| |
| |
| |
VIII
Het was het laatste jaar wel meer gebeurd, dat Brucker laat kwam, dacht Miel, maar gewoonlijk belde hij dan toch op. Nu sloeg het buiten elf uur, de tijd vloog om, het was een drukke Maandagmorgen. Moest hij niet in ieder geval informeeren? louter uit belangstelling, den angst om het werk zelfstandig te doen, had hij langzamerhand wel verloren. Hij prevelde het telefoon-nummer, maar hoorde gerucht buiten de deur. - Brucker? neen, iemand klopte.
- Binnen!
Het was Otto Ramscheid. - Goêmorgen.
- Zoo, jij hier? hoe gaat het? - Hij had Otto na dien zomer niet meer gezien.
- Goed, ben je alleen? ga mee een kop koffie drinken in de buurt. - Otto was veranderd, dacht Miel haastig, werd hij mannelijker, of eenvoudiger? Misschien beide.
- Mijn baas is er niet, zei hij, ik kan onmogelijk weg, spijt me.
- Ach, zei de ander.
- En ik kan niet eens zeggen: blijf wat. Maar kom vanavond bij me an.
Otto keek nadenkend. - Misschien, ik werk 's avonds. Tenminste.... Je gaat dus niet mee, jammer. Heb ik een college verzuimd om naar je toe te loopen.
| |
| |
- Een enkele keer speel je de verwende jongen, zei Miel glimlachend, maar hij voelde zijn hart naar Otto uitgaan. Spreken we iets af? nou ja, we zien elkaarwel. - Nog bleven ze een oogenblik praten, toen knikten ze elkaar toe en wendden zich beiden om.
Miel nam de telefoon van den haak en draaide het nummer van Brucker. Terwijl hij de bel daar in het huis hoorde ratelen, bedacht hij dat mevrouw uit was, sinds enkele dagen, maar er zou toch wel iemand in huis zijn? Ha, een stem. - Met het meisje van mevrouw Brucker.
- Ja, met van Reewijk, is mijnheer Brucker ziek? Het meisje antwoordde niet onmiddellijk. - Nee mijnheer, eigenlijk niet.
- Zoo, is mijnheer niet thuis?
Weer een weifelen. - Hij is wel thuis, maar ik mag hem niet onnoodig storen.
- Ja, ik ben van Reewijk, verstaat u me? van kantoor. Is er iets gebeurd met mevrouw?
- Ik geloof dat de juffrouw ziek is.
- De juffrouw, hm, ernstig? toch geen ongeluk? Stilte. - U kunt het mij wel zeggen.
- O nee, geen ongeluk.
- Zoo. Zou mijnheer vanmiddag op kantoor komen?
- Daar weet ik niets van.
- Wat hééft de juffrouw? is er een dokter bij?
- Nee, mijnheer, dat niet.
| |
| |
Miel voelde zich ongeduldig worden. - Nou, het beste, zei hij kortaf, en legde de telefoon neer. Daarna stond hij een oogenblik voor zich uit te kijken. Gekke geschiedenis, dacht hij, Tony, misschien een of andere liefdes-tragedie; maar hij glimlachte onwillekeurig, want het was druk, en hij moest zooveel mogelijk alleen afhandelen. Ook speelde daar nog onderdoor de gedachte aan Otto's bezoek; Otto had waarschijnlijk met hem willen praten. Waarover? dat wist hij in de verste verte niet. Maar dat kon wachten. Nu moest hij eerst die correspondence afmaken.
- Om half zeven, dien middag, sloot Miel het kantoor, nadat hij eerst zorgvuldig de ronde had gedaan. Bartels was al weg, zijn grijze stofjas hing op een spijker aan de deur; de terrier sliep naast zijn etensbak. Het laatste jaar was de opslag toegenomen, maar hij wisselde snel. - Het is niet wat het vroeger was, zei Bartels, maar we krijgen het toch weer aardig aan't rollen. Brucker had opgebeld, en had Miel gevraagd, 's avonds te komen.
- Hoe is het met uw dochter? had hij gevraagd, maar een rechtstreeksch antwoord kreeg hij niet. Ach, ik zal vanavond probeeren, je het een en ander te vertellen, als er gelegenheid is; - tegen Tony zeg ik natuurlijk dat ik de post moet teekenen, ze mag niet vermoeden dat je iets weet.
- Ik weet inderdaad van niets.
| |
| |
- Nou ja, goed kerel, we zullen zien.
Dus liefdes-smart - en daarvoor bleef haar vader den heelen dag thuis? Miel voelde plotseling dat hij de ware reden van dit thuisblijven nog niet kende. Hij liep nu buiten; de zon had dien dag geschenen, het was herfstig en frisch, Hij hief zijn hoofd op. Hoog aan den hemel stonden enkele sterren, lager was de lucht nevelig en rood door de stadslichten; hij dacht hoe pittig het nu zou geuren in een loofbosch en toen flitste het door hem heen: misschien heeft Tony Brucker zelfmoord willen plegen. Hij wist niet hoe zijn gedachten zoo plotseling waren versprongen, maar hij voelde dat hij nu wellicht den toestand benaderde: de verlegenheid van het dienstmeisje, de ernst van Brucker en ook dat milde in zijn stem, toen hij zei: ‘goed, kerel.’ Een poging, een heel dwaze poging misschien, van te voren gedoemd om te mislukken, maar toch.... Waarom was een vrouw als Tony niet al lang getrouwd? waarom niet voor haar drieen-twintigste jaar, vóór de eerste teleurstelling? Ze was mooi en schrander, natuurlijk ook eigenzinnig, maar, nou ja, je nam toch geen vrouw om een speelpop te hebben. Toch waren er misschien mannen geweest, die haar niet aandorsten? Vreemd, dacht de jongen, want als je naar zoo'n vrouw werd toegedreven en als zij wilde, dan kon je niet anders dan haar trouwen, en dan was het ook goed. Tony zou wel heel lief zijn, en moederlijk. Een poos lang had hij | |
| |
van alle vrouwen die hij kende de onmacht gezien, het ontoereikende; van Dolly in de eerste plaats, van tante Jet, van die vrouw waar Eefje bij werkte, ook iemand, die door haar man verlaten was. Maar den laatsten tijd stond hij toch ook dikwijls met eerbied tegenover moeder, het meest wel dan, als hij haar vaste hand voelde tegenover de kinderen. Ze waren soms opstandig en veeleischend, Herman en Doortje vooral - en Wim had buien van melancholie. Hij had haar laatst hooren zeggen: Van alle kinderen mist Wim het meest zijn vader; dat was in een gesprek met mevrouw Brouwer, uit den handwerkwinkel. - De teugels kort houden, kan ik beter dan mijn man, maar wat Wim noodig heeft, begrijp ik niet altijd. Hij was een oogenblik bang geweest, dat de ander zou zeggen: liefde, er was een uitdrukking in haar gezicht, alsof ze daaraan dacht. Maar ze had geantwoord: Misschien geduld, mevrouw en toen beet Dolly op haar lippen. - Tja, dat ligt me nou juist niet. Mevrouw Brouwer was er niet verder op door gegaan.
Miel at dien middag zonder veel te proeven, en ging naar zijn kamer om te zien of er post voor hem was. Toen hij eenkwartierlang-uitopzijnbedhadgelegen, dacht hij: nu moest ik me maar scheren en een schoon overhemd aantrekken. Hij lachte, want hij schoor zich iederen morgen, maar, zei hij zichzelf, nu zal het meer terwille van het parfum zijn dan van iets anders. Meteen trok hij zijn jasje uit en deed zijn boord af.
| |
| |
Het scheren en wasschen verfrischte hem. Nu een overhemd met een heel licht streepje; dat ladenkastje van Otto kon hij niet genoeg prijzen. Een zijden zakdoekje? Och, Tony had er laatst een voor hem meegebracht uit Londen, heel licht grijs. Zoo.
Toen hij weer buiten kwam, sloeg het acht uur. Hij nam, na een korte aarzeling, de eerste zijstraat; er was daar, enkele huizen verder, een bloemen winkel. Asters en chrysanten en rozen; - neen, anjelieren. In den winkel trad een meisje hem tegemoet. Hij vroeg wat de anjelieren kostten.
- Een kwartje per stuk.
- Geeft u me dan vier roode en vier witte.
Het meisje deed hem aan Greet Izenburg denken, ze was even klein en tenger. Terwijl ze de bloemen uit de vaas nam, zei ze: - Ik zal er u tien geven, omdat u op het sluitingsuur bent gekomen.
Hij glimlachte om de reden, maar zei: Heel graag.
Het was een grappig meisje, ze had heel fijne sproeten op haar neus.
- Een prettig baantje? vroeg hij, zoo altijd tusschen de bloemen?
Ze keek hem even aan, haar oogen waren helder groen. - Och, als ze verwelken voor ze gekocht worden.... Ze zei het niet sentimenteel, maar heel zakelijk.
Toen Miel weer buiten liep, dacht hij: verwelkende bloemen irriteeren haar, vandaar die gulheid. Hij | |
| |
zou Tony Brucker kunnen vertellen, dat hij de helft van deze anjelieren had cadeau gekregen. Maar Tony was van een vorige generatie, zou ze de staalharde oogen van zoon meisje kunnen waardeeren?
Een half uur later belde hij aan het huis van Brucker. Het dienstmeisje dat hem open deed, keek verwonderd naar zijn bloemen, of verbeeldde hij het zich? Hij vroeg, opzettelijk luchtig: Hoe is het hier? en hing zijn jas aan den kapstok. Het meisje had geen antwoord. In den salon, waar ze hem binnen liet, was niemand. Het is ook saai, zoon huis, dacht hij, Tony is er niet alleen, zooals ik op mijn kamer, ze woont bij haar vader en moeder, ze is hun kind, maar ze is even oud als zij. Soms doet ze misschien jeugdig, maar dan schaamt ze zich, en wordt weer wijs, o, veel verstandiger dan de oudjes, veel wereldwijzer. Wat een dwaze slingeringen, waarom kan ze niet eenvoudig souverein zijn in haar eigen huis?
De deur ging open en mijnheer Brucker kwam binnen. - Zoo Miel, het is goed dat je gekomen bent. Hij keek den jongen aan, alle angst en zorgelijkheid nog in zijn blik.
- Hoe is 't met uw dochter? vroeg Miel.
- Ga even zitten. Heb jij die bloemen meegebracht?
- ik weet niet.... Brucker streek met zijn hand over zijn oogen. - Je weet nog van niets en denk eraan dat je zwijgt.
- Ja, natuurlijk.
| |
| |
Ze zaten nu tegenover elkaar, Miel tipte even aan zijn pochette. Schei uit, zei hij zichzelf. De geur van de anjelieren drong tot hem door, of was het die van zijn scheerzeep? Brucker's gezicht was vaal; nu boog hij zich wat voorover en dempte nog zijn stem.
- Tony heeft een liaison gehad, de laatste maanden - en vannacht schijnt die man haar te hebben beleedigd; - in ieder geval, ze is driftig geworden, en heeft hem bijna gewurgd. Ja, ja... In den morgen is ze thuis gekomen, heel vroeg, een uur of vijf, - en heeft me gewekt. - Ik heb een man vermoord, zei ze, wat moet ik doen? Ze was een oogenblik heel kalm, onbegrijpelijk; maar toen ze mijn schrik zag, begon ze te schreeuwen, hard te schreeuwen. Ik probeerde met haar te praten, ik drukte eindelijk mijn hand tegen haar mond, zoo bang was ik voor de buren en voor haarzelf. Toen was het even alsof ik haar nu ging wurgen. En....
Miel luisterde gespannen. Het was niet erger dan hij zich had voorgesteld, en toch was het tienmaal erger nu hij het hoorde, van dezen man, die het had meegemaakt. Brucker's oogen waren zoo dof, alsof er geen licht meer inviel. Hij ging voort: En ik wilde een puts water over haar heengooien, dat leek me nog het beste, maar die vaste waschtafels van tegenwoordig, - ik had niets anders dan een glas. Ik heb haar op den grond gelegd, dat kostte me heel veel inspanning, - maar ze bleef liggen; toen heb ik haar het | |
| |
water in haar gezicht gegooid. Dat ik dat heb kunnen doen, in haar gezicht! Maar het hielp wel, tenminste.... Ze werd heel bleek en is gaan braken. En ik wilde den dokter opbellen, maar ik dorst niet, er ging me zoo veel door mijn hoofd.
Hij zweeg even.
- En nu? vroeg Miel.
De ander keek hem een oogenblik aan, er kwam een menschelijker uitdrukking in zijn gezicht. - Schrik maar niet, zei hij, nu is alles veel beter. Ik heb het nog aan niemand kunnen vertellen, begrijp je, daarom vroeg ik jou te komen, maar, je moet het trachten te vergeten. Kijk, ik wilde dat er niet over gepraat zou worden, maar we konden Dina, ons meisje, er niet heelemaal buiten houden, ik heb haar gezegd, dat mijn dochter een groot verdriet heeft. Vanmorgen ben ik in een taxi heen en terug naar dien man gegaan; hij leeft - hij was zelfs weer heel goed, en hij zal alles op zijn beloop laten. Het was een afschuwelijke tocht, toch had ik in mijn hart niet geloofd dat de man dood was. Dina heeft toen zoolang bij Tony gezeten, en ik heb de deur aan den buitenkant op slot gedaan, ik was zoo bang, maar er is niets gebeurd, toen ik terug kwam, lag ze nog rustig in haar bed. Toen ben ik verder bij haar gebleven. De dag was zoo heerlijk, vergeleken bij de nacht. Ik had wel heel graag een dokter geraadpleegd, maar Tony wil het niet. Ze zegt dat ze niet zwanger is, ik was daar bang | |
| |
voor, Ze zegt dat ze dien man om een kind heeft gesmeekt, en dat hij haar toen gehoond heeft - en daarop is ze driftig geworden. Hoe het zij.... Hij schrok plotseling. - Ik ga nu weer naar boven, ze ligt voor het eerst zoo lang alleen, en ik ben bang....
Miel stond op en liep naar Brucker toe, hij legde zijn hand op diens schouder. - Waarvoor bent u bang? vroeg hij, en herkende zijn eigen stem niet. Het bleef een oogenblik stil. Toe dan, zei de jongen zichzelf, en balde zijn vrije vuist. - Voor haar verstand? maar ze is toch zoo'n normale, sterke vrouw, ieder mensch wordt wel eens driftig, ze zal hier gauw overheen komen.
- Geloof je dat? In Brucker's stem was haast geen klank meer. - En was ze normaal? Maar ik moet naar haar toe, wacht hier op me, wil je?
De jongen antwoordde niet.
Langzaam kwam Brucker overeind en liep de kamer uit. De bloemen geurden sterk. Miel bleef nog staan, tot zijn verwondering gleed er een glimlach om zijn mond, hij vond dit een mooie geschiedenis. Natuurlijk was het goed, dat de man leefde - en eigenlijk was er niets gebeurd, hij zou dat Tony willen zeggen. Ja, natuurlijk moest ze niet in bed blijven liggen, en doen alsof ze ziek was. - Staat u nu maar weer op. Het is vreeselijk, om zoo driftig te zijn en het geeft een uitgeput, lamlendig gevoel, dat wil ik graag gelooven. Maar nu moet u de straat opgaan, en alle men- | |
| |
schen weer gewoon aankijken, u moet uzelf niet den tijd geven een afstand te scheppen tusschen u en de buitenwereld.
Hij had nogal eens over psychiatrie geboomd met van Oort, een vriend van Iez, die medicus werd. Ja, hij moest zien dat hij tot Tony doordrong, hij zou haar zijn bloemen geven, en vertellen van het meisje met de hardgroene oogen. Maar dat ‘verwelken voor ze gekocht zijn’ kon hij misschien beter verzwijgen? Hm, dus toch haar ontzien? de tactiek van haar vader? Maar zelfs die vader had een puts water over haar heen gegooid, hij had dat gekund: in haar gezicht, over haar mooie perzik-wangen. Dus nu zoo voortgaan, bij haar binnenloopen, haar zeggen dat hij alles wist. - Het is een goede waarschuwing voor me, juffrouw Brucker, als ik ooit een vrouw zou hoonen, omdat ze een kind wil hebben, dan weet ik wat me te wachten staat. - Maar hij kon haar vader niet zoo trotseeren, en hij was te jong, hij zou het heel ernstig moeten zeggen, niet als een grapje. Hij kon dat, ernstig zijn, tegenover iemand van zijn leeftijd, niet tegenover Tony Brucker.
Miel stond nog altijd middenin de kamer, maar voelde zijn houding onzeker worden. Hij zou natuurlijk wachten, hij haalde de brieven uit zijn binnenzak, en legde die op tafel. Morgen zou hij de post waarschijnlijk weer moeten brengen, hij was in dit huis eigenlijk niet anders dan een klerk van kantoor.
| |
| |
Mijnheer Brucker kwam weer binnen. - Heb je daar de brieven? Goed, misschien kan ik ze boven lezen. Morgen bel ik wel weer op.
- U moest toch niet te lang wegblijven van kantoor, zei Miel, en bloosde.
Brucker keek hem aan. - Heb je vandaag moeilijkheden gehad?
- Och, dat niet. Ik heb naar mijn beste weten de boel beantwoord, u moet maar eens zien.
- Ja. Ik weet niet wanneer mijn vrouw terug komt, en ne....
- Hoe is het nu met uw dochter?
De ander haalde zijn schouders op. - Ik weet het niet, ze ligt heel stil, en zegt niets meer.
De jonge opstandigheid kwam weer in Miel boven.
- Zal ik haar gaan groeten, en die bloemen brengen?
- Durf je dat? De oogen van Brucker stonden nog even dof, en hij tastte nerveus langs zijn horlogeketting.
- Natuurlijk, waarom niet? Hij wikkelde de bloemen uit het papier, schrok bijna van hun felle kleur, maar nam de buigzame stengels beet.
Brucker aarzelde nog. - Heel even dan? Hij deed een paar stappen naar de deur en stond weer stil.
- Wat wil je zeggen?
- Dat weet ik niet, maar dat komt vanzelf goed.
- En als ze boos wordt?
| |
| |
Ze stonden nu tegenover elkaar bij de deur. Miel voelde zijn hart kloppen.
Een oogenblik nog, dacht hij, dan zou hij niet meer durven.
- Ze wordt niet boos om bloemen, zei hij haastig. Nu liepen ze op hun teenen naar boven.
- Tony, zei Brucker, en verder kwam hij niet. Er brandde een schemerlamp in de kamer, Miel ging naar het bed toe. Hij zag Tony's gezicht, dat bleek was, de rimpelige, grauwe oogleden gesloten, en daarboven het vlammend roode haar. Een ontroering klopte in zijn keel. - Hoe is't met u? vroeg hij, en boog zich voorover. Ze sloeg haar oogen op, hij knikte haar toe. - Heeft u al iets ingenomen voor die erge hoofdpijn? mijn moeder neemt altijd cachet de Faivre, dat schijnt goed te helpen. - Ze keek hem verwonderd aan, en hij voelde dat hij verder moest praten. - Ik heb anjelieren voor u meegebracht, zal ik ze in 't water zetten? Het meisje waarvan ik ze kocht, had zulke wonderlijke oogen, groen als de zee. Uw vader ziet er nog beroerd uit, ik hoop dat hij morgen ook beter is, een heelen dag alleen op kantoor maakt me zenuwachtig. - Nu glimlachte hij maar weer naar haar, hij vond de situatie toch wel heel pijnlijk.
- Miel, zei ze, dank je wel, ik zal iets innemen om te slapen.
- Ja, lekker slapen. Het was of hij tegen een kind | |
| |
sprak. Dag! Hij kon onmogelijk ‘juffrouw Brucker’ zeggen. De bloemen legde hij in de waschbak en liet die vol water loopen, zijn handen trilden, maar hij zei zichzelf: het is op een oor na gevild.
Mijnheer Brucker liet hem uit. - Zou ik haar alleen durven laten slapen?
- Natuurlijk, zei de jongen, stug opeens.
- Dank je wel voor je komst, tot morgen. De huisdeur viel achter hem dicht.
In de donkere straat begon hij zacht te neuriën.
|
|