| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
Josien stond in de veranda en keek naar buiten. Hoe prettig bewoog ze zich in het eigen huis. Er was iets in deze breede, koele ramen, het verre uitzicht op de weiden, dat haar altijd weer bekoorde. October nu;- een wazig blauwe lucht, en het gras van de weiden zoo anders dan in den vollen zomer, toen ze kwam. Donker en mat, vol roest-bruine plekken de boomenkruinen daarboven. En ginds dat boerenhuis, breed-uit, onscherp van lijn in de doezelige atmosfeer. Ze wist nog zoo goed dien zomerdag, het eerste bezoek van haar moeder, hoe strak alle dingen stonden, hoe fel-groen de weiden waren. En ook moeders woorden leken pijnlijk omlijnd.
- Kind, ik moet je iets zeggen, van Erbman; hij heeft het me niet uitdrukkelijk gevraagd - toch voel ik het als een opdracht aan jou.
- O ja?
- Hij zei: ik heb me tot uw dochter aangetrokken gevoeld, maar er is nog te veel in me dat zich verzet tegen - een andere vrouw. Mijn huwelijk was volkomen gelukkig.
Het bleef even heel stil tusschen hen. Toen zei Josien: hij is me sympathiek door zijn eerlijkheid. Wij vrouwen | |
| |
zijn zoo eerlijk niet - we hebben altijd valsche schaamte. Erich was ook heel oprecht.
De moeder knikte en glimlachte. - Nu ben ik altijd voor mannen-vereerster uitgemaakt, zei ze - maar je vader is zoon goed mensch -
- Dat u alle mannen in hém vereert? -
- Ja - dat spreekt dan toch van zelf.
Ze wendde zich af van het raam. Haar eigen huis - ja - maar sinds dien dag was ze nog eenzamer geworden. Nu kwam haast de winter. Ze zou de doode, grijze lucht zien boven de bevroren velden. November-December, namen met klank van vroege duisternis en regen. En weinig vreugd - och, vreugd. Misschien zou ze leeren er niet meer naar te vragen. Smart was mooi - en blijdschap. Verdriet was rijkdom. Haar oogen voelde ze vochtig geworden. Erich, dacht ze, als ik toen maar geweten had hoe goed het me was met jou.
Het werd een tijd van bijna ledig wachten. O, ze werkte wel, er waren altijd kleine dingen te doen, voor moeder en de zusters. Maar later wist ze dat ze gewacht had, zoo zuiver en sterk als een kind. Toen zag ze die lange, verbrokkelde dagen gaaf en glanzend, als een zomerdag, dien ze met lichte voeten had weggewandeld. Een hunkering zonder woorden - een heffen van haar oogen naar het leven dat over haar welfde. Nog, nóg was dit alles: het leven. God, hoe groot en wijd. Heel dit tijdelijke is voor ons toch eindeloos - dacht ze eens. We kennen het licht over deze aarde, de wolken, den wind; altijd drijven we voort en verlangen naar een nieuwen morgen. Niets blijft | |
| |
er over van ons, en toch zijn we eeuwig. We hebben ons zelf gekend - we hadden een taak.-
Dien avond kwam Gerda.
- Ja, ik mag dit huis wel - maar hier alleen te wonen - God Josientje - ik zou haast vragen: wat heb je er mee voor?
- Vraag het niet.
Gerda lachte - Och jij -
- Hoe is 't met de kinderen?
- Goed - gewoon. Frans speelde in den tuin, toen ik ging; juf zou de twee kleintjes naar bed brengen. Groote Frans is altijd nog een beetje somber en stil.
- Om de dood van Hanna -
- Ja - ik denk het. - Gerda haalde even haar schouders op. - Als er nu een zuster van je sterft - het is erg droevig - maar -
- Maar?
- Frans doet zoo stuurloos - zoo - verloren, begrijp je?
- Ze heeft hem opgevoed, is 't niet?
-Ja, de moeder was jong gestorven.
- Hij moet erg aan haar gehecht zijn geweest.
- We zagen haar weinig - soms ging hij wel naar haar toe - alleen.
- 's Zondagsmiddags, is 't niet?
Gerda keek haar aan, als wilde ze zeggen: wat weet jij van Frans en Hanna - van ons? - 's Zondags - ja - niet eens zoo heel geregeld. - Och, het drukte mij ook - ik ben er tenminste eens uitgeloopen.
| |
| |
Ze zwegen even. Gerda nam een boek op en bladerde.
- Jij hebt altijd nieuwe boeken; is dit mooi? - o zeg, ik heb Erbman ontmoet, wat is dat een gekke kerel.
- Zoo -
- Draagt het hart op de tong. Hij heeft van zijn vrouw verteld, hoe vroolijk ze was - en kinderlijk - en hoe ze de poppenkast vertoonde. Hij deed haar na zooals ze dan binnenkwam, verkleed natuurlijk. Ze kon de zotste invallen hebben, en voerde heele blijspelen op, voor de vuist weg. En het mooie is, zei hij - dat ik het nu nóg niet tragisch kan vinden.
- Hij is een bijzondere man, zei Josien.
- Vind je? - Maar ik zou niet graag willen dat Frans zoo over mij sprak, na mijn dood.
Josien stond op en liep naar den schoorsteenmantel; - ze keek naar zich zelf in den spiegel. Ze zag er moe uit, haar mond was vertrokken. Wat zei hij ook? - het mooie is, dat ik het nog niet tragisch vind. Ja, ze deed beter niet naar zich zelf te kijken - en Gerda die het zag -Ze wendde zich om.
- Zullen we - thee drinken?
- Ja - waarom niet - zei Gerda.
| |
II.
Op een morgen in December, toen Josien nog aan het ontbijt zat, kwam haar vader binnen.
- Schrik niet - zei hij, - wij zijn gezond - en boog zich naar haar toe voor een kus.
Ze voelde in haar hals zijn vochtigen baard.
| |
| |
- Regent het weer? - u doet zoo klam aan. - Ze hielp hem met zijn jas en trok een stoel bij de tafel. In een oogenblik zag ze alles: haar eigen blanke huid boven het fluweel van haar japon, heur glanzende haar, warme tinten van grijs en bruin. Die mand met vruchten op het donkere buffet, de witte tafel;- en haar vader, die zoo plotseling kwam, die al in den regen was geweest. Hij stond nu gebukt bij de kachel en deed een deurtje dicht, dat hij geopend had.
- Wilt u nog wat gebruiken, vader?
- Nou - een stukje geroosterd brood, als je dat hebt?
- Zeker;- en vertelt u dan maar.
- Och - het is - hij richtte zich op - het is een brief van je schoonmoeder uit Indië. Laat eens kijken.-Uit zijn binnenzak trok hij een groot, wit couvert.
Josien nam den brief in haar handen. Peinzend zei ze: ik heb wel sinds een jaar niets van haar gehoord.
- Zoo - En je hebt haar nooit gezien. Ik zeg tegen moeder: mag Josientje geen toekomst hebben?
- Ze glimlachte - nou, nou, zulke groote woorden bij 't ontbijt. Is die brief vanmorgen gekomen?
Hij knikte - lees nou maar.
- Meine liebe Josine - zei ze. Toen zag hij alleen nog, hoe ze met haar oogen de regels volgde en hoorde het omslaan van de blaadjes. Hij nam boter op zijn brood, maar kwam niet tot eten. Een lange brief - en waarschijnlijk niets bijzonders. Hoe kon het ook - die vrouw in Indië- ze woonde bij een zoon? neen, een dochter, die met een Hollander was getrouwd. Had wel hartelijk meegeleefd in der tijd;- een knappe vrouw-van veel portretten;- en met | |
| |
den dood van het kindje - Niemand had ooit dat kindje gezien. - Hij wachtte.
- Zoo - ze wil weg uit Indië.
- En?
- Of ik haar tegemoet kom - tot Genua. En dan samen over land reizen, een beetje naar de Riviera, door Zwitserland misschien.
De oude heer Mazehof sneed zijn geroosterd brood, dat knapte en kruimelde. Kijk, het loste zich noch kalmpjes op; het leek nu zelfs zoo gewoon ineens - reizen door Zwitserland.
- Dat kan wel aardig worden, kind - doe je het?
- Ja. Niet dat ik er over heb kunnen denken, maar me dunkt, ik kan niet weigeren. - Ze keek langs haar vader heen. - Het is een erg lieve brief. - Als je niet gebonden bent, al is het ook door heel kleine, vage dingen; als je er niet voor terug schrikt Erich te zien in mijn ouwe gezicht, zijn naam te hooren van ons beider lippen. Ze nam den brief weer op en las: Und dennoch kehren wir nie ganz ins Gewesene zurück. Du bist jung, und wenn das Herz es erlaubt, werden wir neueFreunde. Aberzu jeder Zeit kannst du von mir ziehen. Vielleicht dass du mir einen Morgen ein Zettelchen hinterlassest: leb' wohl, aber ich liebe dich nicht. Lass gut sein. - En die vrouw is bijna zeventig. Erich was haar jongste kind.
- Waarom wil ze uit Indië weg?
Josien glimlachte en las weer: ich möchte noch einmal jung sein und mich ganz einsam fühlen in der grossen Welt.
- Maar dan moet ze alleen gaan.
| |
| |
- Och. Ik krijg er zin in, vader. Ik had gedacht hier den heelen winter over de velden te kijken - maar -
- Wanneer zou je haar ontmoeten?
- In 't begin van Februari.
Ze spraken voort. Bijkans onmerkbaar werd de hemel lichter, een enkel glansplekje viel op het fruit. Over Josiens wangen was een zacht rood gekomen.
| |
III.
Genua - een nacht van slecht slapen, in een vreemd bed, woelen, met een warm hoofd. En ze moest op. Er stond een scherpe zon achter die dichte gordijnen. Negen uur - als de boot kwam - Stil, op zijn vroegst aan 't eind van den middag zou hij komen. Aldoor had ze zich zelf maar gezien, dien nacht en den vorigen - een heel klein menschje op een langen, langen steiger. En het water schitterde zoo, in kleine kabbelgolfjes, en maakte een dreunend, denderend geluid - al dat water. En haar hoofd was in de war. Andere menschen waren er niet - niemand wachtte op die boot dan zij. Haar hoofd werd de zon zelf - en haar voeten verstijfden in het water. Och, een nachtmerrie.
Het was wel vreemd, dat ze Erichs moeder zien zou. Zou ze zeggen: Mutter? Alsof Erich door haar sprak! Die vrouw vond anders niets terug van haar zoon. Het kindje zou nu vijf jaar zijn geweest. Ja? zoo oud al? bijna een groote jongen - ze kon het zich niet denken. Haar kindje - zou ze er ooit weer een hebben? - ze wilde graag - en dikwijls verlangde ze zoo fel het sexueele leven terug. - Albert -
| |
| |
Nee, nu niet daaraan denken - moe van al het reizen, en dan nog dit, wat zoo afmatten kon. Ze zou opstaan. Maar ze legde haar hoofd weer in het kussen, en sloot haar oogen. Even denken, fluisterde ze - éven. Haar lichaam werd als een bloem, rank en frisch, zacht levend door haar adem. Haar oogleden trilden, haar lippen weken vaneen. Zoo te ontvangen den zucht, de zaligheid van den ander. Haar lijf lag weerloos, als in diepen slaap.
Dien middag wandelde ze door de stad. O, hoe de zon scheen. Ze zocht de schaduwreepjes langs de huizen. Soms kwam er plotseling wat koelte uit een donkere binnenplaats. In de zon woeien veel geuren van fruit en bloemen. De straten boeiden haar - nauw en bochtig en vol leven. Plotseling een hooge trap, ongelijk-gehouwen steenen, donker, uitgesleten. Kinderen - veel kinderen - op bloote voeten - fijne, smalle gezichtjes - de teerheid van jeugd - en oogen, zwart-overwimperd, vreemde, donkere lichtjes. Ze legde haar hand even op hun schouder bij 't langs gaan; dan wendden ze hun gezicht naar het hare en lachten. Ze had niet geweten dat dit geslacht zoo mooi was. Ze keek nu ook naar de volwassenen, maar neen, in hen zag ze de schoonheid niet meer. Totdat ze een oude vrouw ontmoette, op den hoek van een sterk-omhoogloopende steeg. Ze stond stil. De vrouw hurkte bij een mand met bloemen, en prevelde wat - signora - ze had een gezicht als uit hout gesneden, gelig-bruin hout, met een matten glans. Streng van lijn en toch week, vol fijne groefjes, maar in sterke eenheid van bouw. Was dit nog menschelijk leven? was het zinnebeeldig geworden? Josien stak haar hand diep | |
| |
in den bloemenkorf; ze was blij dat de vrouw haar zonder spreken liet begaan; dat vreemd-mooie gezicht was nu in volkomen rust. Ze trachtte te gebaren: deze bloemen voor dit geld? De vrouw nam gretig het geld, riep haar dank achterna. Langzaam liep ze de stijgende straat. Die kleur vooral, die effen, oker-gele houtkleur; en die glans - half in de was, half gepolitoerd, alsof een kunstenaar er met liefde en zorg aan gewerkt had. Nu zag ze een ouden man in lompen, met zoon zelfde gezicht, bijna het zelfde, de vrouw was mooier, gaver. En weer een vrouw, en een kind aan haar knieën, met fijn spits kinnetje, en wangetjes als een abrikoos. Dit is een goddelijk steegje - zei ze half-luid en lachte. Kijk, ze kende zich zelve niet uit die woorden. En daar - waar was ze toch? - in een Oostersche stad? daar liep een vrouw met een kruik op haar hoofd. Ze ging sneller, om de vrouw van nabij te zien. Nu kwam ze op het hoogste punt van de straat. O, het was warm, en haar hart bonsde, en, dalend in treden, volgde ze de vrouw. Een grauwe, gewrongen doek vormde een kuiltje waar de kruik in sloot. Maar toch stond alles los en moest in evenwicht gehouden worden. Eén voet naar beneden, de tweede er naast, langzaam, rhytmisch. Plotseling een gat in den muur, waar het heelemaal donker leek, een paar treden nog omhoog, en de vrouw was weg. Josien stond stil. Mooi was het alles; maar waar zou ze belanden? De haven en de boot, en Erich - Erichs moeder. - Ze wilde gaan hooren, en dan terug gaan naar haar hôtel, later zich met een rijtuigje laten brengen. De haven. Een grijze steenweg boog er langs, een grijze borstwering; het blauwe water in de diepte zonder bewegen. En masten van schepen, vlaggen die loom hingen.
| |
| |
Eigenlijk niet zoo groot als ze had gedacht, een kleine inham, heel rustig en vertrouwd, geen eb en vloed, een altijd open, klare schoot. Ze liep maar, hoewel ze moe was. Nu had ze bijna een halven boog gemaakt, en kon de stad zien liggen van over het water. Liggen niet, maar staan op de rotsen, opgestapeld tegen de helling, kleurig, dicht op elkaar gepakt, ineengedrongen in te kleine ruimte. Ze dacht zich al die huizen als spelende kinderen - houd me vast, anders val ik - leun op mij - ik heb hier geen plaats, hoor, ik stort naar beneden. Waar moet ik staan - houd me vast. - Weer lachte ze, luid-op. Dit was alles zoo aardig en mooi. Genova, probeerde ze te zeggen met juisten klank - Genova. - De boot - voor Holland - o, de boot kwam niet voor morgen - morgen tegen donker. Maar ze moest zekerheid hebben; nog eens informeeren, ja, op het bureau. Si Signora, er was een draadloos telegram gekomen. ‘Koningin Emma’, ja, morgen tusschen vijf en acht. - Ze ging - dit was toch een teleurstelling. Erichs moeder.
En altijd weer die boot; het werd op deze manier wel heel gewichtig. Ze kwam uit Pegli, een klein stadje onder den rook van Genua, waar ze had gewandeld in de bosschen van de berghelling. De kade weer - de haven en de steiger - de boot was in aantocht - één uur nog, twee uur, wie zou het zeggen? Nu maar wachten - zoo gelaten mogelijk;- er was een bank in de schaduw. Dien morgen - had ze plotseling de eenzaamheid gevoeld. Ze zat op een steen, en had een wijd uitzicht. De wereld krioelde van de menschen - maar ze zag hen niet. Er waren toch altijd meer steenen, meer boomen, meer verre horizonten. Toch moest de mensch | |
| |
wel heel hooghartig zijn, om zich niet eenzaam te voelen. Dien morgen, heel vroeg, was ze gewekt door klokkenspel, zoo forsch en bruisend, zoo vol en gaaf van klank, dat ze haar adem inhield en onrustig werd, als was ze geroepen en kon de stem niet volgen. Het hield lang aan, het golfde en sloeg door elkander. Haar hart bonsde mee, als een metalen hamer. Zoodra het voorbij was, werd het ook herinnering. - Dat klokkenspel in Pegli - God, dat was zoo mooi. En menschen hadden die klokken gemaakt, gevormd, gegoten. Menschen - ze waren ver en bijna belachelijk vreemd, toen ze op dien berg zat, een paar uur later. Ze vroeg zich af, wat dit alles beteekende, dit lange leven. Och, het was dwaas te vragen, als je zelf geen antwoord wist. En toch wist ze er geen.
- Die boot zou komen - Erichs moeder. Ze moest maar haar oogen dicht doen en wachten.
| |
IV.
Josien was naar haar kamer gegaan, zeggend: ik moet even een brief schrijven, mijn ouders hebben niets van me gehoord sinds ik weg ben. Nu lag de brief gereed, ze steunde haar hoofd in haar handen en dacht aan haar vader. Hij was haar zoo vertrouwd. Dien laatsten dag was hij gekomen. - Ga je mee theedrinken, ergens, of bij moeder thuis? Ze pakte haar koffer en hij stond er bij te kijken. - Heb je nog iets noodig, kind, iets dat ik je geven kan? een spiegeltje of een donsje? Ze lachte weer bij de herinnering. - Weet u aan wien ik denken moet? Hij lachte ook. - Aan vader Kegge - die vroeg zooiets toen zijn dochter op een -----query XXXVIII. DE OVERGAVE. 4
| |
| |
concert moest spelen. Maar die meende iets goed te moeten maken.
- Och, zei hij, Josientje, een vader heeft altijd wat goed te maken.
Er werd op haar deur geklopt; de oude mevrouw Weicht kwam binnen. Ze droeg een zijden kimono, van donker, verzadigd blauw, met roomkleurige vogels en bloemen bewerkt.
- Mag ik een beetje komen praten? de brief af?
- Ja - ja - wat bent u mooi. Ze knielde en nam de stof tusschen haar vingers. - Prachtig - is dat Javaansch?
- Chineesch - en het is voor jou - hier. Ze gooide het ding uit als een mantel. - Doe eens aan. Zelf stond ze nu in Javaansche dracht, een goudbruine sarong, een witte kabaai. Josien moest weer naar haar kijken. - Ook dát staat u mooi, bij uw witte haar - maar uw gezicht is heelemaal niet oud. Droeg u het veel?
- Ja, en uit ij delheid. Het is een mooie dracht, kuisch en teer. Maar dit is weelde. - Ze schoöf Josien naar den spiegel. - Kijk eens -
Ze zag haar blanke huid, haar oogen, grijs, bij dit sterke blauw, heur zachte haar, dof-bruin. - Het is te mooi voor mij.
- Och - zijn we zóó?
Josien wendde zich om en lachte. - Maar ik meen het niet.
Wat later sprak mevrouw Weicht over hun plannen. - Jij hebt niets gezien, hè? Ik ken Florence en Milaan, en al dat. Maar de Riviera - iemand zei me: Pegli.
- Daar ben ik geweest - gisteren, en vandaag.
- En?
| |
| |
- Och - mooi. En ik heb er zulk prachtig klokkenspel gehoord - maar dat is alleen Zondags - en - Neen, liever niet weer Pegli. En in gedachten zei ze: ik heb me er zoo heel eenzaam gevoeld.
- Goed - wat dunk je van Ospedaletti? dat klinkt als muziek. Of wil je naar Holland terug? zeg het maar.
- Ik weet het niet - zei Josien. Ze voelde zich plotseling zoo moe. Onwillekeurig deed ze de kimono uit en spreidde hem op haar bed. Met haar vingers volgde ze nog den langen hals van een vogel - maar zag het ineens niet meer. Ze dacht aan Erich - aan den stillen glimlach van zijn gezicht, de liefde van zijn oogen. Liefde - en wat moest dit alles - deze luidruchtigheid.
- Ik weet het niet - herhaalde ze. Ze voelde haar hand genomen.
- Tot morgen dan - ga nu slapen. Het is ook alles zoo veel. - Toen een zachten kus op die hand. Ze keek en zag in de oogen van mevrouw Weicht - zag voor het eerst een gelijkenis. Een glans in die oogen - liefde die zich zelf ontoereikend weet - bij alle warmte dit deemoedig besef.
- Ze kon niet slapen, dien nacht. Ze dacht aldoor aan Erich - hoe hij van haar weg was gegaan, en nooit teruggekomen. Zij had gepraat over een vlucht naar Holland, ze waren rijk, ze konden er altijd blijven. Maar - tracht het me te vergeven - had hij gezegd - ik moet alleen gaan.
- Maar ze zullen je dood schieten.
- Ja - ik hoop dat het gauw zal zijn - anders - moet ik zelf zoo veel - Hij maakte een gebaar van ontzetting.
Den derden dag, goddank - en ze wist niets geen bijzonderheden. Alleen dat er velen waren gesneuveld, dat ze | |
| |
allen dapper waren geweest. - Geloof nooit in oorlogsdapperheid, had Erich gezegd - dat is een waan. Dus hadden ze zich, lafhartig, laten vermoorden. Maar den derden dag al. Zou zijn moeder hechten aan dapperheid? Als ze zei: Erich was een held - zij zou niet tegenspreken. Of was ze het aan Erich verplicht van hem te getuigen? Ze wist het niet. Als ze zweeg - kwam er opnieuw oorlog. Ja - en als ze sprak, kwam hij een dag eerder.
Och, deze onrust. Ze zou opstaan en naar buiten kijken in den nacht. De nacht was stil, en de hemel vol sterren, en alles bleef ongekend. Zijn moeder moest geen theorieën hebben over het voortbestaan van dooden - dat verdroeg ze niet. En nu lachte ze - denkend aan die woorden: leb' wohl, aber ich liebe dich nicht. Ze hief haar hoofd op - ze wilde vrij zijn - los van het verleden. Maar wat moest ze dan met het heden doen?
|
|