| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
I.
Een half jaar lang woonde Josien bij haar ouders - later leek het haar een heel leven - leven van onrust en pijn. Ze dacht veel aan Ada - Albert was verdrongen door haar, Albert, dien ze lief had. Was dit mogelijk? Ze schreef soms naar Ada, zonder Alberts naam te noemen, maar nooit kwam er antwoord. Moet dit alles voorbij zijn, dacht ze, was het een waan? - Maar we praatten toch samen en luisterden naar elkaar. Hoe bezorgd was hij om zijn dochter, en hoe leefde de bekommernis in mij om hem. Over de dooden spraken we niet. Erich, zijn beide zoons - Maar Ada moest gered worden. - En toen Ada bij haar kwam, en haar hulp vroeg, toen had ze geweigerd. Ze wilde niet meer naar Alberts huis, ze trok weg, naar Holland.
Josien herdacht dit alles, zonder zich zelf te beoordeelen; maar juist dit gaf haar onrust. Het was of ze een streng vonnis zocht. Kon ik maar schreien, dacht ze, en boete doen - kon ik maar weten dat ik slecht heb geleefd. Erich ben ik ontrouw geworden, Albert had ik lief, maar ik heb hem niet gewonnen. Het is niet goed, iets te beginnen dat je niet volbrengen kunt. - Maar kende ze dan het doel van haar eigen liefde? - en was Ada met juweelen te helpen geweest? - Och, vragen waarmee ze zich trachtte af te | |
| |
leiden. Wie vraagt, vindt geen antwoord - wie doet, zal de wereld winnen. En ze leefde zoo werkeloos in het huis van haar ouders. De moeder verzorgde haar, de vader trachtte haar bezig te houden. Hij bracht boeken en tijdschriften mee, en zorgde voor plaatsen in den schouwburg. Als ze laat was thuisgekomen in den avond, wekte moeder haar den volgenden morgen niet. Het was Josien soms of ze beiden hun spelletje met haar speelden. Maar ze deden het ernstig en volkomen eensgezind.
Behalve haar beide zusters en schoonbroers, ontmoette ze in het ouderlijk huis een jong vriend van haar vader, - Jaap Erbman. Hij was weduwnaar en had vijf kinderen. Zoodra hij goed en wel zat - hij zocht een stoel bij de tafel - zuchtte hij diep en schoof zijn armen vooruit. En dan vertelde hij. Er was altijd iets hevigs gebeurd in zijn gezin. Hij sprak rad, in levendige woorden - over zijn kinderen, en de huishoudster - en dan de school, en alle vriendjes. Ondanks dit alles voelde Josien een groote rust in hem. Zijn oogen hadden een stillen, bijna doffen glans, en hij zat onbeweeglijk, als hij eenmaal zijn armen wijd voor zich uit had gelegd. Eens, toen hij vertrokken was, en mevrouw Mazehof praatte nog over die verregaande wildheid van den oudsten jongen, - zei Josien: hij leeft het toch niet echt mee, maar ziet alles van een afstandg Het zou me niet verwonderen, als hij zich steeds in de détails vergiste. De moeder keek verwonderd naar haar, maar ze glimlachte en zei: ik vind het daarom niet onsympathiek.
Een enkele maal kwam ze bij Erbman aan huis en trachtte er met de kinderen te spelen. Korte poos ging het goed; ze spande zich in, ze sprong van den hak op den tak met hen.
| |
| |
Ieder spel veranderde in het kwartier, kreeg nieuwe regels, een nieuw doel;- ieder kind had recht van bevelen, al was er nooit tijd, alle bevelen op te volgen. Josien moest zich al gauw terug trekken, haar geest was niet lenig genoeg. - Ik kan niet meer alles aanvaarden - zei ze eens lachend tegen Erbman, die toe keek.
- Ik bewonder u, dat u het nog probeert.
- Speelt u nooit met ze?
- Wel eens - vijf minuten. De taak van de ouders is toezien.
- En zult u nooit ingrijpen?
- Dat deed mijn vrouw - vroeger. Vrouwen kunnen het niet laten - en dus is het ook goed.
- Ja? - Och -
Dien tijd waren er veel kinderen om Josien heen. Ze voelde een drang in zich naar hen, en dikwijls ook door hen een vage teleurstelling. Ze dacht aan hun glanzende oogen; - ze keken vluchtig, toch scherp onderzoekend, en lieten haar dan alleen. Er was het drietal van Gerda, er waren de beide meisjes van Ann-Mary. Soms haalde ze hen uit school en toen de zusters dit wisten, telefoneerden ze wel: och, als jij toch van plan was te gaan - het komt mij zoo slecht uit vandaag.
Eens toen Frans, de oudste van Gerda, met zijn vriendje Jaap Erbman het schoolplein overstapte, hoorde ze Jaap zeggen: daar staat die vreemde tante van je weer. En Frans antwoordde: ik let niet op haar. - Ze namen hun petjes at en gingen voorbij, ze stapten heel zelfverzekerd. En nu moest ze roepen en wuiven om Ann en Greetje. - Jongens, hallo! -
| |
| |
- Komt u om ons te halen? - komt moeder niet?
- Neen, moeder heeft het te druk. Zullen we gaan? - zullen we - ze wilde zeggen: iets lekkers koopen? - maar ze schaamde zich daarvoor. Ze schoof de kinderen vooruit; kom - en wist wel dat haar gezicht nu stroef stond. De meisjes draalden, half onwillig, zochter ieder schoolmakkertje mee te troonen.
- Van moeder krijgen we wel eens gemberbollen, zei Ann.
- O ja?
- Ja - weet je nog? - Ze sloeg haar arm om het zusje heen en ineens dansten ze beiden omhoog.-Weet je nog? - dat moeder op zoon leuk sukkeldrafje naar den winkel ging, en wij haar achter na?
Het is niet alleen het lekkers, dacht Josien, de manier waarop, het kinderlijk-spontane van Ann-Mary. En ze kon dat niet nadoen - ze voelde zich oud. Al die kinderen - Jaap Erbman had er vijf. Misschien, als het er twee of drie waren, zou ze trouwen met hem. Laatst had hij zoo naar haar gekeken, alsof hij zijn vrouw in haar zag. Zijn kinderen hadden wel een moeder noodig. Alleen - zij zou er bij ten onder gaan. En hield ze dan niet meer van Albert? - ze wist het niet. Het was moeilijk, aldoor maar te blijven liefhebben. Toch moest ze weer trouwen;- wat was dit leven? Als Ada haar zien kon - zooals ze liep - alle rhytme was weg uit haar gang. En ze hield zich zoo fier, zoolang ze in Duitschland woonde.
Onwillekeurig legde ze haar hand op Greetjes schouder. Het kind keek naar haar op, glimlachend - tant Josien. En Josien ontroerde. Een oogenblik was het of het leven nu lichter werd. O kinderen, dacht ze, het is soms of je | |
| |
met alles tot hen kan komen, - of je hen om steun kunt vragen, en om geloof. - Maar ze liet die gedachte los, voelde toen even iets leegs en tuurde weer voor zich uit, over de hoofden van de kinderen heen.
| |
II.
Het leven leek haar nu wel heel klein, - een klein verdriet, een kleine vreugd. Maar soms ook, in slapelooze nachten, groot van woeling en onrust. Dan zat ze plotseling rechtop in haar bed, voelde haar gedachten scherp en wild gaan door haar hoofd. Maar haar oogen waren slaapmoe, en haar lichaam was pijnlijk. Ik ben ziek, dacht ze, laat ik dit begrijpen en rustig zijn;- een klein beetje koorts, en wat uitputting, 's Morgens, buiten haar bed, was het of ze wennen moest aan het loopen, heel even, aan het eerste gaan. Dan vergat ze den nacht en was er weer het kleine, bijkans doode leven. Toch wilde ze ook trachten te weten wat haar in die donkere uren bewoog. Ze mocht dan ziek zijn - goed, ze wilde haar ziekte kennen. Maar haar koortsig brein kon ook dezen wil nauwelijks vasthouden. Een heel enkelen volzin vermocht ze maar in langen tijd te vormen: Vroeger was ik gelukkig - ik wist toen zelf niet hoe zeer. Ik gaf me niet over aan het leven, - nooit nog heb ik dat gekund.
En, wakende, begreep ze dit weer niet. Had ze zich volkomener aan het geluk kunnen geven? Ze had Erich lief - ze kreeg een kind. Wat dan meer? - juichen en zalig zijn? Dat waren maar woorden - geluk was meer dan dit.
En ook vertrouwde ze het leven - maar kende het niet.
| |
| |
Dat groote, onbekende trad op hen toe, de oorlog. En nu duurde dat maar voort, altijd, altijd, zooals een verleden voortduurt tot aan den dood.
Neen, ze kon dit niet begrijpen. Ze kreeg Albert lief - ze vergat zoo gauw. Maar van haar doode kindje zag ze wel steeds iets leven om zich heen - och, klein en zwak, een enkelen glans in andere kinderoogen. En dat leek toch nooit zoo recht tot haar hart door te dringen.
| |
III.
Het was de gewoonte van mevrouw Mazehof, Josien, wanneer ze op haar eigen kamer was, alle bezoek te doen aankondigen. En Josien voelde hier even veel malen in een stillen wenk om maar boven te blijven, als een verzoek om mee te komen ontvangen. Haar zusters liep ze meest dadelijk tegemoet, omdat ze den schijn van vriendschap om hen wel wilde bewaren. Mij is het goed zoo, dacht ze, als jullie het niet anders ziet. En dan genoot ze toch ook altijd weer van hun spontaan-hartelijke begroeting, hun argeloos wachten op haar komst. Ze bleven niet lang - zeiden ze - maar het werd toch een uur;- ze dronken thee en praatten op hun gemak. En beiden vroegen glimlachend-belangstellend naar dien vriend van vader, dien Erbman.
- O, hij komt nogal eens, en we omberen.
- Josientje ook?
- Neen - ze houdt niet van kaarten, hè kind?
- Heb je dat in Duitschland nog niet geleerd?
- Ik ben niet zóó verduitscht als jullie denken.
- Je kapsel is Duitsch - zei Gerda.
| |
| |
Josien glimlachte om de duidelijke afkeur in die woorden.
Ze streek even met haar hand langs heur haar, langzaam. Een ouwelijke beweging - dacht Ann-Mary. Toch ging ze er jonger uitzien. Dat kapsel stond haar wel. Natuurlijk droeg niemand meer zoon opgerolde golf in zijn nek, maar het was mooi haar, echt bruin, en het zou zeker heel zacht aanvoelen.
- Je wordt twee en dertig is 't niet? - vroeg Ann-Mary.
- Ja. Zie ik er veel ouder uit?
- Toen je kwam, ja; nu niet meer.
- Je wordt jonger, dat dacht ik juist.
- Dat komt door moeders lieve zorgen. Mevrouw Mazehof streelde Josiens hand. Ze voelde zich gelukkig, als haar kinderen zoo praatten. Een moederhart - dacht ze dan - een moederhart - en was prettig bewogen.
Eens kwam Erbman op Josiens kamer. Haar ouders waren niet thuis.
Toen hij binnenkwam en zich naar haar toe wendde, en tevens naar het volle daglicht, - ze zat bij het raam - was het Josien als zag ze hem voor het eerst. Hij had een hoog voorhoofd, een forschen, rechten neus, grijze oogen waarin een strakke scherpte was die aan het voorhoofd herinnerde en een warme zinnelijkheid als in de breede lippen. Ze stond op en begroette hem met een rustigen eerbied die haar zelf weldadig was.
Nu gingen zijn eerste woorden haar afleiden van zijn zuiver-menschelijk gezicht. Hij babbelde wat, en zij luisterde. Over de kinderen, en hoe grappig ze waren. Zijn kleine Koosje zei graag: ik denk; bijvoorbeeld: ik denk | |
| |
dat het mooi weer is en ik vandaag op straat mag spelen. Maar Jan zou zeggen: ik vind dat ik nog niet naar bed hoef, hè vader? - Koos had de onafhankelijkheid van een Noord-pool-reiziger.
- Wie weet wat ze later allemaal zal denken?
- O, daarvoor ben ik nu al bang. Dat ze mij dingen zal zeggen, die ik nooit gedacht heb. Dat is den grootsten schok die een mensch kan krijgen, vindt u niet? als een ander zoo argeloos zegt: ik heb gedacht - en het is je zelf nieuw. Ik huiver er voor.
- Maar - dat is toch mooi.
- Ja - de schoonheid ervan - is me gelukkig niet vreemd. - Hij sprak langzaam en keek naar buiten, als zag hij daar iets wat hem boeide. En Josien dacht aan Ada, die haar iets ongekends had gegeven - maar ze wist nu niet meer wát? En ook zij sprak peinzend, toen ze begon: toch hoeft het niet juist door woorden tot ons te komen, het nieuwe, - het hoeft ook niet een schok te zijn. Het kan wel zoo langzaam in ons dagen, door een beeld, in onze herinnering, van iemand. - Het klonk als was haar zin onafgemaakt. Hij keek haar aan. - Dit weet ik niet - kán het? - dit is nieuw, dit is tóch een schok voor mij. Of zou alleen een vrouw een gaaf beeld kunnen koesteren in haar herinnering -
- Neen, zeiden ze tegelijk, neen, zeker niet - en lachten. En voelden beiden dat ze met dezen lach het onderwerp zouden laten rusten.
Hij bleef theedrinken en ze spraken weinig meer, maar leefden in een nieuwe vertrouwelijkheid.
| |
| |
Toen hij weer bij haar ouders kwam, en het dienstmeisje haar als gewoonlijk waarschuwde, ging ze niet naar den salon. Ze verwachtte dat hij bij haar zou komen, niet dadelijk, maar bijvoorbeeld over een half uur. 't Was als hoorde ze hem, opstaande, zeggen: mag ik even uw dochter gaan begroeten? - en dan zou hij bij haar binnen komen als toen. Ze kende nu zijn gezicht; ze wachtte op hemg En na een uur zei ze zich zelf: hij is weggegaan, en ze voelde zich vreemd-beklemd. Ze ging naar beneden; hij speelde schaak met haar vader. - O, zei ze, ik wil niet storen. - Hij had nu een ander gezicht - een beetje droomerig, met toegeknepen oogen, zonder fierheid en dat mooie zelfbewust-zijn. Ze praatte met haar moeder, over onbeduidende dingen. Ze lachte wat te luid, dat hoorde ze wel. Maar zeker hoorde hij het niet. En liep na korte poos weg, zonder groet.
Waarom moest hij met haar vader schaken, juist nu? - en hij had iets kunnen zeggen. Ze stelde zich voor dat hij lachend gezegd had, op het schaakspel wijzend: het was niet zoo bedoeld, mevrouw Weicht. Maar hij vond het heel best zoo; hij had geen gevoel voor - voor stijl in menschelijke verhoudingen. Deze man - och, het raakte haar niet - en dan vijf kinderen. Maar ze glimlachte, in plotseling eerlijk besef van de niet te verdringen teleurstelling.
| |
IV.
Ze ging erover denken een eigen huis te huren. Ze kon niet altijd bij haar ouders blijven, en ze was geen jong meisje dat uitgehuwelijkt moest worden. 's Morgens liep ze nu veel door de nieuwe buurten van Amsterdam en keek | |
| |
er naar de woningen. Ze wilde een klein, maar goed gebouwd huis, of een flat, modern en on-hollandsch. Of, als ze weer in het buitenland ging wonen? Het had veel vóór, je ademde er vrijer;- maar waar? - Naar Berlijn terug, naar Ada? - daar weer zijn onder den doem van haar liefde voor Albert? Neen. Hoewel - den doem, dat was wel heel pathetisch gezegd? - Vroeger had ze gedacht: de liefde is souverein; nu niet meer. De mensch moest ook zijn liefde beheerschen. Maar als het werkelijk liefde was? - Ze wist het niet - ze kon nu niet terug. Misschien was ze ook een beetje bang voor die nieuwe wereld van Ada. O, dass wir Du sind einander. Dat leek nu wel mooi - maar het kwam zoo plotseling. Ja? - na dezen langen oorlog? Eindelijk, eindelijk kwam het.
Op een morgen dat ze lang, besluiteloos had rondgedwaald, huurde ze een woning.
|
|