| |
| |
| |
IV
Miel wist zich alleen op kantoor. Hij had dien dag hard gewerkt, er was een duidelijke opleving in zaken en nooit had hij kunnen denken, dat dit hem zooveel vreugde geven zou. De brieven die op zijn tafel lagen liet hij door zijn handen gaan, de adressen controleerend, toen stond hij op om de kachel te verzorgen. De wind drukte tegen de ruiten, deed ze even rammelen in hun sponning. De groote roode cijfers van den scheurkalender keken hem aan: 30. Hij liep er heen, trok het papiertje af, toen ook het blad van den maandkalender. December nu al, morgen. De klok tikte, door de nauwe straat gierde de wind. Miel voelde een prettige loomheid in zijn lichaam, hij hoefde zich niet te haasten, hij wist nog niet waar hij eten zou, tegen acht uur belde hij wel aan bij Otto Ramscheid. Hij zag de stoep voor zich, de zware deur, die voor hem geopend zou worden. - Is de jonge mijnheer thuis? - dienstdoende vrouwen intimideerden hem niet - maar bij Ramscheid hadden ze misschien een huisknecht? hij was er nooit geweest. Eerst zou hij langzaam naar Hendriks loopen, de zaak sloot om zeven uur. Hij had het doekje van vader nu een week in huis, en de kinderen hadden het gezien. Eef zei dat ze het mooi vond, en dat hij het niet moest verkoopen, het maakte zijn heele kamer anders, rijker, nee, warmer. - Lichter, had Her- | |
| |
man spottend gezegd. Wel verkoopen, Miel en dan bij ons Sinterklaas komen vieren, anders krijgen we dit jaar niets. Moeder zegt... Wim trommelde met zijn vuist op tafel. - Maar vader stuurt een pak, of hij komt zelf over.
- Wat heb je voor ons meegebracht, magog-magog-magoggeltje, zong Eef dansend. De herinnering bracht een glimlach op Miel's gezicht. Als de kinderen bij hem waren, zon hij op een middel om hen vast te houden, maar ze waren soms zoo vluchtig, ze moesten nog dit en dat, ze hadden moeder beloofd...
Doortje had niets om mee te spelen, en Herman kon niet alleen gaan zitten met een boek. Hij moest zich leeren instellen op hun komst, hun iets voorlezen, een eindeloos lang en boeiend verhaal, maar wat?
Nu zette hij het doekje op zijn schrijftafel, tegen een paar woordenboeken aan. Een donker schilderijtje, zwart-bruine rotswanden, een enkele spar daarop, en beneden het water, waarin een lichtscheut viel en een wonderlijke visch zichtbaar werd, tusschen lange, ijle bladstengels. Aardig dat Eefje dit zoo mooi vond. Hem leek het weinig oorspronkelijk, hij herkende vaders hand niet; miste hij nu toch het paars?
De wind loeide langs het huis, een luchtstroom deed hem opkijken. In de open deur stond Tony Brucker, en hield haar hoofd schuin met een verwonderden glimlach.
| |
| |
Hij liep haar tegemoet. - Uw vader is al weg, wel een half uur.
- Ach, zei ze, en jij bent achter gebleven, moet je geen inkoopen doen voor Sinterklaas?
Hij keek naar haar blanke gezicht tusschen hetzwart van een fluweelen mutsje en een glanzenden bonten kraag, en vergat te antwoorden.
Tony Brucker liep verder de kamer in, het verwonderde Miel niet, dat ze door zijn vaders schilderij bleek te worden aangetrokken, maar hij bloosde, want hij had mijnheer Brucker niets van dit doekje gezegd. Enkele oogenblikken keek ze ernaar zonder te praten.
- Is dit nieuw? vroeg ze toen, heb jij het geschilderd?
- Nee, zei hij, en bloosde nog meer, mijn vader. Ze wendde haar blikken af. - Zoo, gaat de firma ook in olieverf handelen? het is een aanverwant artikel.
Hij gaf haar den uitleg: voor zeven uur wilde hij bij Hendriks zijn, die indertijd iets van zijn vader had gekocht, maar hij geloofde dat ze niet luisterde, en hij begreep haar houding niet.
Ze ging op zijn schrijftafel zitten; voorzichtig nam hij achter haar rug het doekje weg. - Bevalt het je wel op kantoor? hoe lang denk jij het vol te houden?
Hij voelde zijn hart trillen. - Ik heb geen keus....
| |
| |
en-ne.... Neen, hij kon haar niets zeggen over de kinderen.
- Dat is het juist, zei ze, je bent jong, en nu verbeeld je je misschien dat je een man wordt door te werken en geld te verdienen. Maar je blijft een kind, want je hebt niet mogen kiezen. En je vader reist en schildert; waarom jij niet? Ja, ik wil je opstandig maken. Je hebt een diploma typen gehaald, je wordt een heel bruikbare kracht in de zaak, al ontbreekt het je nog aan warenkennis. Ga je met me eten in de stad, dan kunnen we verder praten.
Miel stond voor haar, het doekje in zijn rechterhand. De hardnekkigheid, dacht hij, waarmee ze me wil laten schilderen. Er kwam een vreemde starheid in hem. - Ik geloof niet, zei hij, dat u deze dingen heelemaal kunt beoordeelen, en had plotseling het gevoel, dat hij zich oefende voor dien avond, dat hij zijn mannelijkheid toonde, zijn eigen wil. Hij zette het paneeltje tegen den muur, trok zijn jas aan, stak de brieven bij zich. - Zoo, ik zal achter u sluiten.
Tony zette haar voeten op den grond. Als hij naar haar gekeken had, zou hij haar bios hebben gezien, nu hij niet keek, sloeg die nog feller uit. Ze liep voor hem, telkens draaide hij een lichtschakelaar om, ze zeiden geen woord. Buiten woei onmiddellijk de wind tegen hen aan. Tony had zich haastig beheerscht. Ze glimlachte en sloeg haar oogen naar hem op. - En?
| |
| |
- Dank voor uw uitnoodiging, zei hij, maar vandaag heb ik geen tijd; - dag juffrouw Brucker.
Toen hij eenige stappen verder was, dacht hij: ik heb haar eenvoudig laten staan, het is onhebbelijk, maar waarom bemoeit ze zich met me? zou ze geweten hebben, dat ik alleen boven zat? - ‘Ik wil je opstandig maken.’ Hm, en dan verder, daarna? Als hij gezegd had: ik verdom het, maakte zij dan alles goed? Hij zag zich weer op zijn bloote voeten voor de kamerdeur staan, dien nacht, de broek van zijn pyjama was te kort, en boven, in zijn bed, lag Herman. Wel waarachtig had hij toen gekozen. Hij klemde het schilderijtje steviger tegen zich aan. Ze bedoelde natuurlijk: zonder dwang van de omstandigheden.
Ja, kon iemand de omstandigheden opheffen?
Nu was hij benieuwd wat mijnheer Hendriks zeggen zou, in het ergste geval lachte hij hem uit en zei: ik zit nog altijd met iets dergelijks in mijn maag. En vader had geschreven: Al te goedkoop moet je het ook niet van de hand doen, dat zou mijn reputatie schaden. Hij kon wijzen op het ongewone coloriet, en op het verrassende van die visch in het water. De jongen schamplachte. Kostelijk, het leek een parodie op het gedaas van kunstcritici in de krant. En toch was het niet heelemáál gek, hij zou het kunnen verdedigen. ‘Het verrassende van die visch in het water’. Het was een hobby van Theo Sikkesz geweest, iets kroms te zeggen, en te probeeren het recht te | |
| |
praten. Zou Theo komen? hij hoopte het, maar ze hadden elkaar in geen vijf maanden gezien. Nog een paar huizen, hè, er brandde geen licht bij Hendriks. ‘Gesloten wegens sterfgeval’. Toe maar. Het ergste was, dat hij nu met zijn visch bij Ramscheid moest bellen, want in het Tehuis voor Arbeiders zou hij hem wel niet verkoopen. Krankzinnig, maar hij dorst veel vanavond.
Het was juist zooals hij gedacht had: een dienstmeisje in't zwart, met een witte fludder op haar hoofd, deed de deur open. - Is de jonge mijnheer thuis?
- Ja mijnheer. Hij zette het doekje zorgvuldig neer, achterstevoren, dreigde het meisje met zijn wijsvinger: pas op, dat u daar niet aan komt. Ze antwoordde niet, zei iets over de zooveelste deur in een gang, zijn hart bonsde. Nu liep hij de trap op, was iedere aanwijzing vergeten. Gelukkig brandde er overal licht, Philips' Bi-Arlita, had hij zelf ook. Nog een trap, weer een gang met deuren, als hij in godsnaam niemand tegen kwam. Hij draaide op goed geluk een hoek om, ha, een kaartje: Otto Ramscheid, jur. stud. Otto's stem: Binnen!
Een groote kamer, twee menschen. - God, Miel! dat's een reuze-idee.
- Goeden avond, ben ik de eerste? Otto had het vergeten.
- De eerste? Verdraaid, het is dertig November. Miel stond tegenover den vreemde. - Van Reewijk.
| |
| |
-Izenburg.
Otto was opgesprongen en sloeg Miel op zijn schouder. - Prachtig, kerel, prachtig. Iez, je moet weg.
Miel glimlachte, hij voelde een bijna huilende dankbaarheid. - Dat heeft geen haast, zei hij.
Otto drukte een hand tegen zijn voorhoofd. - Laat me denken, heb ik alles in huis? zijn de winkels nog open? het is vijf minuten voor acht, Miel, je verraadt me niet.
- Ik ben altijd te vroeg, zei Miel, als ik dat afleer, zal ik gauw sterven. Otto praatte al door de huistelefoon. - Ja, ik verwacht nog een paar vrienden, kan je straks wat boven brengen? drank, ja, en cigaren. Thee? wacht even. - Hij keek over zijn schouder. - Miel, jij thee?
- Ja, veel thee en geen Schiedam.
- Mooi. Thee, met water.
- Bent u geheel-onthouder? vroeg Izenburg.
- Nee, maar ik krijg zoon dorst van drinken. Hij had het gevoel dat hij praten moest, het hinderde niet wat of waarover, maar toevallig sprak hij nu nog de waarheid ook. - En binnenin je gloeit het als vuur, maar op zoo'n rare plek, lager dan je hart, ik kan me daar niet mee vereenigen.
Izenburg lachte, en Otto kwam naar hen toe. - Wie kunnen er nog komen?
- Iez, we hebben re-unie van onze klas, we hadden het zoo machtig aardig, ondanks de meisjes.
| |
| |
- Theo Sikkesz, zei Miel, Cor Swart.
- Die zit in Leiden, is jurist en theoloog tegelijk.
- Och, en wat zegt Saak daarvan?
- Ik begrijp het, zei Izenburg, ik moet nu werkelijk gaan. Hij drukte Miel's hand. Als u ooit lust hebt, bij mij aan te komen. - Hij noemde zijn adres, zag een paar glanzende oogen op zich gericht.
Otto begeleidde hem niet verder dan tot aan de kamerdeur. - Een prettige vent, zei hij terugkeerend, tweede-jaars.
- Welk vak? vroeg Miel.
- Wis- en natuurkunde.
- Ja? en ik heb zoo on-exact tegen hem gekletst. Nu zag ook Otto dien stralenden blik. - Vertel eens. Maar er werd aan de deur geklopt. Theo Sikkesz en Tonny de Geus kwamen binnen.
- Hallo, lui!
Er volgde een drukke begroeting.
- Miel, gisteren noemde ik toevallig je naam en een vrouw was er verrukt van, ze proefde honing en heldhaftigheid.
- Een verrukkelijke combinatie voor een vrouw.
- Maar het wordt geweldig, waar blijven de anderen?
- Zullen we den heelen avond allemaal tegelijk praten?
- Natuurlijk, daarvoor zijn we gekomen. Een dienstmeisje bracht thee binnen. - Een paar dagen ge- | |
| |
leden heb ik onzen rector gezien, zei Tonny de Geus, ik zag aanmerkelijk minder tegen hem op dan vroeger. Idioot, in zoo'n korten tijd....
- Een eerste-jaars zou zich ook wel eens te veel kunnen voelen.
- Nicht möglich!
Miel haalde oude herinneringen op met Otto Ramscheid. Wat later kwamen nog Piet Bril en Jan Mastenbroek binnen. De laatste droeg een donker groen fluweelen pak.
- Hij zat ergens bovenop een orgel, en speelde met zijn voeten, zei Piet, vertaal die zin in het Latijn, en geef blijk hem te hebben begrepen. Het stemmenlawaai nam nog toe. - Stilte! riep Otto, of ik sla met de pook op tafel. Smoel houden, jullie! De afspraak is, niet waar? dat we eerst Freek de Vries zullen herdenken. Tonny, laat die flesch nog staan.
- Nou ja, lui, alles goed en wel, maar de levenden hebben eischen....
- Laten we ieder één woord zeggen dat we karakteristiek vinden voor Freek. Meteen nam Otto de pook op. Theo Sikkesz lachte alweer met Piet Bril, en Jan Mastenbroek had zich omgedraaid. Maar hij zag Miel's oogen weer, vast en helder, en dacht: zoo heb ik hem vroeger niet gekend.
Er viel een onverwachte stilte.
- Eenvoud, zei Miel.
Otto antwoordde snel: - Oprechtheid.
| |
| |
- Nee, zei Tonny de Geus, eenvoud is beter.
- Zalig zijn de armen van geest, zei Jan Mastenbroek, nog altijd met afgewend hoofd. Wie begrijpt dat? Ik heb een vage notie dat Freek onder hen is, maar ik weet het niet....
- We bedoelen toch allemaal hetzelfde, zei Theo Sikkesz, iets nieuws kan ik niet meer bedenken.
- De armen van geest zijn zij, die uit oprechtheid haast geen woorden hebben. Otto draaide zich af en legde den pook weg. - Jullie ziet: ik verdedig mijn oprechtheid.
- God, ik zie nog die moeder voor me. Ze praatten weer door elkaar heen, en er was een lichte verlegenheid, die overwonnen moest worden.
- Ha, lui, nu mogen we drinken!
Miel zat op den kop van den divan en hield zijn hoofd opgericht. Zijn oogleden staken door den cigarettenrook, en om zijn slapen leek een ijzeren band te knellen, maar hij wilde de vermoeidheid nog niet voelen. Hij was er veel beter aan toe dan de anderen, die gedronken hadden, en die nu zoowat op den grond lagen. Jan Mastenbroek was in slaap gevallen en snurkte zachtjes, Piet Bril lachte, en Tonny de Geus declameerde verzen. - Ik studeer niet, nee ik ben op kantoor. Hij merkte dat Otto, die beneden hem op den divan lag, naar hem luisterde. - Een oude zaak, in oliën en vetten, opgericht in 1741, mijn | |
| |
vader is er door zijn eerste huwelijk ingekomen. Mijn moeder is dood. Ik heb een stiefmoeder, en halfbroertjes en zusjes. Maar dit tweede huwelijk houdt niet meer, en toen vader wegging, vond ik dat ik ook maar op moest stappen. Het kantoor is heel geschikt.
- Verdien je daar wat?
- Ja, een kleinigheid, ik heb een kamer op de Prinsengracht, kaal en zoo, maar dat kan goed worden, en hoeft eigenlijk niet veel beter. Snap je? mijn toekomst ligt in't duister, en dat is precies de goede ligging. Heeft Mastenbroek dat meisje nog? Haar Johan Sebastiaan zal zoo normaal komen te liggen als mijn toekomst. Ik meen het, god, schuine praatjes hebben we nooit veel gehouden.
- Nee. Maar kan je rond komen en is dat werk niet saai?
- Ik weet het niet, het lijkt me eigenlijk wel grappig om de menschheid van oliën en vetten te voorzien, maar ik heb nog geen ‘warenkennis’, dat heeft de dochter van mijn chef me vanmiddag verteld. Misschien zal ik moeten gaan proeven.
- Is er een dochter? zal je de zaak erven als je met haar trouwt?
Miel lachte. - Ja, wellicht, maar ik zal haar niet trouwen. Ze doet of ik haar schoothondje ben en aait me, maar wil dat ik zal bijten.
- Pas op, kerel, vrouwen zijn gevaarlijk.
Nu weten we eigenlijk niet waarover we praten,
| |
| |
dacht Miel. Maar hij ging voort, het was hem of hij zijn woorden met rook schreef, ze hingen even boven Otto's hoofd en vervluchtigden dan. De lucht in de kamer was broeierig en bedorven. Miel vertelde van dien zomer, dat hij naar Boskoop had gewild, want de wei voor ‘De Veldbloem’ zou zoo prachtig te omzoomen zijn met coniferen en heesters. Maar ‘De Veldbloem’ was het huis van zijn stief-grootvader, hij was tot de ontdekking gekomen dat hij geen familie had; alleen de kinderen van zijn vader, die vielen hem als't ware toe, zoodra zijn vader ging zwerven, en waarschijnlijk wegbleef voorgoed. Hij, de oudste zoon, moest zich dus onafhankelijk maken om de opengevallen plaats te kunnen innemen, dat wil zeggen: hij was geen Oedipus, met Dolly bemoeide hij zich niet.
Piet Bril was overeind gekomen en ging op den rand van den divan zitten; hij bracht een geur van sterken drank mee, die Miel uit zijn woordenroes deed ontwaken. - Ik moet van Reewijk ook eens hooren zwetsen, zei de jongen loom, zeg, schik jij een beetje op. Hij porde Otto in zijn ribben. Miel kwam met een uitgestrekten voet tusschenbeide.
- Kalmpjes an, hè? Ik mis Cor Swart, waarom studeert die in Leiden?
Otto geeuwde. Hij is Remonstrant, en ze zeggen dat hij theologie studeert, om de militaire dienst te ontgaan.
| |
| |
- Wat een varken, zei Piet.
Miel voelde zijn aandacht gespannen. - Nee, maar dat is prachtig, Cor, die een Saak tot voorbeeld moet zijn, dat ga ik onderzoeken! Hij komt toch zeker wel eens thuis, een week-end?
- Waarschijnlijk, bel hem eens op.
- Wat doen jullie? vroeg Piet, ik krijg natuurlijk uitstel, wegens mijn studie.
Miel lachte met open mond. Piet Bril, die in de assurantie-zaak van zijn vader moest komen, heette voorloopig nog student in de rechten.
- Grinnik niet, idioot! Ik heb maar vier teenen aan mijn rechtervoet, maar daar schijn je niet op te worden afgekeurd. Een neef van me gaat kleurenblindheid simuleeren, dat lijkt me gevaarlijk, weet je.
Ze praatten door over dat onderwerp. Na een poosje werd Jan Mastenbroek wakker en kroop naar den divan. - Waarover kletsen jullie?
In een anderen hoek van de groote kamer hingen Tonny de Geus en Theo Sikkesz in lage stoelen, hun armen slap naar beneden, te lui om te rooken, één hand nog geklemd om hun leege glas, dat op den grond stond.
- God, zei Jan, ik ben communist, heb met die heele rotzooi niets te maken en als het Laatste Oordeel komt, mag ik op het orgel spelen, maar dan zal jullie wat hooren!
- Ben je aangesloten bij de Communistische Partij?
| |
| |
- Natuurlijk.
- En laten ze je dan ongemoeid?
- Maar voel je er iets voor, of is het als de theologische faculteit van Cor Swart?
De jongen in het groene pak haalde zijn schouders op. - Ik voel natuurlijk alleen voor de muziek, maar mijn vader is een overtuigd communist, en zegt dat ik er stellig bij zal gaan hooren. Mijn eenige angst is, dat de Gemeenschap geen orgels zal laten bouwen, maar zoolang ze de bestaande niet laat afbreken.... Het kerkorgel moet worden losgemaakt van alle godsdienstige gevoel, want dat gaat er an, in het Communisme. Johan Sebastiaan bijvoorbeeld, was goddelijk wereldsch, maar dat begrijpen de menschen niet.
- Hoor de groene boomkikker, zei Tonny de Geus, maar Theo Sikkesz hoorde niets.
Miel haalde diep adem, drukte toen met zijn voet op Otto's schouder.
- Kan hier niet wat open? ik stik bijna.
- Zeker, zei Otto, als ik mag blijven liggen.
Nu drong de koude nachtlucht in Miel's longen. Hij voelde zich fel leven, hij had al deze jongens noodig, en moest dat gevoel vasthouden, niet morgen laten verslappen. De vader van Jan Mastenbroek was dus communist, en hij kon dien Izenburg opzoeken. Amsteldijk, welk nummer? dat vond hij wel weer. Eigenlijk moest hij nu naar huis gaan, morgen de oliën en | |
| |
vetten proeven. Hij stond bij den divan, hoe kwam hij daar weer bovenop, over al die hoofden heen?
- Zeg, Miel, mijn oude heer heeft een ding van je vader gekocht op die tentoonstelling, maar schilderde hij vroeger ook al? ik heb er nooit van gehoord.
- Welk ding?
- Je kunt wel eens kijken, het hangt ergens.
- Zoo. Ik heb beneden nog een doekje staan, toevallig, dat moet ik zien te verpatsen, ja, niet aan jullie. Wist je dat een goed schilderij tijdelijk zijn waarde verliezen kan, als het in een verkeerde omgeving hangt? Dat is heel merkwaardig. Hij was op den grond gaan zitten onder het raam, een frissche luchtstroom streek langs zijn hoofd. Ik kan kou vatten, dacht hij, maar afkoelen niet - en hij praatte voort.
Hij was de laatste die wegging, nog altijd brandden de lichten in het trappenhuis. Otto had zijn vrienden één voor één de deur gewezen; - de eenzaamheid ontnuchtert, zei hij, en je stommelt dus niet. Nu sloop hij onhoorbaar achter Miel aan naar beneden. Die toonde hem ‘de verrassende visch’ zonder woorden. Otto knikte en trok zijn wenkbrauwen waardeerend omhoog. Hij nam het doekje in zijn handen, drukte het bijna tegen zijn borst en hief zijn kin op, maar Miel begreep hem niet meer en glimlachte. Toen hun gebarenspel luid dreigde te wor- | |
| |
den, deed Otto een kamerdeur open en maakte licht.
- Wil je het hier laten, zei hij, dan kan ik er met vader over spreken.
- Och ja, ik had het naar Hendriks willen brengen, maar....
- Direct naar den verbruiker is voordeeliger, zei Otto.
- Ja? Hangt hier ook dat eerste ding van mijn vader? Miel keek om zich heen, hij had nooit een beter gemeubileerde kamer gezien, alles was licht en toch verzadigd van kleur.
- Nee, zei Otto, ik weet niet waar dat is, dat zie je een volgend keer wel. Ik bel je dus op. Brucker, in de Warmoesstraat, heel goed.
De deuren in dit huis piepten niet. Nog op zijn teenen liep Miel de stoep af. Eerst een straat verder voelde ook hij de ontnuchtering door het alleen-zijn.
Den volgenden morgen herinnerde het kantoorlokaal hem aan het bezoek van Tony, maar hij wilde daar niet aan denken. Mijnheer Brucker belde op en zei dat hij wat later kwam, tegen elf uur, Miel moest maar beginnen de post door te nemen, en zien wat hij verder doen kon.
Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en sneed de brieven open. Tot zijn verwondering werd hij niet afgeleid door al wat hij den vorigen avond had gepraat en gehoord, maar tot één ding keerde hij tel- | |
| |
kens terug: hij wilde mijnheer Brucker vragen.... en hier stokten zijn gedachten. Hij wist heel goed wat hij vragen wilde, maar de verwoording was moeilijk.
- ‘Of het ook dienstig kon zijn, dat hij op de hoogte kwam van hun handels-artikel’. - Nee, het woord ‘handels-artikel’ stuitte hem tegen de borst ‘Wat hij doen moest, om waren-kennis te verkrijgen’, Maar dat klonk te vaag, ‘Hoe kan ik onze koopwaar leeren kennen?’ dat was beter, maar eigenlijk zou hij het liefst over oliën en vetten praten, hij hield van die woorden, ze klonken zoo reëel. Hij liep met enkele bestellingen naar den magazijnknecht, liet zich kruiken en vaten wijzen. Er hield een vracht-auto stil voor hun deur, een dozijn manden, waarin groote glazen flesschen stonden, werd afgeladen en in hun kelders geborgen. Miel teekende de vrachtbrieven, hield daarna zijn eersten onderzoekingstocht door alle opslagruimten. De kelders waren schemer-duister en bijna leeg. Hier en daar stonden wat oude, half vergane manden, ook was er een groote weegschaal, met ijzeren gewichten. Het eigenlijke pakhuis lag gelijkvloers; de terrier kefte, toen Miel daar zonder den knecht doorliep. Hij wilde het beest aanhalen, maar Bartels kwam naar hem toe. - Past u op, mijnheer, hij is valsch, hij zal aan u moeten wennen.
- Is een terrier beter dan een poes? vroeg Miel.
- Ja, voor de ratten; hij bijt ze dood, Vroeger had- | |
| |
den we twee terriers, de oude heeft uw vader eens gebeten, weet u dat nog?
- Nee. Kwam vader dikwijls hier beneden?
- Haast nooit, daardoor kende het dier hem niet. Je moet maar doen of hij niet bestaat, dan went hij het gauwst, net als kleine kinderen.
- Ik zal iederen dag even komen kijken, zei Miel. Toen hielp hij Bartels met het klaarmaken van de verzending. Hij was een beetje bang voor den hond, en zei zichzelf dat hij evenmin slag had met dieren als zijn vader. Maar het rondneuzen in het magazijn boeide hem. Hij liep opzettelijk nog eens naar het achterhuis, voelde den terrier op zijn hielen en moest zich bedwingen, niet met zijn voeten terug te slaan. In een rommeligen hoek, temidden van houtwol, stond een groote aarden kruik, geel-achtig, geglazuurd, maar met een grijze stoflaag bedekt. Met zijn wijsvinger trok de jongen een geultje door het stof, de gloed van het glazuur verraste hem. Toen nam hij de kruik op, de terrier gromde, en droeg hem voor zich uit. - Bartels, is er ook een stofdoek?
- In die kruik, zei Bartels, is eens heele fijne Fransche olijfolie geweest, die hebben we bij uitzondering in halve fleschjes verkocht.
- Zoo; ik zou hem mee naar boven willen nemen, hij is niet leelijk.
- Ga uw gang, mijnheer. De man wreef nog eens langs de kruik met de mouw van zijn jasje en op dat | |
| |
oogenblik dacht Miel: ik zou hem willen schilderen. Maar dan moest hij weer ergens in den kelder staan, met wat stroo eromheen, en een klein raampje erboven. Schilderen, kon hij dat?
Hij nam de kruik op en liep weg, hij voelde een heel nieuwe, en hevige ontroering.
Tegen half twaalf kwam de heer Brucker. - Zoo, heb jij wat kunnen doen?
Miel gaf hem de post. - En ik ben beneden geweest, zei hij.
- Dat begrijp ik, wat moet die kruik?
- Och, niets, ik vond het een mooi ding.
- Je kunt hem mee naar huis nemen, als je wilt, maar hier breek ik er mijn beenen over.
- Goed mijnheer, graag.
- Zoo, heb je daar beneden rondgekeken met een schildersoog, of....
- Ik heb nog nooit geschilderd.
- Dat vraag ik je niet; je zoudt ermee kunnen beginnen.
- Ik wilde liever beginnen met iets af te weten van oliën en vetten.
De heer Brucker keek hem doordringend aan.
- Hm, ik ben vandaag uit mijn humeur, als jij me nou nog voor den gek houdt ook, dan wordt het er niet beter op.
- Ik houd u niet voor den gek. Tot zijn eigen verwondering voelde de jongen zich niet terneergesla- | |
| |
gen door den toon van den ander. Hij hield ook rustig diens blik uit, hij wist niet dat zijn eigen oogen glansden, zooals ze het den vorigen avond hadden gedaan.
- Hoor eens, Miel, ik heb twee zoons, dat weet je wel, ze zijn beiden ingenieur en zitten ver van me af, bovendien bemoeien ze zich niet met hun vader. Ik heb er dus niets op tegen jou in de zaak op te leiden, en je die perslot heelemaal over te dragen, maar die woorden ‘oliën en vetten’, die mag je niet met eenige minachting, zelfs niet met lichte spot uitspreken, dat zijn goede, eerlijke woorden, erg aardsch, en daardoor ook weer niet aardsch, kostelijk, heilig zelfs, denk maar aan de Gezalfde des Heeren. Niet dat ik mijn zaken doe met godsdienstige overwegingen, ik doe ze alleen heel nuchter en reëel, begrijp je, en ik zou willen dat jij ze ook zoo deed. Dan mag je voor mijn part op een goeden dag wegloopen en schilderen, of God weet wat doen, maar dan ben je tot op dat oogenblik een goed zakenman geweest. En ik wil niets ten nadeele van je vader zeggen, maar als hij denkt dat hij is weggeloopen van de oliën en vetten, kent hij zichzelf niet.
Het bleef een oogenblik stil. Miel had graag zijn hand willen uitsteken, om de hand van den ander te drukken, maar hij dorst niet goed. Hij wist niet of hij dat laatste, over zijn vader, wel begrepen had, maar de rest des te beter. Mijnheer Brucker zei ‘Fetten’,
| |
| |
met een f, hijzelf deed dat ook. Dat wilde hij nu wel zeggen, maar misschien viel dat niet in goede aarde. Het was moeilijk, een ander te doen gelooven, dat je zonder eenigen spot over oliën en vetten sprak en toch was het zoo.
- Ga nu maar naar huis, koffiedrinken en kom vanmiddag terug.
Miel bleef onbewegelijk staan, maar wist niets te zeggen.
- Wat wilde je, wat wilde je ook? onze koopwaar bestudeeren?
- Ja, mijnheer.
Brucker nam een boek van zijn bureau. - Alsjeblieft, begin dat te lezen. Miel nam het boek aan en las den titel: ‘Technologie der Oele und Fette’.
- Je hoeft het niet alles uit je hoofd te leeren, maar je moet het begrijpen, en er practische kennis uit opdiepen.
- Ja mijnheer.
Nu stak Brucker zijn hand uit en Miel greep die haastig.
- Goed zoo. De oogen van den jongen bevielen hem. - Maar vergeet niet te eten, voegde hij erbij.
Dien dag werd er niet opgebeld door Otto Ramscheid, ook den volgenden dag niet. Miel zei zichzelf: Otto is een beschaafd en heel wellevend mensch, hij heeft dien avond aan zijn oude schoolmakkers | |
| |
gewijd, omdat het was afgesproken, maar nu is hij ons allemaal weer vergeten, en hij heeft honderd andere dingen te doen. Het was hem duidelijk, dat hij Otto niets kwalijk wilde nemen, maar dan dacht hij weer aan het doekje van zijn vader, dat moest daar ergens in huis rondzwerven en telkens in het oog vallen.
Den vierden dag gebeurde het, dat mijnheer Brucker door de telefoon zei: Zeker, wacht u een oogenblik, en opkijkend: Miel, voor jou.
Hij hoorde Otto's stem: Ik had het dit keer niet vergeten, maar mijn vader was op reis, den volgenden dag, dus had het geen zin, je op te bellen. Wat of je hebben moet voor dat doekje. Nou? zeg maar wat.
- Ik weet niet, zei Miel, hoe vind je vader het?
Nu was er een korte aarzeling aan Otto's kant. - O, goed, geloof ik, wel een fijn ding. Wil je erover komen praten? Ja, vanavond, als je precies om half acht zoudt kunnen komen.
Het werd een heel ander bezoek aan het huis op het Museumplein dan de eerste maal. De groote werkkamer van den heer Ramscheid bleek vol schilderijen te hangen; in een aangrenzende serre, die helder verlicht was, zag Miel de beide doekjes van zijn vader. Het eene was een riviergezicht, donker, grauwig paars, de heer Ramscheid zag hem daarvoor staan.
- Zoo, van Reewijk, ik heb helaas maar een oogenblik. Je kijkt naar dat water, ik vind de metaalkleur | |
| |
ervan zoo goed, somber, onheilspellend, je vader moet wel volop een romanticus zijn. Ik bied je honderd gulden voor dat nieuwe werkje en dan heb ik voorloopig genoeg schilderijen.
- U hebt er veel, zei Miel, en voelde dat hij zich aan het snelle tempo van den ander niet kon aanpassen.
- Ja, er gaat wel eens iets af, als er iemand jubileert, bijvoorbeeld. Zullen we de koop sluiten?
- Graag. Hij teekende een ontvangbewijs, pakte een biljet van honderd gulden aan, en stond aarzelend bij het schrijfbureau. Iets moest hij nog zeggen, dacht hij, iets neutraals, dat toch niet onnoozel klonk, iets van dank, maar als tusschen gelijken.
- Ik ben heel blij met dit doekje, zei de ander, als je je vader schrijft, wil je dat wel zeggen? Hij liep weer naar de serre, Miel volgde hem. De compositie is misschien niet zoo gelukkig, het valt wat uiteen in boven- en onderstuk, die spar op de rots, en beneden de visch, maar dat geeft ook iets verrassends.
De jongen voelde zich plotseling blij. - Ja, zei hij.
Ze praatten nog even voort, toen kwam Otto binnen.
- Miel, het spijt me, ik heb vanavond debatingclub.
Het hindert niet, dacht Miel, al zou ik hier nooit meer komen. Hij nam afscheid. - Als ik je ooit met iets van dienst kan zijn, hoorde hij zich toevoegen. Otto | |
| |
liep met hem mee naar de buitendeur.
- Tot ziens, heb je al een poging gedaan bij Swart? Och nee, het heeft geen haast.
Hij liep buiten. Het duurde nog even voor het tot hem doordrong dat hij honderd gulden bezat.
|
|