ongerust over Albert - zei ze zacht. Ze voelde een hand op haar schouder en hoorde de stem van Frans: Ja, natuurlijk moet je gaan, als je wilt.
Toen ze een week thuis was, stierf de moeder. Josien wachtte de kist nog af, de kleine, smalle kist, waarin iets werd gelegd dat aan de moeder had gehoord, - iets heel nietigs. - Toen ging ze. - Ze voelde nauwelijks de afkeuring van de zusters - ze hoorde Alberts stem, zag zijn handen, zijn glimlach, zag hem leven, daar waar zij ook zijn wilde, in het huisje aan de rivier, bij het kind.
In Berlijn aangekomen, voelde ze zoon jachtigen angst in zich, dat ze een auto nam, en met saamgeknepen handen voor zich uit tuurde, als wilde ze de verte naar zich toe halen, te niet doen. Eindelijk stond ze voor het hek van haar huis. Bevrediging en onrust hielden elkaar in evenwicht. Ze zag niets in den tuin, niemand voor het raam. Ze wilde roepen: hier ben ik! - maar trad vlug en zwijgend binnen.
Het was een uur of elf in den morgen. Lentelicht, scherp tusschen wolken door, viel mateloos door alle ruiten. In de huiskamer was niemand; bloemen stonden op tafel, de zon flonkerde in kristal. Ze liep naar de keuken. Een verpleegster stond bij de rechtbank, heel rustig, alsof ze er al lang was, en roerde iets aan in een kom.
- O, vroeg ze - bent u mevrouw Busky?
Het flitste door Josiens gedachten: Albert - ernstig - of Eefke - iets - iets gerings, een kinderziekte.
- Wat is er? - mijn man?
- Ja, mijnheer is ziek. Geeft u mij uw mantel, - laten we even naar binnen gaan.
Maar Josien verroerde zich niet. - Zeg het me gauw -