| |
| |
| |
VII
De avond was gevallen; door het dakraam zag Miel een ster flikkeren in het rossig grauw van den stadshemel. Hij dacht hoe anders hij dien zomer de sterren had gezien boven het stille heuvelland. Traag rookte hij een cigaret, zijn oogen half dicht geknepen, bij iederen haal twee vingers tegen zijn lippen drukkend. Totdat hij dit gebaar voelde als een liefkoozing, en hij het smeulend vuur tegen zijn schoenzool doofde. Tony Brucker had hem een doos Abdullah gegeven, in het bijzijnvan haar vader. - Hier, ik heb ze voor mezelf gekocht, maar rooken deugt niet meer voor me.
- Probeer het eens met een goede Havanna, zei Brucker.
Tony liet hem overigens wel met rust, den laatsten tijd; geen wonder, hij was saai in haar gezelschap. Daar buiten was er eens een meisje met hem opgeloopen, een kind als Eefje, nee, jonger nog. Ze vroeg hem al gauw of hij niet praten kon. - Pas en Français, had hij geantwoord. Toen had ze haar tong tegen hem uitgestoken, maar was gaan lachen, omdat hij lachte. Daarna had hij toch met haar gepraat, en bij het afscheid wilde ze hem zoenen. Ze had hem bij zijn haar gepakt en zijn hoofd naar zich toe getrokken, hij liet haar een oogenblik begaan. De herinnering was wel grappig, hij had ook haar kleine borsten | |
| |
gezien. En ze fluisterde plotseling: - Tu n' oses-pas, toi? Toen had hij haar los gelaten, en had ‘adieu’ gezegd. Ze bleef stil staan op het pad, hij hoopte even dat ze hem weer volgen zou - en toch ook niet, hij had het niet goed geweten. Nu was het iets geworden, waaraan hij wel graag terug dacht. In zijn herinnering was trouwens alles mooi van dien tocht, ook het moeilijke begin, dat hem toch zoo had gedrukt. - Ik krijg twee weken vacantie, had hij op een avond thuis gezegd.
- Zoo, zei moeder, en heb je al plannen gemaakt?
Herman keek hem met groote oogen aan. - Je gaat toch mee naar ‘De Veldbloem?’
Daarop had hij niets durven antwoorden, en moeder had zich afgewend.
- Ik zal er eens met grootvader over praten, zei ze. Kort daarna was hij bij den ouden heer de Klerk ontboden, die gaf hem geld voor een voetreisje. Eerst zou Iez meegaan, maar dat sprong af. Hij was toen een beetje wantrouwig geworden tegenover die menschen, hij dacht: Ik ben toch ook maar een kantoorklerkje, dat een voettocht gaat maken door de goedkoope Ardennen; - en de familie Izenburg was naar Schotland gereisd. Maar nu waren ze toch weer heel hartelijk, hij zou in het vervolg zelfs iederen Woensdag bij hen eten.
Vroeger was een vacantie van zes weken kort geweest, nu leken deze veertien dagen hem lang! Een | |
| |
jonge man van jouw leeftijd moet eens iets anders zien dan ‘De Veldbloem’, had grootvader gezegd. Ik geloof niet, dat je het zwerversbloed van je vader in je hebt; ben je al eens van huis weggeloopen?
Het was zoo ellendig, dat hij nooit dadelijk het goede antwoord wist, maar hij had gevoeld dat hij vlammend rood werd.
- Och kerel, ik bedoel het niet kwaad, geloof me, ik heb geen critiek op je vader - en hij stak hem een hand toe. Natuurlijk had hij die gegrepen, en had het geld aangenomen, 60 gulden, waarvan hij er twintig had overgehouden. Hij kon tegen een man als grootvader niet op, een man met een slim, oud gezichtje en een altijd helderen woordenstroom. Er waren menschen die hij onsympathiek vond, en voor wie hij toch bewondering had; maar nee, hij vond mijnheer de Klerk zelfs niet onsympathiek.
Hij hoorde voetstappen en er werd op zijn deur geklopt. - Ja!
In het duistere licht van een spaarbrander zag hij een meisje staan. Nu lachte ze, het was Greet Izenburg.
- Altijd zou ik al je kamer komen zien en nu zie ik nog niets, maar je hebt goede cigaretten.
Hij liep naar de schakelaar en maakte licht; plotseling dacht hij weer aan het Belgische meisje, dat hem gezoend had.
- O, zei Greet, en keek rond, het is toch anders dan ik me voorstelde. Vind je't gek, dat ik gekomen ben?
| |
| |
- Nee, het is een verrassing, ik dacht dat je het altijd wel beloofde, maar het nooit zoudt doen.
- En die vrouw beneden dacht dat ik het nooit had moeten doen, ze trok zoo'n afkeurend gezicht.
- Daar hoeven we ons gelukkig niet aan te storen, zei Miel. Wil je een cigaret?
Ze gingen zitten en rookten.
- Je ziet er nu heel anders uit, zei Greet, dan dien avond, toen ik je voor 't eerst zag, weet je nog?
- Ja, ik ben verbrand op mijn tocht.
Het meisje schoof wat vooruit op haar stoel. - Heb je het heusch prettig gevonden, alleen?
- De eerste twee dagen niet, zei hij openhartig, ik had ook geen goed plan gemaakt en alles was anders dan ik dacht. Ik voelde me nogal ongelukkig; maar de derde dag ging het beter.
- En toen? vroeg Greet.
- Nou, toen heb ik erg veel genoten.
Ze trok langzaam aan haar cigaret. - Je bent er een ander mensch door geworden.
Miel glimlachte vaag. Hoe zou jij dat weten, dacht hij, maar toch voelde hij zich eenigszins gevleid. Ze praatten verder over hun beider vacantie. Toen werd er opnieuw geklopt en Eefje kwam binnen, maar bleef verwonderd bij de deur staan. - Gô, heb je bezoek?
Miel had de tegenwoordigheid van geest, de meisjes aan elkaar voor te stellen.
| |
| |
- Ik heb ‘Eva’ altijd zoo'n leuke naam gevonden, zei Greet, en knikte de ander vroolijk toe. - Hoe heeten jullie verder thuis? ‘Miel’ is ook grappig.
Miel stond besluiteloos in de kamer. - Blijven jullie nog wat? zal ik om thee vragen?
- Voor mij niet, zei Eefje, ik wil weg wezen, maar er is groot nieuws, kan je luisteren?
De jongen schrok en voelde zich verward.
- Zal ik weg gaan? vroeg Greet.
- Welnee, jij mag het ook hooren: Ik heb een baan.
- Wàt zeg je?
Eefje hief haar hoofd op en knikte ermee. - Weet je niet wat een baan is? den heelen dag de kost voor 't kauwen, en tien gulden in de maand toe.
Ze ging op het divan-bed zitten, haar jonge gezicht straalde.
- Ben je van school af? vroeg Greet.
- Ja, eind-examen gedaan, Meisjes-Burger, en de heele vacantie gepiekerd over wat ik doen moest. Ik heb een pension willen beginnen in ‘De Veldbloem’, dat is het buitenhuis van mijn grootvader, maar dat heb ik eigenlijk aan niemand durven zeggen. En nu is het al October en thuis.... nou ja, ik had telkens ruzie met moeder, ik zei dat ik me als dienstmeisje wilde verhuren, maar ik heb erg veel gebreid en genaaid voor de kinderen. En vanavond had ik een klein beetje wol noodig, een strengetjevan vijf cent, ik had het aan den overkant kunnen koopen, maar ik wist | |
| |
zoo'n leuke handwerkwinkel in de van Baerlestraat, daar kom ik wel meer, en ik kijk er altijd stiekum patronen af. Nou, en vanavond was er niemand anders in de winkel, en ik raakte aan het praten met de mevrouw, een heel oud mensch, met wit haar, en ze heeft me aangenomen als winkeljuffrouw, als mijn moeder het goed vindt, ik moet morgen een brief meebrengen. Ik heb gezegd dat mijn vader niet schrijven kon, ze zal denken dat hij analphabeet is, maar dat duvelt niet. Hè, nu moet ik eens diep ademhalen.
- Heb je altijd zoo'n flux-de-bouche? vroeg Greet, en lachte; dat klonk als het kwinkeleeren van een vogel. Eefje stemde met haar in, ze keken elkaar aan en lachten nog schallender. De jongen voelde zich plotseling als buiten gesloten. - Is het, begon hij, en fronste zijn wenkbrauwen, hij kon zich niet verstaanbaar maken. - Hoor eens, wat is het voor een zaak?
- Dat heb ik toch gezegd: een dol-gezellige handwerkwinkel, ik mag er ook ontwerpen, borduur-patronen, en modellen voor jumpers, en alles wat ik maar wil. Ze wendde haar gezicht naar Miel, zei nadrukkelijk: - En er wordt hard gewerkt. Een oogenblik zagen ze elkaars ontroering, toen zwegen ze alle drie, maar dat duurde niet lang.
- Zou je moeder het goed vinden? vroeg Greet.
- Ik weet het niet, wat denk jij, Miel? Moeder | |
| |
praat nooit over geld, zijn we erg arm?
Hij hoorde nu wel de onrust in haar luchtigen toon en voelde zich gehinderd, want hij wist geen antwoord.
- Hoe het zij, ging Eefje voort, straks zal ik het weten, en ik doe vannacht geen oog dicht, van blijdschap of teleurstelling. - Nu had ze den rechten babbeltoon weer te pakken. - 's Morgens om negen uur beginnen, vaste etenstijden hebben we niet, je gooit gauw wat door je keelgat, als er geen klanten zijn. En 's avonds sluiten we om acht uur, dan poeier ik me zorgvuldig en zwier de straat op, geld in mijn zak, en de vrijheid in mijn beenen.
- Eef! zei Miel waarschuwend, maar Greet Izenburg lachte. - Ik kom bij je koopen, zeg.
- Goed, dan noem ik je: ‘mevrouw’. Maar we zetten de menschen af, heel voorzichtig en ongemerkt. Miel bood nog eens een cigaret aan, Eefje praatte voort, had een fijn handgebaar. Eigenlijk hoopte hij dat Greet zou opstappen, maar hij zag wel dat ze bekoord werd door zijn zusje. - ‘Zijn we erg arm?’ die woorden kon hij niet vergeten, want hij wist het niet. Hijzelf was arm, daardoor meende hij wellicht dat alle menschen rijker waren dan hij, met uitzondering misschien van vader. Hij rookte en verzonk in eigen gedachten. Wat later hoorde hij Greet zeggen: Ik ga nu pharmacie studeeren. Verleden jaar ben ik al van school gekomen, maar toen was ik zoo gek moe,
| |
| |
ik had nogal geblokt, weet je, en daardoor mocht ik een poosje niets uitvoeren, toen is het een heel jaar geworden.
Hij dacht: Dat heeft Iez me nooit verteld, en keek opmerkzaam naar Greet; ze was kinderlijk van gestake, maar zag er niet ongezond uit.
- Nu stap ik op, zei ze plotseling, en Miel meende dat zijn kijken haar gehinderd had. Eefje liet haar uit.
Een oogenblik later zei de jongen: - Eef, nu in alle ernst, - hij pakte haar polsen, - wat beteekent dit? De uitdrukking van haar gezicht werd verwonderd en lichtelijk misprijzend.
- Vind je het zoo gek? jij hebt toch hetzelfde gedaan?
- Maar ik verdien nu 75 gulden.
- Goed, na een jaar. En ik? man, ik krijg meer dan jij, ik houd 10 gulden in de maand over voor mijn kleêren alleen. Ze trok haar handen los en wendde zich af. - Dat wil zeggen: Ik wil wat sparen ook, en dan na een poos eens een postwisseltje sturen aan vader, bijvoorbeeld. Als je mee wilt doen, - ja, hij is ook jouw vader. Dat moet ik altijd weer bedenken, hoe jij en ik aan elkaar vast zitten. Ze lachte even. Ga je mee naar huis? doe het maar, moeders reactie opvangen, ik heb geen idee wat ze zal zeggen. Die vriend van haar is nogal hoog in 't wapen, maar ze kan hem moeilijk uitspelen, hè? dus dat valt misschien mee.
| |
| |
Miel zweeg nog. Hij wilde wel vragen: Zeg het alles nog eens over. Hij had het toch goed gehoord, maar zijn gedachten verdrongen elkaar.
- Gaan we? vroeg Eefje weer, ik ben al zoo lang weggebleven.
- Ja, zei hij en liep naar de deur, maar langzaam, alsof hij het doel alweer vergeten was. Wat verstond Eefje onder het woord ‘vriend’?
Nu liepen ze op de gracht, Het was vrij donker, en windstil.
- Ken je dien man? vroeg Miel plotseling.
Eefje antwoordde niet onmiddellijk, ze moest uitwijken voor een auto. - Hij is een paar maal op ‘De Veldbloem’ geweest, oom Sander is een keer boos geworden, opa was toen niet thuis, die is er eigenlijk nooit lang achter elkaar.
Het verwonderde Miel, dat ze zoo gemakkelijk van het brandende onderwerp afdwaalde; was het opzet, of argeloosheid?
- Wat is het voor een soort man?
- 'k Weet niet, kan me niet schelen. Haar stem klonk kortaf.
Ze zwegen een poosje. Wil ze misschien niet dat ik haar moeder zal veroordeelen? dacht Miel. Hij stelde haar heel hoog, veel hooger dan Greet Izenburg, ze was ook geen kind meer, ze wist wat ze wilde. De manier waarop ze zei, pratend over dien winkel: Er wordt hard gewerkt! Hij voelde plotseling dat hij | |
| |
haar besluit zou verdedigen met alle kracht. Maar toen ze weer begonnen te praten, was het over andere dingen. - Ze kwamen thuis.
- Zoo, zei Dolly, dag Miel, en toen tegen Eefje: Ben je eindelijk terug? Ze zat aan de tafel en stopte kousen. Het trof den jongen, dat ze er een beetje shabby uitzag, en grauw, vermoeid van tint. Zou het avontuur al op zijn einde loopen? dacht hij haastig. Tegelijk met Eefje stond hij voor den kapstok in de gang; ze legde een oogenblik haar hand op zijn arm, en hij wilde haar toeknikken, maar ze liep alweer de kamer binnen.
- Eef heeft een kloek besluit genomen, zei hij, een beetje eigengereid, misschien, maar dat moet u haar vergeven.
- Ik heb werk, viel Eefje in.
Haar moeder keek even op, en antwoordde: Dat had je hier ook.
- Ja, maar ik wil wel eens onder vreemden zijn en ik verdien 10 gulden in de maand, met de voile kost.
- Dat is veel minder dan een dienstmeisje verdient.
Van die woorden schrok het kind, en Miel wilde haar te hulp komen, maar wist niet dadelijk hoe. Eefje trok met haar schouders. - Nou ja, het is toch iets. Ze begon nu uitvoerig te vertellen. Onderwijl zag Miel bovenop den verstelmand een brief van zijn vader liggen; toch luisterde hij naar Eefje, en hoor- | |
| |
de dat alle blijdschap uit haar stem weg was.
Na een poos zei Dolly: - Ik heb er wellicht niets op tegen, maar ik zou eens met die mevrouw moeten praten.
- Doet u dat dan morgen?
- Als het me zoo uitkomt, ik weet het nog niet, jullie hebt zoo'n belachelijke haast.
De woorden brandden Miel op de lippen: Is er een brief van vader? maar hij hield ze nog in, hij moest Eefje bijstaan.
- U moet vragen, zei hij, of er ook opslag mogelijk is; als Eef goede dingen ontwerpt, moet ze die vrouw toch veel meer waard zijn.
Hij zag Eefje blozen, het gesprek ging voort.
Wat later reikte Dolly zelf den brief aan Miel.
- Hier, lees maar eens.
De aanhef luidde: Lieve vrouw en kinderen. Het was een lange brief. Toen de jongen hem had uitgelezen, was hij in een stemming van lichte melancholie gekomen. Vader klaagde niet, hij vertelde zelfs van allerlei dat mooi en goed was, toch, dacht Miel, had hij het moeilijk, verlangde hij naar huis, misschien ook naar een goede verhouding met moeder. Telkens werd ze genoemd; moeder moet weten dat ik soms een schilderijtje geef in ruil voor herstel aan mijn kleeren, en wasschen en strijken. Moeder zou genoten hebben van dit fiksche, bedrijvige boerenleven, enzoovoort. Geld scheen vader haast niet te verdie- | |
| |
nen, maar hij schilderde, en liet zijn werk achter bij de menschen, die hem huisvesting en maaltijden hadden gegeven. - Deze ruilhandel doet me heel veel piezier, schreef hij, - en het leven is goed, maar telkens dreigt het spaak te loopen: ik moet soms te lang zoeken naar een huis dat me wil opnemen, dan ben ik te moe, en heb geen lust om te werken. Soms laat een boer me van zijn erf jagen door blaf fende honden en een heel enkelen keer zou ik den grand seigneur willen spelen, ‘afstappen’ in een voornaam hôtel, en me laten bedienen en eeren. Daarom vermijd ik de groote steden, waar ik toch wel eens zijn moet om verf en linnen te koopen. Op 't laatst stond er een adres genoemd en de woorden: ‘hierheen schrijven’, waren onderstreept.
Miel zat geruimen tijd met den brief in handen. Hij zou er graag met iemand over praten, maar met wie? als moeder erover dorst te beginnen.... Hij zuchtte zonder het te weten, en zag dat Dolly hem aankeek met een vreemden blik, niet spottend en evenmin hooghartig. Alsof ze zeggen wilde: Waartoe dient dit alles, deze verlatenheid en dit.... dit.... Het was den jongen onmogelijk, zijn gedachten langer daarop te concentreeren. Hij keek naar Eefje, ze steunde haar hoofd in haar handen en keek voor zich uit. Hij vroeg: Waar denk je aan, Eef?
Ze trok haar schouders op. - Och, als moeder wil, kan ik natuurlijk wel wachten tot de nieuwe maand.
| |
| |
Maar ik moet er morgenochtend om negen uur zijn. want ik heb het beloofd.
- Je kunt wel zoo veel beloven, zei Dolly.
- Ja, maar ik ben oud genoeg om er voor in te staan.
- Zeventien jaar? jullie hebt wel een vroeg ontwikkeld verantwoordelijkheidsgevoel, als het zoo in je kraam te pas komt.
Die woorden klonken toch niet afkeurend, dacht Miel. Nu boog moeder haar hoofd nog meer over haar handen; vreemd, op haar kruin werd ze zoo grijs. Ze was eigenlijk geen vrouw voor een Liebschaft, ze was te ernstig, en te oud.
- We kunnen morgenochtend wel samen gaan, zei ze, dan heb je je zin.
Eefje antwoordde niet.
Moeder ging voort: Den heelen dag uit huis en onder vreemden, jullie hebt wel andere idealen dan wij in onze jeugd.
- Nou ja, zei Eefje peinzend, alles zal ook wel anders zijn.
Toen bleven ze alle drie een poosje zwijgen.
|
|