| |
| |
| |
X
Het was een vries-heldere avond in Februari; Miel zat onder de lamp te lezen. Hij las veel den laatsten tijd, boeken van Otto en Iez, ook wel eens een roman van Tony. Hoewel het Zondag was, had hij niet thuis gegeten, hij was op schaatsen geweest met Tony Brucker, daarna aten ze stamppot bij Dorrius. Tony reed goed, hij voelde zich altijd zoo meegenomen door haar, nu zelfs ook al op het ijs. Toen ze in Ouderkerk stonden, had ze gezegd: Nu gaan we onze krachten verspillen op dien weg naar Abcou. De vaart kronkelde, maar telkens woei de Oostenwind hun pal tegen. Het land was mooi geweest, dacht Miel, die boerderijen tusschen de kale boomen, zoo strak en toch teer van lijn. Een wintersche boom, wat een schamel ding, niet meer dan een geraamte, en toch vol leven.
- Nu terug, zei Tony, naast elkaar, we hebben de wind verdiend. - Ze stak hem zoo moederlijk haar handen toe. En als ze gegeten hadden, legde ze ongemerkt haar beurs onder zijn bereik, en keek of hij het goede gebaar van het betalen al had geleerd. Haar mooie, blanke gezicht had ze op haar handen gesteund, en was wat naar hem toegeschoven.
- Miel, zoodra je een meisje hebt, zal ik je niet meer lastig vallen, maar nu kan ik niet helpen te denken: hij is toch ook alleen. En ik weet wat ik kan, schaat- | |
| |
senrijden gaat nog vrij goed, vind je niet? Haar oogen waren beschaduwd geweest, ze leken donker en diep.
- Heel goed, zei hij - en is er wel iets dat u niet kan? Ze droeg een zwarte japon met kant aan de mouwen; ze had altijd iets wereldsch’, en was toch zoo echt.
- O ja, zei ze, heel veel; de moeilijkheid is, me daarin te leeren schikken. Ik heb oorspronkelijk een heel hoogen dunk van mezelf gehad. - Nu kon hij dat tooneeltje bij Dorrius niet goed kwijt raken, andere menschen hadden nieuwsgierig naar hen gekeken. Het was hem als zag hij het op een schilderij: aan een wit-gedekte tafel een vrouw van achter in de dertig, voornaam van kleuren, het haar bleek-bruin met een rozen gloed. Een jonge man zat bij haar, zijn gezicht zag Miel niet duidelijk, alleen zijn houding: altijd nog jongensachtig onzeker. En toen was het, als speurde hij ook de onmacht van de vrouw in dien smallen jongensrug, haar zijn daar met hem en haar donkere, diepe oogen, die hunkerend bleven.
Er werd op zijn deur geklopt. Zoo was hij in gedachten geweest, dat hij geen voetstap had gehoord.
- Ja!
De vrouw die binnenkwam was Dolly.
- Moeder, zei hij, en ging haar tegemoet.
- Het is hier lekker warm; en dit is dus je kamer, ja, die had ik me wel goed voorgesteld.
Het viel hem op dat ze er oud en zorgelijk uitzag.
| |
| |
- Geeft u mij uw mantel, is er iets bijzonders?
Ze trok haar handschoenen uit, toen haar mantel, en bleef half starend voor zich kijken. - Neen, niets bijzonders. Otto heeft bij ons gegeten, nu zullen hij en Eefje zorgen, dat de kinderen op tijd naar bed komen, ze vinden dat wel grappig voor een keer, Otto wilde er bij de kleintjes zelfs op letten, dat er tanden worden gepoetst. En jij? vroeg ze, we hebben je den heelen dag niet gezien.
Dat klonk lichtelijk klagend, en de jongen was geen klachten van haar gewoon. Hij keek haar vluchtig aan, ze had een stoel bij de kachel geschoven, en warmde haar handen en voeten. - Neen, zei hij, ik ben op het ijs geweest, en heb in de stad gegeten. Meer te zeggen vond hij plotseling niet noodig.
Dolly ging er niet verder op in.
Hij dacht dat ze wel weer over Otto en Eefje zou willen praten, en het maakte hem een beetje kriegel, - alsof er niets anders is dan die twee, zei hij zichzelf. Maar ze bleef nog zwijgen, en aaide den nikkelen kop van de kachel.
- Bent u zoo koud? vroeg hij.
Ze keek op. - Ja, het vriest, acht graden, zeggen de kinderen.
- Ze hebben alle drie, - Eef moet al voor zichzelf zorgen, - alle drie een nieuwe winterjas gekregen en de jongens zijn op goede kleêren gesteld, Doortje niet, dat is een kind.
| |
| |
Miel luisterde verwonderd.
Dolly ging voort: Nou, en een maand geleden moest ik plotseling een nieuwe stofzuiger hebben, de oude vampyr was totaal op - en-ne, nu zit ik op zwart zaad. Zou jij me misschien iets kunnen leenen? Ze glimlachte gedwongen. - Je verdient tegenwoordig zoo goed, tenminste, voor een jongen van jouw leeftijd. Je ben nu meerderjarig, ik zou je een ‘man’ kunnen noemen.
- O ja, zei Miel, als u niet te veel noodig hebt, honderd gulden, bijvoorbeeld? De honderd gulden, die op zijn spaarbankboekje stonden, hadden hem een kapitaal beteekend; nu kromp dat, door moeders woorden, wel erg in, en hij bloosde bij de gedachte dat ze het verwerpen zou.
Maar ze zei: Heel graag, als je die missen kunt. En ik weet niet wanneer ik ze je terug zal kunnen geven.
Mijn eigen geld is natuurlijk erg geslonken, en ik wil niet altijd aan grootvader vragen. Straks zal ik niet meer weten, waarvan ik leven moet.
De jongen dacht aan de onmogelijkheid voor hem, in één jaar meer dan honderd gulden over te sparen.
Dolly steunde haar ellebogen op haar knieën. - Vader zou immers thuis komen, zei ze, in December, toen heb ik onwillekeurig gedacht, dat hij geld zou meebrengen, heel dwaas misschien. Maar ik dacht: als hij zoo normaal doet om terug te komen, dan zal | |
| |
hij ook... Ze brak af, als was ze te moedeloos om het alles te zeggen.
Miel dacht hardnekkig na. - Het moest toch kunnen, hij moest meer kunnen overleggen. In 't begin, toen hij nog maar f 40. - verdiende, ja, wierp hij zichzelf tegen, toen had je nog geen nieuwe kleêren noodig. Maar het was toch altijd zijn bedoeling geweest, een klein beetje mee te zorgen voor de kinderen. Nu gaf hij zijn eerstgespaarde honderd gulden, en voelde ze gaan als een gierigaard.
Hij vroeg: Kan u niet wat van tante Jet leenen?
Dolly keek verwonderd op: Van Jet? hoe kom je daarbij?
- Ik dacht dat oom Sander nogal in goeden doen was.
Ze schamplachte. - Tja, maar daarom leenen ze mij geen geld. Ze hebben zoo veel critiek op vader.
De jongen voelde zich driftig worden. - Des te meer reden om u te helpen. Maar toen beet hij op zijn lippen en dacht: u valt vader immers ook af. Er viel een stilte.
Miel bukte bij de kachel en porde in het vuur. Hij voelde lust, al die helder gloeiende kolen door het rooster te zien vallen, maar bedwong zich. Terwijl hij zich weer oprichtte, vroeg hij: Hoe gaat het tusschen Eefje en Otto?
Dolly antwoordde niet onmiddellijk. - Och, ik geloof dat Eef hem niet hebben wil.
| |
| |
- Wàt zegt u?
- Ze laat het zich zoo'n beetje aanleunen, maar ze lijkt me meer in haar schik met Greet, de vriendin, dan met dezen pretendent.
- Ze schijnt er vader toch over te hebben geschreven.
Dolly trok met haar schouders. - Zoo, nou ja.
Na eenige aarzeling vroeg Miel: Mag u Otto niet?
Ze schoof haar onderlip naar voren. - Ik? wat komt dat er op aan?
Op dat oogenblik vond de jongen haar onbegrijpelijk, en bijna afstootend.
- Ze is uw dochter, zei hij.
Dolly legde haar hoofd tegen de rugleuning van haar stoel, haar gezicht was vaal bleek. - Ja, en waar ik tegen ben, daar zal zij vóór zijn.
Even bleef het stil. - Ik ben niet tegen Otto, maar ik laat niets merken. Een arme moeder verliest haar kind op de zekerste manier door haar een rijk huwelijk te laten doen.
- Moeder, dacht de jongen. Hij voelde verzet in zich tegen die woorden, en liefde voor haar, die ze zoo bijna barsch had uitgesproken.
- Maar Eefje, begon hij, en wist niet verder.
Na een oogenblik probeerde hij het nog eens.
- Als u geestelijk arm was, dom, ongevoelig; maar nu....
- Vergeet het maar weer, zei Dolly. Opnieuw stak | |
| |
ze haar handen uit naar het vuur. - Eef is een goed kind, maar nog zoo jong
Even later stond ze op. - Ik moet naar huis.
- Zal ik u brengen? vroeg hij.
- Doe dat maar niet, het is koud. Wanneer krijg ik het geld?
- Morgen? Hij hield haar mantel op.
- Goed. Kom dan eten als je wilt, rolpens met roode kool.
- Ja, graag, ik zal licht maken.
Hij volgde haar de trappen af.
- Je krijgt het geld zoo gauw mogelijk terug.
- O, daar is anders geen haast bij. Dag moeder, tot morgen.
Met even omhoog getrokken schouders liep ze weg.
Hij wilde zich weer aanwennen, haar ook in gedachten ‘moeder’ te noemen.
Een paar dagen later; het dooide, en er viel een natte sneeuw. Toen Miel op zijn kamer kwam, snoof hij een sterke roetlucht op; de kachel was koud. De woorden van een oude onderwijzeres schoten hem te binnen, met die bijzondere stembuiging, waarmee hij ze haar bij iedere gebroken griffelpunt had hooren zeggen: ‘dat zijn van die kleine tegenslagen....’ Jawel, maar zijn avond werd hierdoor bedorven. Toen bedacht hij, dat er iets in den Stadsschouwburg ging, waarover hij had gehoord, mijnheer Brucker was er met Tony geweest.
| |
| |
Twee minuten later liep hij weer buiten.
Hij hield van het tooneel, en hij kon er zich aan ergeren. De schmink haatte hij, de ‘permanent wave’ en de altijd correcte vouw-in-de-broek, maar een goed acteur kon hem door het kleinste gebaar verrukken. Het meest kantte hij zich misschien tegen overdrijving, in welk opzicht ook, ieder teveel stuitte hem onmiddellijk; maar een tekort maakte hem op den duur neerslachtig.
Hij nam een plaats op den hoogsten rang, en zat tot zijn groote voldoening op de voorste rij: ver voorover leunend kon hij zoo, behalve het tooneel, ook de zaal bespieden.
Hij was op het uiterste nippertje gekomen, het gordijn werd weggetrokken zoodra hij zat. Een kamer, gelukkig, een kamer was altijd het beste; tooneel-tuinen leken gewoonlijk naar niets. Een vrouw en een man komen binnen, de vrouw hooghartig, de man blijkbaar ‘geladen’. Kijkt of de deur goed dicht is, - te dik-op, dat. - Je hebt je meer dan dwaas aangesteld, onzinnig, hoor je, en als je dat nou maar van me wilde aannemen....
- O ja, zegt de vrouw met heel weinig stem, zoo onverschillig mogelijk, - in jouw oogen was dat natuurlijk ‘dwaas’.
Ze boeide Miel, hij las bij voorbaat de woorden uit haar houding af. Zijn armen wijd-uit op de balustrade, zijn kin op zijn handen, zijn knieën tegen het har- | |
| |
de houten beschot, zoo zat hij en keek.
Toen het gordijn viel, loosde hij een diepe zucht. Klappen deed hij niet, daarvoor was dit spel nog te onbeslist, te willekeurig verbroken, zoodat hij er nog geheel in voortleefde. Hij tuurde naar de zware plooien van het gordijn, prevelde wat, had een glimlach, een onwillekeurig hoofdgebaar. Lang hoefde hij trouwens niet te wachten, hetzelfde tooneel keerde weer, het stuk ging voort. Het werd nu kleuriger, er traden meer personen op, de dialoog was geestig, maar de groote lijn ging wat verloren. Dit hinderde Miel, hij kon niet naar alle spelers tegelijk kijken, en hij had het gevoel dat ook Lyda, de jonge vrouw, er niet meer voortdurend in was, ze tastte te vaak en veel te vluchtig naar haar kapsel. Hm, dacht hij, mijnheer Brucker had dit samenspel geroemd, maar wàt speelden deze menschen samen? de verwikkelingen die ontstonden, leken hem onnoodig.
Na het tweede bedrijf stond hij al gauw op en keek de zaal in. Beneden, in de stalles, zag hij allereerst Otto, toen, naast hem, Eefje, daarnaast de heer Ramscheid. De vrouw aan Otto's andere hand zou zijn moeder kunnen zijn. Dus Eefje was in hun midden opgenomen, ze ging met haar aanstaande schoonouders uit. Hem had ze daarover niet verteld. Hij wilde naar haar toe, tegenover haar staan, misschien met den vader praten. Nu schoven ze de rij uit; Eefje droeg een witte blouse, waarschijnlijk | |
| |
weer zooiets dat ze zelf gemaakt had, en een fluweelen rok, dien hij moeder veel had zien dragen, geen zwart, heel donker grijs-bruin. Nu wendde ze haar hoofd om en praatte over haar schouder met Otto's vader, die aandachtig wat naar haar toeboog, als om geen woord te verliezen.
Miel wist dat hij van zijn hoogen rang af beneden niet zou worden toegelaten, maar hij wilde het probeeren. De eerste trappen nam hij zonder weerstand, toen trad hem een suppoost in den weg. Ze praatten een oogenblik, en de jongen ging vlug verder. De toon doet het hem, dacht hij, fooien geven is zoo vernederend.
In de groote foyer moest hij even rondkijken, voor hij de Ramscheid's zag. Ha, ze hadden een tafeltje bemachtigd. Er kwam een feestelijk gevoel over hem; hij schoof tusschen de menschen door, stond voor Otto's vader.
- Kent u me nog? Miel van Reewijk.
- Natuurlijk, jongen, hoe gaat het?
Hij werd aan mevrouw voorgesteld, een aardige vrouw, dacht hij, pientere oogen, en rustig.
- Waar zit je? vroeg Otto.
- Ergens in de lucht; ik vond het grappig, om even naar hier door te dringen.
- Was je verbaasd ons te zien? vroeg Eefje. Voor mij is het ook onverwachts, Otto kwam me van den winkel halen, ik moest ineens mee.
| |
| |
Miel vertelde van de roetlucht in zijn kamer, en van de onbehagelijke temperatuur.
- Een warme stank is nog te verdragen, zei mijnheer Ramscheid, een koude niet.
Ze praatten wat over het stuk, en over andere spelers, die ze gezien hadden, maar al gauw voelde Miel dat mevrouw Ramscheid hem aankeek, en hem als 't ware binnen den cirkel van haar aandacht trok.
- Hoe zijn de berichten van uw vader? vroeg ze.
- Wel goed, mevrouw. Hij had terug willen komen, in December, maar toen kwam er weer een tentoonstelling in Oslo, waar hij kon exposeeren.
- Ik zou graag eens wat meer werk van hem zien, we hebben dat schilderijtje met die visch in de rotsholte.
- Dat weet ik, zei hij. Ze keken elkaar een oogenblik peilend aan.
- Schildert u ook?
- Nee mevrouw, ik word handelsman. In een flits dacht hij aan Tony Brucker.
- Eefje heeft wel eenig talent in die richting, zegt Otto, misschien juist zooveel als haar te pas zal komen bij haar werk.
Hij glimlachte. - Eef is heel zakelijk. Maar meteen voelde hij zich trotsch op haar. Hij zag mevrouw Ramscheid naar haar kijken. - Ik ben blij voor Otto, zei ze toen, hij heeft nooit een zuster gehad, en het studentenleven geeft ook zoo'n mannelijke om- | |
| |
gang, deze jonge verloving is waarschijnlijk heel goed voor hem.
Beschouwt u het al als een verloving? vroeg Miel. Ze had een vaag handgebaar. - Het schijnt publiek te zullen worden als Otto door zijn doctoraal is, de ouders worden daar tegenwoordig niet meer in gekend, gelukkig, - het ontneemt ons een verantwoordelijkheid, die we toch niet konden dragen.
- Geen zware gesprekken daar in die hoek, zei Otto.
Er begon een bel te luiden. - Onder het wegloopen zei mijnheer Ramscheid tegen Miel: Je hebt een kranige zuster. - Hij had plotseling behoefte aan een enkel woord van Eefje zelf, het leek alsof ze hem ver kwam te staan, nu deze menschen haar zoo prezen. Hij deed een stap dichter naar haar toe. - Heb je plezier, Eef? Nu zag hij haar gezicht, zijn woorden werden banaal en leeg voor den glans van haar oogen, de welving van haar rustig gesloten mond, het gladde, hooge voorhoofd. Ze knikte bijna onmerkbaar, maar pakte plotseling zijn neerhangende hand.
- Dag, zei ze.
Hij liep toen zonder groet weg, zijn borst was een oogenblik te vol om te ademen.
Terug naar huis, door de avondstad. Even hadden ze nog staan praten buiten den schouwburg, Otto had zijn arm door dien van Eefje gestoken.
| |
| |
- Drinken we nog iets, vrouw, waar wil je zitten?
- Ik geloof, zei mevrouw, dat Eefje naar huis wil.
- Ja, eigenlijk wel, anders heb ik morgen zoo'n slaap. Ze waren in een taxi weggereden.
Voor Miel had het voornaamste stuk zich in den foyer afgespeeld; de rest leefde nog wel daarnaast in zijn herinnering, maar alsof hij het lang geleden had gezien. Een geestig stuk, ja, maar Eefje....
- Ik geloof dat ze Otto niet hebben wil, had moeder gezegd. Hij glimlachte een heel klein beetje spottend. Romeo en Julia, ze hadden elkaar gezien, dat was genoeg, en wederzijdsche familie bestond er niet. Eef wist nu wel dat Otto het meende, even echt als zij.
Het sneeuwde niet meer, maar een koude, vochtige wind woei in zijn rug en om zijn hoofd. Op de gracht liepen weinig menschen; toch kreeg Miel geen gevoel van rust, lichten flikkerden in het water, over de bruggen reden de auto's met schel signaal. Een onrust woelde door zijn geest, hij voelde een drukkende pijn op zijn slapen. Eefje en Otto, de kinderen thuis bij moeder, vader ver weg, die exposeerde in Oslo en had mooie critieken; hij, Miel, was eenzaam, zelfs zijn gespaarde geld had hem in den steek gelaten. Hij schamplachte even. Onzinnig, dat je geld zou kunnen voelen als een kameraad en toch had het er iets van. Otto zou hij als vriend wel moeten missen, en Iez....
| |
| |
Toen stond plotseling het beeld van Greetje voor hem, ze lachte, natuurlijk, maar de lijnenvan haar gezicht waren strak, - die rechte neus onder het rechte voorhoofd. Hij zag hoe ze haar hand naar hem ophield, hij hoorde haar weer zeggen: We spreken niets af, ik win het toch. Nou ja, dat had ze heel letterlijk bedoeld. Hij dacht aan haar omdat ze het eenige meisje was dat hij kende, de eenige van zijn leeftijd. Vroeger waren er wel meisjes in zijn klas geweest, maar die had hij uit het oog verloren. Haar lachen was heel bekoorlijk en de ernst van haar oogen daarbij, maar hij had tot nog toe nooit aan Greetje gedacht. Eens had Iez over haar gepraat, hij was dat al lang weer vergeten. Dat ze zijn stemmingen raadde, of zooiets, zijn gevoelens misschien zelfs wel. Och ja, een vrouw stelde zich graag in op een ander. Maar hij was eenzaam.
Moeder zou in 't vervolg wel al zijn spaarduitjes noodig hebben voor de kinderen. Hij trok met zijn schouders. Het was toch ook zijn bedoeling geweest, voor hen te zorgen, een tehuis voor hen op te bouwen. Tja, wat een illusies. En nu voelde hij zich eenzaam? of te zwaar belast? Misschien beide.....
Hij kwam op zijn kamer, waar het nog altijd naar roet rook. Hij duwde een raampje open, ging er met zijn gezicht voor staan. Altijd hetzelfde: de wind, en de bedorven, miskleurde stadshemel, hij zou buiten willen zijn, en schilderen.
| |
| |
Onzin, hij kon niet schilderen. - Nee mevrouw, had hij gezegd, ik word handelsman. Natuurlijk, over twee jaar moest hij zelfstandig kunnen zijn. En dan, in zijn vrijen tijd.... en hij zou dat profiel van Greet wel altijd kunnen.... Hij stootte een luide zucht uit. - Ik moet eerst slapen, dacht hij, ik heb hoofdpijn, en ik wind me op als een gek.
Hij sloot zijn oogen en liet den avondwind over zijn gezicht spelen, zijn mondhoeken trokken naar omlaag, hij wist niet meer of hij eenzaam, of heel gelukkig was.
|
|