| |
| |
| |
III
- Het hout is vochtig, zei mijnheer Brucker, en bukte moeizaam naar den kleinen blaasbalg, waarvan het blauwe leer met de hand bewerkt was.
Mevrouw praatte alweer. Waarom moest hij juist op Vrijdag dien ellendigen haard branden, die niet trekken wilde, en zoo vroeg in het jaar, al haar koper besloeg, dat dien middag gepoetst was. Ze sprak, moest de jongen denken, met een doodsche, machinale opgewektheid, de woorden schoven uit haar mond als de vellen papier uit een drukmachine, zonder hapering, grijze woorden op grauw papier. Hij zat in een diepen leunstoel en keek naar het rookende hout, dat even opvlamde, als het aangeblazen werd. Mevrouw bewoog langzaam door de kamer, haar bewegingen werden vertraagd door haar woordenstroom. Kon ikmaar gaan, dacht Miel, maar hij moest wachten op de koffie, die hem was aangeboden.
- Het vorig jaar heb je pas op 2 November den haard gestookt, want we hadden de Grotjohans, en door de radio werd Schubert's ‘Allerseelen’ gezongen. Ken je dat lied, Miel? en nu is het nauwelijks half October.
- Het is de achttiende, zei mijnheer, en de avonden worden kil.
Hij richtte zich op en bood Miel een cigaret aan. De jongen bedankte. Kort geleden had hij, na lang | |
| |
aarzelen, goedkoope cigaretten gekocht en had vooral van den geur gewalgd. Het was een avond geweest, waarop hij zich ongelukkig voelde, hij had nog altijd geen sterkere lamp, hij probeerde een stuk van de Odyssee te vertalen, maar zijn hoofd bleek moe te zijn, en toch had hij den heelen dag maar wat omgehangen op kantoor. Hij koos een fragment, dat op school gelezen was, maar ook in die woorden hoorde hij een leegen galm zonder beteekenis. Hij wist niet meer waar het te zoeken, hij was den vorigen avond pas ‘thuis’ geweest. Hem leek dat lang geleden, maar de kinderen zouden hun hoofd niet optillen als hij binnen kwam. Toen liep hij de straat op, zei zichzelf dat hij geen cent mocht uitgeven, maar kreeg een onweerstaanbaren lust in alles, wat hij achter de winkelruiten zag, brood en worst en taartjes. Hij voelde zich daar loopen als een dief, zonder doel, maar in de ban van zijn begeerte. Eindelijk gooide hij twee dubbeltjes in een cigarettenautomaat, en ging naar zijn kamer terug. Van de slechte tabak was hij misselijk geworden, en de gedachte aan het verspilde geld hinderde hem. Vaak ging hij naar bed met de woorden in zijn hoofd: morgen zal alles beter zijn - en dan was de volgende dag toch even traag en moeilijk als de vorige. Hij hoorde niets van vader, die nu langer dan een maand weg was. Eefje en Herman hadden een briefkaart gekregen, het leek niet mogelijk dat vader hem steeds ver- | |
| |
geten zou, maar iederen morgen pijnigde hij zich met de gedachte: er zal natuurlijk niets over de post zijn en voelde dan toch nog, diep in zich, een schrik om de werkelijkheid. Het leven ging over zijn hoofd heen en vergat hem. Dan liep hij naar kantoor, een slapte in zijn knieën, alsof hij een oud man was. Misschien deugt mijn hart niet, dacht hij, het zou wel kunnen zijn, dat ik plotseling stierf. En hij spon die gedachte verder uit, hij werd er heelemaal week van, met tranen achter zijn oogen. Telkens kwamen hem nadere bijzonderheden in den zin, hij dacht zelfs aan berouw van Dolly, om dien nacht, toen hij voor haar kamerdeur stond, en ze hem gezegd had: maak dat je weg komt. Hij was nu weggegaan voor goed. Maar dan ineens schaamde hij zich over zijn weekheid, en hij wist dat hij voorloopig niet sterven zou. Hij wilde zijn leven groot maken, was hij niet al goed begonnen met werk en onafhankelijkheid? Hoeveel geld had hij nog? vanmiddag moest hij zuinig zijn op het eten. Hij kende dezen omzwaai van zijn gedachten naar het geld, naar het eindeloos gereken met kleine getallen. In het Arbeiders Tehuis, waar hij dikwijls at, kwam een jongen die, als hij verzadigd was, zijn overgebleven aardappelen in een leeg jampotje schepte en mee naar huis nam. Dat zou hij onmogelijk kunnen doen, hij zei zichzelf dat hij weinig trek had, als hij niet meer dan 35 cent voor een maaltijd wilde besteden, en liep het restaurant uit,
| |
| |
als had hij koninklijk gedineerd. En als hij bij anderen at, kon hij zich niet te goed doen. Hier, bij de Brucker's, maakte mevrouw iederen hap smakeloos door haar zanderige woorden.
Nu was ze blijkbaar de kamer uitgeloopen, en mijnheer rookte zwijgend een cigaret. Was dit misschien nog het beste van het leven: een gemakkelijke stoel, en zwijgen?
- Je bent toch niet ziek? vroeg mijnheer Brucker plotseling.
- Neen, waarom?
De ander gooide zijn cigaret in den haard. - Omdat je niet wilt rooken.
De jongen wist geen antwoord. Als hij zei: Ik heb er geen geld voor, dan was het of hij bedelde. De gedachte aan geld maakte hem op dat oogenblik triestig. Veertig gulden in de maand kreeg hij van dezen man cadeau - dat hij ervoor werkte, was maar schijn. Maar mijnheer Brucker zelf werkte evenmin, en verdiende toch waarschijnlijk meer? Och nee, misschien minder, dan had hij vroeger veel verdiend, en gespaard, of zijn ouders hadden hem geld nagelaten. Niet iedereen hoefde voortdurend te werken, dat werd het volk maar zoo ingeprent, om het zoet te houden. Zoet, niet opstandig, tevreden. Was tevredenheid geluk? of beteekende het een toestand van halven slaap, van verdooving, zooals hij op dit oogenblik kende?
| |
| |
Het hout was nu toch gaan vlammen, en straalde een zengende hitte af. Hij wilde opstaan en uit dit huis wegloopen; in zijn eigen kamer zou hij de werkelijkheid terug vinden. Hij zei: Ik wil vanavond nog wat aan de stenografie doen.
Mijnheer Brucker antwoordde niet. Even later vroeg hij: - Hoor je iets van je vader?
- Neen, zei de jongen, eigenlijk niet. Hij schijnt wel veel te werken.
- Ja? IJverig was hij nooit, maar hij is nu een bezetene. De ijver is goed voor de mieren, maar de mensch, die iets bereiken wil, werkt ook in zijn slaap.
- Zou vader iets willen bereiken? vroeg Miel.
- Zeker, hij wil erkend worden, zijn bestaan rechtvaardigen. Nu vinden we hem misschien nog een prutser, een zwakkeling, straks nemen we ons petje af en zeggen: cher maître; daar wil je vader het heen sturen.
Miel voelde een kneep om zijn hart. - Ja, zei hij heesch.
De deur ging open en een vrouw zei, zacht en vriendelijk: Goeden avond. Het was Tony Brucker. Ze kwam naderbij, ze was lang en slap als een ledepop. - Is dit Michiel? de nieuwe firmant? Hoe gaat het?
Hij was opgestaan en mompelde iets. Alles aan deze vrouw leek hem kostbaar, haar japon, haar schoenen, de ring aan haar vinger, haar handen ook, en het rood-blonde haar. Vroeger, toen hij een kind | |
| |
was, had hij haar ook eens gezien; hij vond haar nu jonger dan toen, en veel mooier. Aarzelend bleef hij staan.
Mevrouw kwam binnen met de koffie. - Ben je er al? vroeg ze haar dochter. - Het is niet beleefd, zoo gauw weg te loopen, als je ergens hebt gegeten.
Tony antwoordde niet, ze reikte de koffie rond en begon te praten, luchtig, zacht, en toch met groote indringendheid. Het was Miel, alsof deze vrouw alles wist van het leven en de wereld. Ze had een blank gezicht, en heldere, grijze oogen. Al pratend legde ze nog wat houtblokken op het vuur, en mevrouw maakte geen aanmerking. De sfeer was voor Miel veranderd; hij wilde dat de avond duren zou, dat hij altijd dit gevoel zou hebben, veilig te zijn in de nabijheid van een ander, een volwassene, een vrouw. Neen, waarom juist een vrouw? Hij had zijn eigen moeder niet gekend, nu hij alleen woonde, zou hij haar portret ophangen, waarom had hij dat niet al eerder gedaan? Als er ooit een jongen op zijn kamer kwam, Otto Ramscheid bijvoorbeeld, dan zou hij zeggen: Dat is mijn moeder. Otto Ramscheid, die hij vijf jaar lang niet had kunnen uitstaan, maar in de zesde klas had hij wel geweten, dat hij hem eigenlijk graag mocht. Ze hadden geen van beiden een vriend gehad. 30 November zou hij hem zien, het was nu pas October. Dat hinderde niet, zoolang hij hier zat, hij zou nu het allerergste kunnen beden- | |
| |
ken, zonder het als groot verdriet te voelen, maar straks en morgen....
Tony Brucker vroeg, of hij ook schilderde, en wat hij anders in zijn vrijen tijd deed.
Hij zei: Dikwijls loop ik naar huis, en speel een beetje met de kinderen.
Ze keek hem opmerkzaam aan. - O ja, natuurlijk, je hebt als't ware een gezin.
- Nou, nou, zei haar vader afkeurend.
Miel was geschrokken. Hij zag de ernstige trekken van Wim voor zich, en de heel jonge, vrouwelijke gestalte van Eefje. Hij zou in de toekomst misschien voor hen moeten werken, en hij vergat het zoo vaak. Er was daar geen man in huis, vader zou wel altijd wegblijven, en Dolly.... Haatte hij Dolly? eigenlijk wist hij het niet. Hoe zou een vrouw als Tony over zijn vader oordeelen? Kon ze oordeelen? hij zou het haar nooit vragen. Hij moest een tehuis opbouwen voor de kleintjes, maar hoe? als er in den handel niets verdiend werd en hij was pas achttien. In Amerika zou het misschien mogelijk zijn, maar in Amsterdam.... Het was een onderwerp voor een film, als Dolly er eerst van door ging. Hoeveel filmscenario's hadden ze niet geschreven, het laatste jaar op school? Theo Sikkesz had een cahier vol en Piet Bril wist maar een onderwerp: de vrouw als vampyr, en hij had zulke leelijke, brave zusjes.
Miel zuchtte; natuurlijk dwaalden zijn gedachten | |
| |
telkens af, vanavond in bed zou hij eens probeeren, voet bij stuk te houden. ‘Hoe moet ik genoeg verdienen?’ hij kon zijn patroon moeilijk na vijf weken om opslag vragen. Nu moest Tony plotseling een voorstel doen, iets dat uitkomst bracht. Onzin, hij moest werken, en stap voor stap opklimmen, diploma typen halen, dan stenografie, dan boekhouden.
Langzaam kwam hij overeind. - Ik moet eens naar huis.
- Ga je al? vroeg mijnheer.
Hij bedankte mevrouw voor de hartelijke ontvangst; Tony zei dat ze hem uit zou laten. In de gang vroeg ze: - Hoe is't, heb je erg het land aan het kantoorleven?
Hij antwoordde niet.
- Ik doe ook werk dat ik naar vind, ging ze voort, ik moet arme menschen controleeren, omdat ze een klein beetje steun krijgen. Ik moet allerlei dingen vragen, die ik liever niet vragen zou, dikwijls schaam ik me voor mezelf, maar ik ga ermee voort, dag-in, dag-uit. Ze leunde tegen een jas van haar vader, die aan den kapstok hing. Miel keek naar haar blanke gezicht en het rossig-blonde haar daarboven. - Ik zou kunnen trouwen, zei ze, maar een huwelijk is zoo zelden gelukkig.
De jongen draaide zijn hoed tusschen zijn vingers, hij vond het vreemd, dat Tony zoo sprak. Plotseling zei hij: - U zult nog wel eens trouwen, en stak zijn | |
| |
hand uit. Ze glimlachte. - Wat een raar mensch ben ik, hè? vergeet het maar. Dag. - Haar stem klonk week, en ze leek bedroefd.
Op straat moest hij daarover denken, ze hield waarschijnlijk van een getrouwden man. Een vrouw die niet lief heeft, dat komt om zoo te zeggen niet voor, had Tonny de Geus eens beweerd.
Zijn gedachten versprongen. In de zesde klas was heel weinig gevuilbekt, toevallig misschien, Otto moest er niets van hebben, Cor Swart ook niet. Swart was een wonderlijke vent, begaafd, hij droeg prachtig voor en kon iedereen imiteeren. Maar dat deed hij niet dikwijls; - het is een goedkoop kunstje, zei hij. Naar school en naar huis liep hij altijd met een veel jonger broertje, dat Isaäc heette. Hij kon het Swart nog hooren zeggen: Saak. Saak was een blond joggie met een smal gezichtje; misschien zou Cor kunnen begrijpen.... Nou ja. Miel trok met zijn schouders. Kunnen begrijpen dat hij van de kinderen hield, maar hij zou het nooit kunnen zeggen. Eerst maar eens dien 30sten November afwachten, wie weet wat daaruit voortvloeide, mogelijk kwam Cor eens bij hem, hij moest er maar niet op hopen. Uiterlijk kende hij hen allemaal zoo door en door, kende hun stem, de houding van hun hoofd. Vrienden moet je in je jeugd maken, werd er gezegd, liefst op de Fröbelschool. Hij had geen vriend, was hij een te weinig uitgesproken mensch, grauw, karakterloos? mis- | |
| |
schien wel, maar waarom had Tony Brucker zoo tegen hem gepraat? haar lichte hoofd tegen die donkere jas geleund. - Ik zou kunnen trouwen, maar een huwelijk is zoo zelden gelukkig. Onzin, iedereen waagde den sprong. - Miel keek op zijn horloge. Negen uur, hij kon nog even thuisgaankijken, hooren of er iets was van vader, en Eefje zou nogwelopzijn.
Even later stak hij den sleutel in het slot en liep naar boven. De kamerdeur werd opengegooid, hij hoorde gelach, en toen de luide stem van Dolly: - Ha die Miel! De woorden deden hem onprettig aan. Tante Jet was er, en een vreemde man, ze stonden alle drie voor de tafel, wilden ze juist weggaan? Hij werd voorgesteld, luisterde niet. - Waar is Eefje?
- Wij namen afscheid, zei tante Jet, de groeten van San, die wilde wel dat hij zoo ver was als jij. Iedereen praatte nu, Miel hoorde zijn moeder zeggen: Dat jongmensch heeft nog altijd een sleutel, en die woorden hinderden hem, hij omklemde den sleutel in zijn broekzak. Straks zou hij dien op tafel leggen, maar dan moest hij ook nooit meer terugkomen, en dat verdomde hij. Tante Jet stak haar arm door dien van den vreemde. - Nu gaan we, he Joep? en knipoogde tegen moeder.
Miel bleef alleen in de kamer staan, bekeek den blanken sleutel. Hij gaf dien niet af, dit was het huis van zijn vader. Maar vader had zijn sleutel aan Herman gegeven, had gezegd: Nu ben jij de oudste zoon in | |
| |
huis. Toen hij Dolly hoorde terug komen, trok hij zijn hand haastig uit zijn broekzak. Kortaf vroeg hij:
- Is er bericht van vader?
Dolly dacht een oogenblik na. - Neen, zei ze. Miel voelde dat ze loog. Eefje kwam binnen, haar strakke trekken ontspanden zich toen ze den jongen zag. Hij merkte het, en zag ook duidelijk, dat ze bleek was. - Heb je hoofdpijn?
Ze schudde nee. - Ben je er al lang? Hier moeder, of u dit teekenen wilt. Ze legde volgeschreven vellen papier op de tafel.
- Alweer strafwerk? vroeg Dolly.
- Heelemaal niet: alweer. Ik heb u toch gezegd: dien eenen avond kon ik geen huiswerk maken. Eefje's stem klonk hard en bits. Tot Miel's verwondering vroeg Dolly niet verder, maar nam haar vulpen en teekende.
- Welken avond, Eef?
Ze schokte met haar schouders: - Och, verleden week, toen was moeder naar den Haag en eerst heeft Doortje aldoor gehuild, ik weet niet waarom, en Wim had koorts, ik heb bij zijn bed gezeten tot twaalf uur.
- Dat had je heelemaal niet moeten doen, zei Dolly rustig, maar alsof ze aan andere dingen dacht.
Het kind schamplachte. - Nou, vroeger had ik het ook, en dan zat vader altijd bij me, je doet het niet voor je plezier.
| |
| |
- Het zijn gewone groeikoortsjes.
- Niet waar, de kamer wordt heel diep, je ziet alle dingen klein, in de verte, net als door een omgekeerden tooneelkijker. Het zit in je hoofd, en groeikoorts is in je beenen.
- Ga nu maar naar bed, zei de moeder streng.
- Nee, want nou is Miel er, en ik wil nog wat drinken.
De jongen kende haar zoo niet. Vroeger was ze nooit brutaal geweest, evenmin als de anderen. Toch wilde hij haar niet afvallen, hij voelde dat hij altijd haar partij zou kiezen.
Moeder schonk zwijgend thee in. Ze voelt zich schuldig, dacht Miel, anders zou ze haar wil doordrijven. Toen bedacht hij dat tante Jet jarig was geweest, de vorige week, hij had het vergeten en moeder was altijd dien dag naar den Haag gegaan, zoolang hij zich kon herinneren. Waarom moest Doortje dan juist dien avond huilen? en Wim? Alle ellende was begonnen toen vader weg ging, iedereen voelde zich natuurlijk ongelukkig, moeder ook, ze wilde lachen met tante Jet, maar ze zou het niet meer kunnen, niet van harte.
Eef zette hard haar kopje neer. - Die thee is koud, zei ze.
- Ga dan naar bed, zei Miel, je ziet zoo bleek.
Ze vroeg waar hij geweest was, en hij vertelde; moeder was aan de tafel gaan zitten en spreidde de krant | |
| |
voor zich uit. Hij kon niets zeggen over Tony Brucker, alleen dat ze binnen was gekomen, en een beetje gepraat had; hij hoorde zelf hoe 'n onbelangrijk, kinderlijk gesprek dit was.
- Ik ga naar huis, zei hij, kom maar weer eens bij me, ik denk dat ik gauw een nieuwe lamp koop.
Eefje keek hem aan. - Heb je geld?
- Nee, nog niet.
Nu sloeg ze plotseling haar armen om zijn hals, haar warme adem kriebelde aan zijn oor. - Niets zeggen, maar Herman maakt een lampekap voor je met zijn figuurzaag, en ik naai de zij, uit een oude blouse van moeder.
- Je kunt het wel hard-op zeggen, zei Dolly strak. Miel voelde zich blozen; het ging door hem heen, dat hij de toestand hier thuis niet zoo haastig mocht beoordeelen.
Even later liep hij weer buiten. We zijn allemaal ongelukkig, dacht hij, en niemand heeft de schuld. Eefje zit bij het bed van Wim, maar ze is zelf nog een kind, dat bang is voor een koorts-visioen. En moeder?
Hij wist het niet. Het was gemakkelijk, haar verwijten te doen, maar als vader gestorven was, zou iedereen haar beklagen, en nu.... Cher maître, of een zwakkeling en een prutser, waarschijnlijk nog het laatste, volgens het oordeel van de menschen en dat was hard voor moeder. Ze hoefde er zich niets van | |
| |
aan te trekken, nou ja, in ieder geval lag haar huwelijk tegen de vlakte. Werd zooiets ooit weer goed? Miel keek omhoog, aan den strakken hemel stonden de sterren, bevend van licht. Hij had het gevoel, alsof zijn hart in een leege diepte zonk. Nee, dat was nu wel voorbij, verknoeid, bedorven. Dezen zomer leek alles nog goed, een oogenblik tenminste, ze lagen samen in de wei, moeder legde haar hoofd op vaders heup. Maar vader was zeker al te lang weggeweest. Vroeger gingen de mannen in den oorlog, misschien waren de vrouwen dan blij, in hun hart, als ze niet terug kwamen. ‘Frailty, thy name is woman’. Zwakheid van karakter, ontrouw, dat altijd weer: ontrouw.
Er verschoot een ster, het was dus geen ster meer; hij hield van de dingen, die onveranderlijk waren. Onzin, hij hield van de menschen, van Eefje, en Wim en.... Goed, een opsomming was niet noodig, maar Eefje moest niet zoo snerpend praten.
Hij kwam thuis, raapte iets van den vloer op in zijn kamer, post, onder de deur doorgeschoven! Een brief en een buitenlandsche postwissel, van vader. Een lange brief, waarachtig. - Beste jongen, nog geen doekje, ik gun me den tijd niet, wat voor je in te pakken, ik werk, en mijn paars doet hier opgeld, vandaar het tientje. Zeg dat maar niet thuis, ze lijden daar voorloopig nog geen honger, bovendien heb ik moeder enkele dagen geleden een chèque gestuurd.
| |
| |
Dat is een leven hier, Miel, een prachtige, forsche herfst, en die kleuren. Neen, ik laat me niet verleiden tot een zacht glooienden heuvel met goud bruin gebladerte, maar de kleur van het water tusschen de harde rotsen en de visschen om de romp van ons schip.
Miel voelde zijn handen trillen, hij keek op: met die halve duisternis 's avonds zou het nu voorbij zijn. Den brief legde hij op tafel, boog er zich staande overheen, de kleine, maar ronde letters begonnen te verschuiven voor zijn blik, een groote druppel viel op het papier, de inkt vloeide onmiddellijk uit. Hij begon door de kamer te loopen, probeerde te neuriën, gooide zijn jas over een stoel. Een brief, hij had hem nog niet gelezen, vier slordige kantjes. Dus een Philips' Bi-Arlita-lamp, duur, maar deugdelijk, het zou zijn stenografie ten goede komen. Hij moest zien dat hij een diploma haalde, niet te lang meer zeuren, was dat eenmaal achter den rug, dan kon hij andere dingen doen. De kleur van het water tusschen de rotsen - er was een grijs-groen, dat hij verrukkelijk vond. Wat een meisjesachtig woord: verrukkelijk. Hoe zei vader het ook - mijn paars doet hier opgeld?
Hij greep den brief.
|
|