nu ben ik hier, en ik heb Albert nog niet ontmoet, maar er zijn andere menschen - en - ze glimlachte. - Zelfs een vliegmachine is niet alles, had Theo gezegd, en keek daarbij zijn vrouw aan, alsof ze op dat oogenblik voor hem de wereld in zich sloot. O, diep kunnen leven, én breed.
| |
III.
Op een avond - het was Juli geworden - bleef Josien | |
| |
thuis. Ze had de laatste dagen steeds sterker met Ada's gezin meegeleefd. Het gebeurde wel dat ze bij hen ten avond at; Theo kwam een uur vroeger van zijn werk; dan gingen Ada en hij wandelen en keerden eerst laat terug. Zij, tante Josien, paste op de kinderen. En: kom maar niet altijd, zei Ada. Je zult eens een keer niet kunnen, natuurlijk. En dan kan Theo alleen uitgaan; het wordt mij te kras, zie je. We doen niets dan loopen, loopen - nooit ergens zitten en rusten; juist het wandelen geeft hem rust. - Goed, had ze gezegd, morgen kan ik niet.
- O, dadelijk morgen? - of, weet je wat? ga jij met hem uit. Kan je zingen? je moet zoon beetje neuriën onderweg, van die afgezaagde wijzen.
Josien lachte. Goed, ik ga eens een keer mee - maar niet morgen. Na de les had ze Bertel thuis gebracht en vertelde van zijn spreken, en omdat de kinderen om hen heen bleven, schreef ze een gesprekje op dat ze met hem had gevoerd.
Nu, alleen op haar kamer - ze had de rustbank bij de tafel geschoven, haar boeken lagen klaar, maar ze studeerde niet - zag ze hoe Theo het lezen zou. Een gesprek in helle klanken. - Tante Josienchen, had je een huis in Holland?
- Ja.
- Met een hond? - Ja - en een kat? - nee - en een moeder? - ja, - en een knecht? - ja, een tuinjongen.
- O, je had er meer dan hier.
- Hier heb ik Bertel.
Hij gaf mijn arm een flinke kneep. - Maar ik ben van vader. - Ze zag Theo's scherp en denkend gezicht, dat toch | |
| |
ook iets vrouwelijks had - iets, hoe moest ze het zeggen - hij was zoo open en kwetsbaar. Of dacht ze nu aan Albert? Soms wist ze niet meer hoe Albert was - en misschien deed ze ook goed het te vergeten. - Ze lag op de rustbank en tuurde naar den strak-blauwen hemel. De ramen stonden open; hitte golfde omhoog van een kleine, steenen binnenplaats. Kon ze het leven zooals het nu was, aanvaarden? Ze peinsde - haar gedachten dwaalden af. Neen, nu dóórdenken, zei ze zichzelf - niet dadelijk zeggen dat je moe bent. Dit leven - alle verwachtingen eruit weg - en dán. Zij zelf had er dat tijdelijke aan gegeven door niets te veranderen aan de kamer die ze gehuurd had - ze was nog even leelijk en kaal, - door haar boeken, haar geld, in Holland te laten. Niets had ze gekend, deze maanden, van zelf-koestering; ze kocht geen mooie dingen, geen kleeren. Strak was ze geweest en bijna vijandig aan zich zelf. Ze had gewacht en een beetje gewerkt. Als nu het werken álles moest worden - het wachten niets meer? Niets meer - maar dat kon ze niet vatten - dan was er toch ook langer geen leven. - Als je maar begrijpen wilt dat je het zelf in handen hebt - zei Erichs moeder. Ze schudde haar hoofd - Neen, menschenhanden vernielden zoo veel.
De huisjuffrouw kwam en diende mijnheer Busky aan. Ze stond op. - Laat mijnheer binnen. Haar oogen verwijdden zich en ze klemde haar lippen opeen. O Albert, dacht ze, dat je gekomen bent, gekomen bent -
Nu stak ze haar hand uit en glimlachte. Waar was de tijd dat ze hem niet had gezien, niet had gekend? - O, u bent nog de zelfde.
| |
| |
- En u, mevrouw Weicht, hoe maakt u het? - bent u moe van de warmte?
- Een beetje.
- Ik mocht u wel eens opzoeken, niet waar? - ik hoorde van Ada dat u hier al langer bent. Waarom heb ik het niet geweten?
- Ik kon er niet toe komen u op te zoeken.
Hij glimlachte vaag. - Even had ze de beklemmende gedachte: wat ben ik voor hem? - nu is hij gekomen, omdat hij het gemakkelijk kon doen, maar als ik in Holland was gebleven, wat dan? - En zou er ooit eerlijkheid zijn tusschen een man een en vrouw, volkomen eerlijkheid? Neen - ik zelf wil niet álles weten.
En hij keek naar haar - hij vond haar mooi. En ze had iets dat vele vrouwen misten: een argelooze openheid. - Ik kon er niet toe komen, u op te zoeken, zei ze. Ze had wel gewild, maar dorst niet goed. Vroeger was dit ook tusschen hen geweest, een vertrouwelijkheid, een even zich zuiver laten gaan - en dan terug houden. Maar geen spel - iets heel moois. Het verwonderde hem plotseling dat hij dit voelde - het bracht een groote mildheid in hem. Maar hij was niet jong meer - en deze vrouw - Ze wendde haar gezicht naar hem toe.
- Hoe heeft u het, alleen in huis?
- Och, ik verdrink er zoon beetje in. Maar nu komt Ada me weer opzoeken.
- Ja, gelukkig.
Ze vroeg ook naar zijn andere dochters en naar den dood van Frau Griselda. En toen wilde hij graag haar meening kennen: was Ada nu weer in het rechte spoor?
| |
| |
Hij hoopte het zoo. Plotseling was haar leven veranderd. En die Schwäder was een heel knap man, heel bekwaam.
- Het grootste genie van Berlijn, zegt Ada.
- 0 ja, bewondering genoeg - maar ik ben nog ouderwetsch: waarom trouwen ze niet?
- Zijn ze dan niet getrouwd?
- Voor de wet, neen. Het heette dat hij geen tijd had. Ada trok bij hem in, met haar kind. Ik ben bang dat ze zich deze dingen moet laten welgevallen sinds ze een onwettig kind heeft.
- Maar ze is gelukkig. Ze heeft de zorg voor zijn kinderen, en hem ziet ze heel weinig - maar, ze kan tevreden zijn. Ze glimlachte even. - Dit klinkt nu niet naar een jong huwelijk: tevreden zijn - en ik bedoel het zoo goed.
- En ik begrijp het zoo goed. U heeft vertrouwen in Schwäder.
- Ja. En als hij mij zei: ik heb geen tijd voor den Burgerlijken Stand, dan zou ik hem waarschijnlijk gelooven.
- O ja? weet u: ik heb hem ook geloofd.
Ze keken elkaar aan en lachten.
- Maar nu de proef op de som: eens moet hij dan wél tijd hebben.
- Tja -
Ze praatten nog door over Ada - ernstig en niet zonder inspanning. Maar op 't laatst zei hij: hoort u wel, mevrouw Weicht, dat we weer bezig zijn zooals vroeger ook? Het is over Ada, mijn dochtertje.
| |
| |
Ze knikte hem toe. - Dus we zijn elkaar niet vreemd geworden.
- Neen. En zult u me dit bewijzen door eens gauw te komen? - in mijn huis?
Een oogenblik was ze te ontroerd voor een antwoord, en hij vroeg niet meer.
|
|