| |
| |
| |
IX
Miel kwam aanloopen, het huis van Ramscheid leek massaal en hoog als een oude burcht, nu hij tegpen dien bijna blinden noordermuur opkeek. Daar vóór kon hij zich een diepe gracht denken, omzoomd door de Italiaansche populieren, die den tuin afsloten. Miel bleef naar die boomen kijken, in het schemerduister zag hij het geel van hun bladeren. Ze bewogen zacht in den wind, het leken twijgen, maar dan reusachtig vergroot Op den hoek stond een straatlantaarn, en voor hem lag nu het Museumplein, met zijn verlichte wegen en zijn snelle auto's. Dit beeld moest hij vasthouden, later kwam hij misschien nooit meer bij Otto, of het plein werd volgebouwd. Langzaam wendde hij zich naar links, de deur ging juist open, onder het baldakijn brandde een sterk licht, en Otto kwam naar buiten, daalde vlug de stoep af.
- Hallo Miel! Aan den toon van die beide woorden hoorde Miel, dat de ander niet op weg was gegaan naar hem toe. Daarom zei hij haastig: Ik moet naar Brucker, en had je dat even willen zeggen, Ben je gisteravond nog bij me geweest?
- Nee, zei Otto, er is niets meer van gekomen. Er was nu een lichte verlegenheid in zijn stem. - Ik werk voor mijn doctoraal. Wat heeft Brucker?
- Och, verkouden, ik moet hem de correspondentie laten zien.
| |
| |
- Juist. Ze liepen in de richting van het Concertgebouw. Na een oogenblik begon Miel te praten over een krantenbericht omtrent den kerkelijken strijd in Duitschland. Otto antwoordde niet. Even later zei hij: Ik heb dat niet allemaal meer gevolgd.
- O nee? zei Miel verwonderd, en je was zoo goed op de hoogte.
- Ja, och, er zijn ook andere dingen.
- Natuurlijk. Voor welk tentamen zit je?
- Rechts-philosophie.
Miel dacht een oogenblik na. - Daar zou ik graag iets over lezen, zei hij, - het ontstaan van het begrip ‘recht’. Hij lachte even. - Er is tegenwoordig zoo veel, waarover ik wel wat weten wil.
- Dat begrijp ik, zei Otto. Nou, als ik je ooit helpen kan - Na een kleine stilte voegde hij erbij: Ik ben 's avonds veel thuis, tegenwoordig. Ze liepen nu in de van Baerlestraat. - Overigens kom ik ook nog eens bij jou aan, Iez zegt, dat je kamer hoe langer hoe beter wordt.
Miel knikte. - Ik heb nu iets op den vloer, zeg, geweldig vind ik dat. Ik had ook kunnen verhuizen, maar daar voelde ik niet voor, ik woon liever royaal op een zolder, dan....
- Natuurlijk, viel de ander in - en je hecht je waarschijnlijk ook aan een kamer.
Otto vertraagde zijn stap. Hij zal aan zijn doel zijn, dacht Miel, en wil me kwijt. Een meter of vijftig ver- | |
| |
der was Eefje's winkel, Miel moest daar langs, hij zou even naar binnen kunnen loopen, het was ongeveer acht uur.
Het langzame loopen werd slenteren. Ik heb toch valsche schaamte, dacht Miel, ik wil niet zeggen: hier werkt mijn zusje, terwijl Otto werkelijk niet hooghartig is. Hij streed tegen dat belachelijk gevoel van minderwaardigheid. - Ze bleven voor den winkel staan. Nu nog mooier, zei Miel zichzelf, ik sta stil, en geef toch de verklaring niet. Hij keek strak naar een wit baby-jurkje.
- In dezen winkel werkt mijn zusje, zei hij.
- Dat weet ik, zei Otto, ik wilde haar afhalen.
Een oogenblik keken ze elkaar aan, zagen in een flits elkanders gevoelens.
- Ik heb haar bij Iez ontmoet, ze is bevriend met Greetje.
- Ja, zei Miel, wel al een jaar.
- Hm. Maar ik ken haar sinds een week. Otto keek op zijn horloge.
- Het is vijf minuten over achten, ze zal wel gauw komen.
De ander probeerde te denken. Wanneer was hij thuis geweest? en had hij Eefje toen gezien? maar hij kon niet denken. Onzinnig was dat; sinds een week, wat had hij dan de laatste week gedaan?
- En jij moet naar Brucker, hoorde hij Otto zeggen, doe hem mijn hartelijke groeten.
| |
| |
Nu lachten ze, keken elkaar onomwonden aan, en toch nog verlegen.
- Ik ga, zei Miel, maar plotseling voelde hij zich ernstig worden. Eefje en Otto, mijn God, Eefje was nog geen achttien jaar. Zijn hart trilde. - Weet je dat het een kind is? vroeg hij, en toen was hij opnieuw en anders ontroerd, want Otto's gezicht werd strak.
- Zullen we daar een anderen keer over praten? zei hij, en stak zijn hand uit. Miel greep die hand, toen liep hij weg, zonder nog een woord te spreken. Liep weg, zonder omkijken, en pas enkele straten verder, op het Roelof Hartplein, waar het verkeer hem deed opschrikken, bedacht hij dat hij naar Brucker moest. Tony! na Eefje en Otto. Hij had Eefje toch graag een oogenblik willen zien, alleen maar zien, haar glimlach en zoo. Otto meende het; hij had honderd uitvluchten kunnen bedenken, als hij dat had gewild, maar hij ging recht op zijn doel af. En gisteren immers had Otto het hem willen vertellen; ‘ik heb een college verzuimd, om bij jou aan te loopen.’ Een liefde op het eerste gezicht, hij kon die kinderen benijden. Ja, vreemd, hij wist nu plotseling dat Eefje mooi was.
Met een omweg bereikte hij het huis van Brucker. Terwijl hij al had aangebeld, zei hij zichzelf nog: laat ik oppassen, hier heerscht de ‘chagrin d' amour’. Toen schoot het hem te binnen, dat hij Brucker den | |
| |
heelen dag niet op kantoor had gezien en hij fronste zijn wenkbrauwen, want het alleen werken was hem zwaar gevallen.
Het dienstmeisje vroeg, of hij maar naar boven wilde gaan, de kamer links in den hoek. Het bleek Tony's zitkamer te zijn; ze lag op een divan in een zwart zijden, bloemig gewaad, en bij het voeteneind zat haar vader. Nu kon hij weer ‘juffrouw Brucker’ zeggen.
- Hoe gaat het, vroeg hij, u ziet nog wat bleek.
- Maar ik ben veel beter, zei Tony, en vader komt morgen stellig op kantoor.
- Gelukkig, zei Miel, u weet niet hoe onzelfstandig en klein ik me voel, zoo'n heelen dag. Gisteren ging het nog, maar vandaag.... Morgen zou ik Bartels om raad gaan vragen, en overmorgen de fox.
- En dat is toch de manier voor jou om het te leeren, zei Brucker en Tony lachte even om Miel's onstelde gezicht.
- Gisteren heb je de zaakjes nogal goed opgeknapt, een paar dingen wil ik anders hebben, maar dat hoor je morgen wel. Hoe lang ben je nu bij me?
- Twee jaar, mijnheer.
- En zou je willen blijven?
- Ja, graag, als u me houden wilt. De jongen voelde zijn hoofdhuid prikken, een dergelijk gesprek had hij nu niet verwacht.
Brucker keek nadenkend. - Dan moet je zorgen, zei hij, dat je na nog twee jaar genoeg zelfvertrou- | |
| |
wen hebt om desnoods alles alleen te doen.
- Ja, zei Miel, maar ik zou eerder willen zorgen voor kennis, dan voor zelfvertrouwen en ik weet nu nog maar zoo weinig. Ik bedoel: een goed handelsman, heeft, dunkt me, fantasie en fantasie kan alleen ontstaan op een bodem van heel solide kennis.
- Ik heb u altijd gezegd, vader, zei Tony, dat hij iets Hamlet-achtigs heeft.
- Houd jij nog even je mond, zei Brucker.
- Neemt u me niet kwalijk, als u een dergelijk gesprek in mijn kamer voert... Ze keken elkaar een oogenblik aan, verwonderd, en niet heelemaal kunnende begrijpen, dat die zware druk nu al was weggenomen, maar Tony was te eerlijk om een last te veinzen. - Ik zal eens een japon aantrekken, zei ze, en vragen waar de thee blijft, dan krijgt u nog een kwartier voor uw zakelijk gesprek. Ze stond van den divan op en gaf haar vader een kus op zijn kruin.
- Miel, zei ze toen, je bloemen zijn toch zoo mooi. Ze stonden op een lage, ronde tafel.
Miel glimlachte en plotseling dacht hij aan Otto.... Otto, die uit zijn vaders huis kwam en een winkelmeisje ging afhalen, maar dat winkelmeisje was Eefje. Ze glimlachten alle drie en Tony liep de kamer uit.
Nu hield Brucker een hand voor zijn oogen. - Wat heb je ook gezegd, jongen? ik weet het niet meer. Ik ben zoo blij, dat Tony het leven nog aandurft, en jij | |
| |
hebt haar daarbij geholpen, je moet dus ook meer zelfvertrouwen hebben, dan ik wel weet.
Miel antwoordde niet onmiddellijk, en het bleef een oogenblik stil. - Als u me nog twee jaar geeft, zei hij toen, dan zal misschien dat gevoel van dilettantisme zijn afgesleten. Ik ben niet voor den handel opgeleid, ik heb zoo'n beetje oude talen geleerd en....
- Je hebt geleerd te denken, zei Brucker.
Toen Tony terug kwam, in een pastel-blauwe japon, praatten de mannen nog over kennis en fantasie.
- Miel, vroeg ze, kleurt dit blauw goed bij mijn koperdraad, of niet?
- Ja, zei hij, ik vind van wel, maar het is natuurlijk wat Eefje zou noemen ‘voyant’.
Ze lachte even. - Je bent zoo echt een jongen met broertjes en zusjes, vindt u ook niet, vader? ‘Voyant’, ja, ik zou wel graag zwart haar willen hebben, dat lijkt me zoo rustig, niet altijd die vlammende kop.
- Een vrouw is nooit tevreden met haar uiterlijk.
- Een mooie vrouw misschien wel? zei Miel vragend en quasi-argeloos.
Het gesprek ging voort, licht, maar toch vertrouwelijk. Miel zag dat Tony er plezier in had, en dat haar vader oneindig was opgelucht door haar houding. Hijzelf voelde zich volop en bijna juichend leven.
Na een poos vroeg Brucker: Hoe is het met je vader, Miel? en het was den jongen plotseling, alsof hij naar deze vraag had verlangd.
| |
| |
- Goed, zei hij en dacht over dat eene woord na, het was natuurlijk nog onomlijnd en kleurloos, maar toch was het, als uitgangspunt, het goede woord. Hij begon te vertellen. Zijn vader had vrienden gemaakt in Denemarken, menschen die op een groot buiten aan een meer woonden, en heel sober en natuurlijk leefden, ook hard werkten. De eigenaar, niet jong meer, vader van een groot gezin, was boer en landbouwer, en had verstand van vischteelt en van boomen. Hij was een in zijn land bekend dendroloog, hij schreef wetenschappelijke verhandelingen; hij was rozenkweeker en houtvester. Die man had, met zijn zonen en zijn knechten, in een week tijds een huis voor vader gebouwd, een atelier, met een slaapkamertje en een keuken eraan, en had gezegd: De wereld is veel mooier dan jij haar ziet, maar als je hier een poos blijft, zal je wel beter leeren kijken. - Ze hadden ook heel veel connecties in Scandinavië, die menschen. Dezen zomer had vader twee doeken naar een tentoonstelling in Stockholm gestuurd, ze waren aangenomen en al gauw verkocht. Vader had wel een heel moeilijken tijd achter zich, hij had zoo gezworven, en ook vaak gebrek geleden. En dat was nog het ergste niet geweest, maar dat hij nooit erkend werd, niet meer dan geduld.... Toch had hij gemeend te moeten leven tusschen de allereenvoudigsten, boeren en daglooners. En het zou wel ergens goed voor zijn geweest, maar een arbeider had recht | |
| |
op moeheid en op slaap, hij niet, want hij had niet gewerkt, volgens hun begrip. Nu kreeg hij heel gunstige critieken in Zweedsche bladen, en over één had hij gehuild, niet als een kind, zooals de menschen gedachteloos zeiden, maar als een veel geknauwd man, die onverwachts weer goedheid ondervindt. Hij zou nu wel in die Noordelijke landen blijven, zijn vriend wilde, dat hij zich zou laten naturaliseeren tot Deen, ‘niet omdat je kunt schilderen, maar omdat je een kerel bent.’
Vader voelde natuurlijk niet voor grenzen en nationaliteits-besef, maar hij was dan toch een Hollander, en hij zou wel eens terug komen om zijn kinderen te zien.
- Hij moet niet te lang wachten, zei Brucker, anders zijn de kinderen groot geworden. Maar omdat hij dit niet als aanmerking had bedoeld, voegde hij erbij: Ik zal hem eens schrijven, dat zijn oudste zoon ook al een heele kerel is.
Tony begon zich te verdiepen in het leven aan dat meer. Huisden die menschen in een boerderij of een villa? zijzelf had altijd verlangd aan het water te wonen, veel te roeien en te zwemmen tusschen waterlelies.
Miel fronste zijn wenkbrauwen. - U moet er geen idylle van maken, zei hij, en had even spijt van zijn verhaal, - het is alles echt, en dus ook wel heel nuchter, denk ik.
| |
| |
- Ja, zei Tony, je zult wel gelijk hebben, maar ik ben te oud voor de werkelijkheid.
Is dat een fraze? dacht Miel. Het bleef een oogenblik stil; alle drie beseften ze, dat de avond over zijn hoogtepunt heen was.
Den volgenden morgen kwam de heer Brucker om negen uur op kantoor, en praatte met Miel niet meer over zijn dochter. Alleen 's middags, bij het weggaan, zei hij plotseling: Vergeet ons vooral niet, in 't vervolg.
Het was een drukke dag geweest, Miel liep slenterend naar het restaurant waar hij gewoonlijk at, en verheugde zich op een kop koffie en een cigaret. Een poos zat hij soezend zijn rookwolkjes na te kijken in het warme lokaal, dacht over alle menschen die hem na stonden, maar vaag, zonder duidelijke woorden en hij voorbaat al bevredigd.
Tegen sluitingstijd van de winkels had hij weer de van Baerlestraat bereikt. Otto zit nu voor zijn tentamen te werken, dacht hij, ik had me daar eerst van kunnen overtuigen, maar dan was het te laat geworden voor Eefje. Bovendien.... Neen, hij wilde niet verder denken, hij wilde, voor dit oogenblik nog, zoomaar dom-weg gelooven.
Hetzelfde baby-jurkje, waarop hij gisteren gestaard had. Hij wist hoe Eef zooiets in haar handen hield en ze zei niet: wat snoeperig, maar: een kwartje verdien ik daar wel op, dertig cent, misschien. Moeder was | |
| |
ook aangestoken en breide voor den winkel de huisvlijt keerde terug.
Nu liep hij naar binnen. Eefje stond bovenop een trap en borg een doos weg. - Do-do, zei ze. Achter de toonbank stond mevrouw Brouwer; Miel groette haar. - lederen avond een andere cavalier? vroeg hij en trok zijn wenkbrauwen op.
De vrouw met het witte haar bleef spelenderwijs ernstig. - O nee, zoo bont maken we het niet, dat zou niet passen bij het cachet van onze zaak.
- En u bent vóór alles zakelijk?
- Jij toch ook?
- Mevrouw, zei Eefje, ik neem dus die groene wol mee naar huis; vier strengen, en een knot parelgrijs, teekent u het even aan? f 1.85.
Miel wachtte geduldig; het duurde trouwens niet lang meer.
- Hoor eens, opschieten, zei Eefje, toen ze buiten kwamen, ik moet vanavond nog aan een nieuwe jumper beginnen.
- Denk jij maar aan één ding? vroeg de jongen.
- Hm, nee. Jij wilt natuurlijk over Otto praten, maar daar valt niet zoo veel over te zeggen. We hebben elkaar gezien, dat is tot nog toe eigenlijk alles.
Miel zweeg en dacht na. ‘We hebben elkaar gezien,’ wat was dat scherp uitgedrukt. Maar ook Romeo en Julia, Tristan en Isoude, hadden elkaar enkel gezien, en hielden van elkaar. Wist Eefje zelf hoe reëel en | |
| |
hoe romantisch ze was? Een straat verder vroeg hij: - En zullen jullie elkaar in 't vervolg dikwijls zien?
Ze antwoordde: - Dat weet ik niet.
Haar houding verwarde hem toch; wat had ik eigenlijk willen vragen? dacht hij. Dat ze hem zoo tegemoet zou komen, daarop was hij niet voorbereid geweest. Maar zag ze het werkelijk zoo eenvoudig als ze hem wilde doen gelooven?
- Hoor eens, Eef, begon hij, Otto's vader is ontzettend rijk.
Ze liep in denzelfden Snellen pas voort. - O, zei ze, weet je het zeker? Maar wat heb ik met Otto's vader te maken?
- Misschien heeft Otto iets met hem te maken.
- Misschien, herhaalde ze.
Nu pakte hij haar arm. - Je doet wel erg kinderachtig.
Ze keken elkaar aan, Eefje grijnslachte en trok haar oogen dicht. - O ja?
Neen, dacht hij, eigenlijk doe je onbereikbaar ‘groot’. Hij zuchtte en liet haar arm los. - Nou, je wilt er dus niet over praten, dat is je goed recht. Alleen: als je eens zoudt willen praten, wie heb je dan?
Het bleef een oogenblik stil; toen zei Eefje: - O, ik vecht het wel met Otto uit en mevrouw Brouwer is er ook nog. Met moeder ben ik niet zoo vertrouwelijk, omdat ze mijn moeder is. Als je haar iets vertelt | |
| |
vergeet ze het niet meer. Ik bedoel: als je dan thuiskomt, moet je aldoor tegen zoo'n wetend gezicht aankijken, begrijp je? aan een moeder raak je de dingen niet echt kwijt.
De jongen was opnieuw verbaasd. - En als je iets aan een broer zou vertellen? vroeg hij na veel aarzelingen.
- O, zei ze luchtig, jij bent een man, en een vrouw moet met een vrouw praten.
Maar toen ze voor het huis stonden, knikte ze hem toe, en hij had in lang niet zoo'n lieven blik in haar oogen gezien.
Begin November werd Eefje achttien jaar. Ze zou dien dag om zes uur vrij krijgen, en had Miel en Greet Izenburg ten eten gevraagd.
Toen Miel om kwart over zessen binnenkwam, zag hij Dolly en de kinderen, en een groote, feestelijk gedekte tafel, de beide meisjes nog niet. Dolly wenkte hem met haar oogen, hij liep ongemerkt de kamer weer uit, volgde haar naar de slaapkamer.
- Hoor eens, Miel, heeft Eefje jou iets verteld over dien Otto Ramscheid?
- Neen, zei hij, maar Otto is een vriend van me. Het viel hem op dat het groote bed er niet meer was; er stonden nu twee smalle, witgespreide bedden, ieder aan een muur. Zoo hebben ze meer ruimte, dacht hij, moeder en Doortje, maar hij zei niets.
| |
| |
- Een vriend van jou, zei ze, en sprak met halve stem, ja, maar hoe zijn de jonge menschen tegenwoordig? Een beetje haastig en wat luider voegde ze erbij: Ik zou niet graag willen dat hij Eefje voor den gek hield.
Hij dacht: Als Eefje maar zichzelf niet voor den gek houdt en wilde ook graag verder denken, maar dat lukte hem niet. Hij keek Dolly aan, voelde zelf het onnoozele van zijn blik, en begreep dat ze meer van hem verwachtte.
- Ben jij daar niet bang voor? vroeg ze.
- Neen, eigenlijk niet, zei hij. Ik heb eenmaal met Otto gepraat, hij was toen heel ernstig. Op dat oogenblik hoorden ze een sleutel in het slot steken.
- Daar is ze, zei Dolly, en liep de kamer uit.
Even later sloeg Eefje haar armen om Miel's hals.
- Dag Michiel Jaapszoon, nou ben ik achttien.
Hij klopte haar zachtjes op haar rug. - Ja kind, nou wordt het erg, houd je maar taai, en veel geluk en zoo. Een oogenblik sloot hij haar in zijn armen, en was er zich wel van bewust, dat Greet Izenburg, die tegelijk met Eefje was gekomen, op hem lette.
Ze gingen al gauw aan tafel. Toen ze de soep ophadden, werd er gebeld; Miel zag Eefje blozen. Hij vroeg haar zacht - hij zat tegenover haar - zit je op heete kolen? Ze glimlachte, ze geeft zich gewonnen, dacht hij, maar ze zei nog zachter terug, met sterk bewegende lippen: Ik heb niets van vader ge- | |
| |
hoord. Herman, die had open gedaan, zwaaide met een brief: Uit Noorwegen, expresse! en meteen juichten de kinderen.
Eefje scheurde den brief met haar vork open. Rustig nam ze er een groen bankbiljet uit, las den aanhef en het slot, zei toen: de rest kan wachten, allemaal groeten en pracht-recensies in Noorwegen. Hoe veel zou dit waard zijn? alles in één adem.
- Ze is zoo'n geldwolf, zei Miel hoofdschuddend tegen Greetje.
Dolly bracht de schalen op.
- Hoe gaat dat hier? vroeg Greet, toen ze langzaam van het dessert genoten, komt er vanavond nog veel visite?
Miel gaf Eefje een veelbeteekenenden blik. - Dat zullen we moeten af wachten, zei hij, we weten niets.
- Jij misschien niet, zei Eefje, ik wel - mevrouw Brouwer komt nog. En Luut? vroeg ze haar vriendin.
- Wel ja, riep Herman, ik zou heel ‘Pallas’ laten komen! Hij zat met Frits, een broertje van Otto, in de klas, en die beide jongens verlangden vurig naar het studenten-leven.
- Luut wilde mij komen halen, zei Greet.
Miel voelde een plotselingen schrik, Eefje zou toch niet ook over Iez denken? Otto was een veel fijnere kerel. Greet bood hem op haar vlakke hand een amandel aan.
| |
| |
- Een philippine? vroeg hij.
- Ja, maar we hoeven niets af te spreken. Nu lachte ze haar jubelend vogelgeluid; - ik zou het toch winnen.
Er kwam koffie - voor de kleintjes met veel melk en room. Eefje had haar brief toch weer tevoorschijn gehaald; eenmaal keek ze peinzend op, Miel zag haar oogen glanzen. Nu zijn we gelukkig, ging het door hem heen, dezen avond - en waarom eigenlijk? Meteen gaf hij zichzelf ten antwoord: Waarom niet?
De kinderen werden luidruchtig.
Terwijl de meisjes nog met Dolly aan 't afwasschen waren, werd er opnieuw gebeld. - Mevrouw Brouwer, kondigde Eefje aan, en zocht Miel's oogen, om hem plagend te kunnen toeknikken. De jongen voelde zijn spanning stijgen: zou Otto niet komen?
- Kind, zei mevrouw Brouwer, je dag is goed, ik heb vijf minuten voor het sluiten je bonte theemuts verkocht. Alsjeblieft. Ze telde drie kwartjes op de tafel neer.
- O, zei Eef met een wijden mond, dat is bijna het prettigste, wat me vandaag kon overkomen. U weet wel, moeder, dat ding, dat half mislukte mormel. Haastig wendde ze zich weer tot mevrouw Brouwer.
- Wie heeft hem gekocht?
- Een man. Een groote man, van middelbaren leeftijd, met snorren. En de theemuts moest in zijn bin- | |
| |
nenzak, en kon er werkelijk niet in, dat heeft ons beide vijf minuten gekost.
Eefje borg het geld op. - Vandaag word ik rijk, zei ze ernstig. Greet trok haar de banden van haar boezelaar los. - Zoo, jij hebt gasten, en we zijn bijna klaar in de keuken.
Eindelijk kwam Otto; Miel zag hem de kamer binnen komen en snel om zich heen kijken. - Dit is mijn moeder, zei Eefje met een klein handgebaar. Moeder, Otto Ramscheid. Mevrouw Brouwer, Greet ken je en de kinderen, Herman, Wim en Doortje.
Otto groette en wenschte geluk, Miel legde hij even een hand op den schouder. Onder zijn linkerarm klemde hij een pakje, dat hij nu overreikte. - Eef, ik geloof dat dit een wensch van je was.
Ze begon het papier af te wikkelen, het werd stil in de kamer. Miel dacht plotseling: Wat zou hij haar wel niet kunnen geven? en voelde twijfel in zich opkomen: wat beteekende deze ‘vriendschap’?
- O, zei Eef, daar ben ik erg blij mee, dank je wel. Het bleek een boek te zijn over ‘De kunst van het ornament’. Ze stak Otto haar hand toe.
De vier jonge menschen verlieten het huis gelijktijdig, maar splitsten zich op den eersten straathoek. Miel en Otto liepen nu samen; een paar minuten spraken ze niet. Toen zei Otto: Het was niet gemakkelijk, iets voor Eefje te koopen, ik mocht hoogstens | |
| |
twee gulden uitgeven. Dit boek heb ik antiquarisch kunnen krijgen voor f 1.90, maar ik zal haar eens zeggen dat ik meer dan een dubbeltje aan mijn schoenen versleten heb, op mijn tochten door de stad.
Miel wist geen antwoord.
- Laat niet merken dat ik het je verteld heb, zei Otto, ik had het eigenlijk niet moeten doen.
- Neen, ik zal mijn mond houden.
- Maar het is merkwaardig, vind je niet? Ze heeft gezegd: je mag komen, maar niet als Nabob, ik heb geen zin om een kleur te krijgen, en je hoeft de kinderen niet te épateeren.
- Ja, zei Miel, en toch is ze dol op geld.
Otto antwoordde nadenkend: Ik weet het niet, ze heeft een groote vereering voor jullie vader, en die hecht niet aan geld.
Miel had een gevoel, alsof hij verschrompelde, hij, die zich zoo had ingespannen om geld te verdienen voor de kinderen, voor vader zelfs ook; nu vielen ze hem één voor één af. Een oogenblik vocht hij met zijn gedachten. - Vader hecht niet aan geld, zei hij toen, maar wel aan waardeering en wij menschen, die maar gewoon handel drijven, in oliën en vetten, of in theemutsen en slabbetjes, wij krijgen geen andere waardeering dan het geld, dat we ermee verdienen.
- Daar is iets van waar, zei Otto, maar ieder mensch | |
| |
krijgt ook de waardeering, die hem toekomt. Als jij later trouwt, en je vrouw houdt van je, dan weegt dat op tegen de mooiste critieken van je vader. En vraag een kunstenaar wat hij liever wil: erkenning, desnoods opgevoerd tot een goddelijke vereering, of het gewone menschelijke geluk van vrouw en kinderen.
Ze praatten nog wat voort over dat onderwerp. Na een poosje vroeg Miel: Wat was ook weer ons uitgangspunt? Och ja, Eefje.
- Eefje, herhaalde Otto, en bleef zwijgen.
Toen volgde ieder zijn eigen gedachten.
|
|