| |
| |
| |
V
Miel kwam uit de Universiteits-bibliotheek, een Zaterdagmiddag in Maart, en weer ademde hij diep de zonnige lentelucht. Hij voelde voldoening om deze uren van toegewijde aandacht en genoot van het levendig en helder stadsbeeld. Er vlogen meeuwen boven het water, musschen twetterden in de fijne takken van een nog winterschen iep. Langzaam ging hij voort, enkele zinnen herhalend uit het laatst gelezen boek. De scheikunde boeide hem. Hij was er bijna van voren-af-aan mee begonnen, toen het hem bleek, dat hij de grondslagen niet voldoende kende. Bij deze studie vergeleken, dacht hij, was de stenografie een spelletje voor kinderen, en nog kon de gedachte hem verontrusten, dat Tony Brucker hem had moeten wijzen op zijn totaal gebrek aan vakkennis. Maar nu zou hij zichzelf verder helpen, hij begreep tenminste dat hij economie moest studeeren, wat sociale aardrijkskunde, wat biologie, de handel in oliën en vetten leidde gelukkig tot velerlei. Of zijn vader dit wel had ingezien?
Hij besloot, nog niet naar zijn kamer te gaan, maar een uurtje in de Cinéac te zitten, daarna te eten, en dan de kinderen op te zoeken. Het was gewoonte geworden, dat hij Zaterdagsavonds thuis kwam, en een enkele maal bracht hij iets lekkers mee. Met het nieuwe jaar had hij opslag gekregen, hij verdiende | |
| |
nu 50 gulden in de maand, maar had nogal eens een extra' tje: vader stuurde een postwissel, of Brucker gaf hem een fooi, zooals enkele weken geleden, toen hij zijn diploma stenografie had gehaald. Hij moest natuurlijk altijd zuinig zijn, en had gemerkt, dat geld uitgeven prettig was, onverschillig wat je ervoor kreeg, het bloote neertellen van geld: alsjeblieft Het gaf zelfvertrouwen, wellicht ook een machtsgevoel. Hm, die beide waren dan wel heel goedkoop in de wereld? Hij liep de Cinéac binnen, de deur ging open door zijn nadering. Hij voelde lust, naar links en rechts genadiglijk te buigen, want ook dit gaf machtsgevoel, à raison van 15 cent, dacht hij grinnikend. Het wereldnieuws boeide hem, onderwijl dacht hij erover, of hij voor de film zou kunnen spelen. Zijn figuur was goed, maar zijn gezicht? ‘Prettig door gewoonheid’, had opa de Klerk eensgezegd, en Dolly had daarmee ingestemd. Hij wist niet of dat een aanbeveling zou zijn. Natuurlijk dacht hij niet ernstig over de film, hij werd handelsman, hij zou eens trouwen, een eigen gezin hebben. Van die gedachte schrok hij toch even. Ten eerste waren er de kinderen van zijn vader, voor wie hij later zou willen zorgen en dan, er moest nog zoo veel gebeuren. Die dienstplicht zat hem dwars. Hij had zich laten inschrijven, want als hij geweigerd had en burgerdienst kreeg, dan zou hij maanden-lang van kantoor weg zijn. Nu hoopte hij te worden afgekeurd om zijn | |
| |
linkerarm, dien hij niet heelemaal kon strekken. Wees onzen ouden huisdokter dankbaar, had vader geschreven, dat hij dien gebroken arm indertijd zoo slecht gezet heeft, en word niet onnoodig martelaar. Hij wist hoe die woorden door zijn hoofd konden spoken en trachtte zijn aandacht te bepalen tot de wisselende beelden op het doek.
Toen hij weer buiten kwam, was het donker geworden, en van de eerste voorjaarsmildheid viel niets meer te bespeuren. In het Tehuis voor Arbeiders at hij haastig, hij verlangde plotseling naar de kinderen. Onderweg voelde hij, dat hij nog wel iets meer had willen eten, uit zuinigheid had hij geen toespijs genomen. Maar het was Zaterdagavond, gewoonlijk gaf moeder dan krentebrood bij de thee.
Nu stak hij den sleutel in het slot, en voelde een voldoening om de werkweek, die achter hem lag. In de gang bleef alles nog stil. Onwillekeurig trommelde hij even op de kamerdeur, voor hij binnen liep.
In de huiskamer was niemand. Hij draaide het licht aan, de tafel was opgeruimd, in het midden stond een vaas met bloemen, gele trompet-narcissen. Ze zullen wel gauw thuiskomen, dacht Miel. Hij hing zijn jas op, nam de versche avondkrant, die hij op een zijtafeltje zag liggen. Hij vond dat de kamer er gezellig uitzag, de kinderen hebben het toch niet zoo slecht, ging het door hem heen.
Toen hij een minuut of tien had zitten lezen, hoorde | |
| |
hij Dolly zingen. Het geluid kwam uit de zijkamer, waar zij sliep. Een hooge haal, zonder woorden - en nog een. Het klonk onnatuurlijk, dacht de jongen; hij herinnerde zich niet, haar ooit vroeger te hebben hooren zingen. Waarom had ze hem niet dadelijk iets toegeroepen? ze moest hem hebben hooren binnenkomen. En waren de kinderen met elkaar uit? Hij bleef aan de tafel zitten, maar las niet meer, een oogenblik voelde hij het bloed suizen in zijn slapen. Nu ging de deur open en Dolly kwam binnen. Ze zag er vreemd uit, dacht hij, haar japon paste bij het ongewone van haar schelle zingen.
- Miel, vroeg ze, waarom zit jij hier?
Hij wist niet dadelijk een antwoord, maar voelde dat er iets gebeurd was.
- De kinderen eten bij opa, ik heb een briefje bij je laten bezorgen om je dat te zeggen.
- O, ik ben sinds vanmiddag twee uur niet op mijn kamer geweest. Hij wilde denken: er is niets bijzonders, maar kon niet goed.
Dolly lachte even. - Waarom kijk je me zoo aan? Ja, ik draag een nieuwe japon, ik had gedacht vanavond vrij te zijn, alleen in huis, heel rustig.
Maar hij zag aan haar, dat ze niet rustig was, ze stond stil tusschen de tafel en de deur, alsof ze luisterde; liep toen rond, verzette een stoel.
- De kinderen komen toch zeker gauw terug, zei hij.
- Dat weet ik niet; ja, een uur of negen, misschien,
| |
| |
ze worden met een auto thuis gebracht. Je begrijpt: opa moet spelletjes met hen doen. En ze praatte nog door, over halma en ganzebord.
Miel dacht: Ze hebben geen poging gedaan om mij mee te krijgen, ik wist van niets, ze zijn met hun vieren gegaan. Zou Eefje niet gezegd hebben: Mag Miel ook komen? Hardop zei hij: - Opa is toch niet jarig, wel?
- Nee, zei Dolly, ze zijn zonder eenige aanleiding uitgenoodigd en ze lachte weer, maar hield plotseling op. - Ik wilde nog even uit, een paar boodschappen in de buurt, daarom had ik je gezegd, weg te blijven.
- Goed, zei de jongen, ik zal gaan. Maar, verlegen met zijn houding, sloeg hij de krant nog eens open, bekeek de foto-pagina.
- Veel tijd heb ik niet meer.
Miel verschoof zijn stoel. Op dat oogenblik dacht hij aan den stillen avond op zijn kamer, en aan de luidruchtige thuiskomst van de kinderen, maar Dolly's laatste woorden hadden hem voldoende gewaarschuwd. Hij liep de gang in, ze kwam hem achterna.
- Gaat u zoover met me mee?
- Nee, ik wacht tot je weg bent.
Hij zag dat ze naar iets keek, naar zijn hand? Hij had een vreemden hoed van den kapstok genomen en dien had hij daarstraks ook al zien hangen, maar toen was dat niet tot hem doorgedrongen.
| |
| |
- Neen, zei hij, dat is mijn hoed niet en hij wist dat Dolly bloosde. Hij stond daar en had het gevoel alsof zijn gedachten elkaar besprongen. Hij tastte in zijn zak, greep den huissleutel. Schichtig, langs Dolly heen, liep hij de kamer weer in, legde den sleutel op tafel, veegde zijn klamme hand af aan zijn broek. Dolly was sprakeloos, hij zag den bios tot diep in haar hals, walgde plotseling van haar vurige gezicht en haar mooie, glanzende japon. Nu liep hij de trap af, voelde zijn voeten over den kokoslooper glijden, de laatste treden roetschte hij naar omlaag, en bereikte de deur. Buiten gekomen stond hij stil op den trottoirrand en keek omhoog. Ja, er brandde licht in de slaapkamer. Hij trok rukkend zijn schouders op. Hm, ze moest het zelf weten, misschien wist vader het ook al. Ze had dus een minnaar, vader had ook schuld. Maar zij, hoe dorst ze tegenover de kinderen, Eefje, die zestien was geworden, die de lucht van dien man zou ruiken in haar moeders slaapkamer. Ze had het mooi uitgepikt en nu had hij geen sleutel meer, hoe moest dat in 't vervolg? Liet hij de kinderen aan haar over?, was opa in het complot?, die juichte zooiets waarschijnlijk toe. Als hij er heen ging, en dien ouden schuinsmarcheerder eens de waarheid zei? maar hij speelde nu ganzebord met de kinderen. Morgen dan. O God, hij wist wel dat hij niet gaan zou, wat had hij met Dolly te maken? Iets anders was, dat hij niet heelemaal wijken moest, ter- | |
| |
wille van de kinderen, hij moest blijven komen, aanbellen, desnoods ook ganzebord spelen met de kleintjes, nooit over trouwen denken. Mijnheer Brucker nam wel een villa'tje in Hilversum, als hij zich voldoende inwerkte in de zaak. Vanmiddag had hij toch nog goed gestudeerd, het kwam alles wel in orde, maar hij moest natuurlijk veel meer verdienen. Voor den militairen dienst liet hij zich afkeuren, met Cor Swart praten had geen zin meer. Toch zou hij graag met iemand praten. Otto Ramscheid? Als diens vader dat schilderijtje niet gekocht had, nu zou het zijn of hij weer kwam bedelen. Bovendien.... Hij schokte met zijn schouders, had het vage besef dat hij met een jongen van zijn eigen leeftijd alleen maar kwaad kon spreken, en zoo'n beetje modderen in sexueele dingen, als overspel en onbevredigde verlangens.
Toen hij op zijn kamer was gekomen, ging hij languit op het divanbed liggen. Otto was eenmaal bij hem geweest, had hem van allerlei beloofd voor deze kamer, een studeerlamp, die hij zelf missen kon, een luien stoel. Misschien kwam dat nooit. Otto vond het ‘reuze’, dat hij zich zelfstandig had gemaakt, maar begreep waarschijnlijk niet heelemaal wat het inhield. Waarmee eigenlijk had Dolly haar schuld bekend, met haar bios, of haar zwijgen? Midden op tafel lag nog haar briefje, dat zou hij ook wel eens lezen, hij wist, woordelijk bijna, hoe het luidde.
| |
| |
Ze had een gevaarlijk spel gespeeld, en had het verloren. Of misschien was ze onbeschaamd genoeg om het niet als verloren te beschouwen. Miel zou wel zwijgen en anders? aan de verhouding met vader was haar zeker niets meer gelegen? Plotseling dacht hij aan het briefje dat ze op ‘De Veldbloem’ geschreven had: ‘Jaap, doe jij maar, dan doe ik ook maar.’ De jongen schamplachte. Het was dus zooiets als een eerlijke afspraak geworden tusschen hen. Maar vader ging weg om te schilderen, en zij nam rustig een anderen man. De kinderen eten bij opa, maar wat wist opa? Niet dat het er veel toe deed, hij stond nu toch overal buiten. Vader had deze kamer met hem gehuurd, die wist dus dat ook hij de kinderen in den steek liet. Maar vader kon niet weten dat Dolly een minnaar had. Hij sprong op en scheurde haar briefje open. ‘Lieve Miel’. Stel je voor: Lieve Miel, de slang. ‘Je moest vanavond maar niet komen, de kinderen eten bij opa. Het is een heel feest voor ze, ze komen vanavond laat in een auto thuis. Wellicht ben ik ook even weg. Gaat het goed? Moeder.’ Misschien was het toeval, de komst van dien kerel. Een oogenblik voelde hij zijn twijfel, toen dacht hij triest, dat hij maar steeds denken moest: wat kan het me schelen.
Er werd aan de deur geklopt. - Bent u thuis? er zijn twee heeren voor u, en ze dragen wat naar boven. Het bleken Otto en Izenburg te zijn.
| |
| |
- Hallo, eindelijk debeloofde spullen, een zwijntje, dat je thuis bent.
Miel kon de goede houding niet onmiddellijk vinden, hij stond wat verwezen in de kamerdeur. Otto zag de spanning in zijn gezicht. - Kerel, je hoeft niet te schrikken, het is maar een oud tafeltje. Toe Iez, pak aan.
- Storen we? vroeg Izenburg.
- Ga mee, je kunt ook wel wat dragen. Er is nog een grappig klein kastje, daar stop je boorden in. Ze liepen snel de trappen af. Miel dacht aan die laatste treden, hoe hij was uitgesuld over den stuggen looper. Voor het huis stond een oude auto. Ze begonnen uit te laden: een luien stoel, een ouderwetsch ladenkastje, een studeerlamp.
- Heb je die wagen ervoor gehuurd? vroeg Miel en probeerde door die gewone woorden in een neutrale stemming te komen.
- Nee, het is een oudje, dat onze chauffeur in zijn vrijen tijd gebruikt. Otto droeg het kastje met hem naar boven, en ze verzetten het na elkaar, lachend, waar ze meenden dat het het beste stond. Wat zijn we een kinderen, dacht Miel, maar toen zag hij ineens dat zijn kamer behagelijker was geworden. Hij schoof de gordijnen dicht voor de kleine raampjes, er zwol iets in zijn borst, hij dacht dat hij zijn leven zou kunnen maken buiten Dolly, zelfs buiten zijn vader om.
| |
| |
Met een lach bedankte hij Otto, vroeg aan Izenburg of hij niet jaloersch was.
- Lieve Miel, zei Otto, en verontschuldigde zich haastig, ik ben onbeschoft, lees de aanhef van een brief, maar je hebt die open laten liggen.
- Duvelt niet, zei Miel, een krabbeltje van mijn moeder.
- Een mooie hand.
- Ja. Ze praatten nu over graphologie; Otto bleek daar belang in te stellen, hij gaf de beide anderen een lesje, gebruikte nu ongevraagd het briefje van Dolly als studie-materiaal. Ze moesten eens weten, dacht Miel, en tot zijn verwondering voelde hij zich gevleid door Otto's gunstig oordeel over Dolly's karakter. Ze had fantasie en fierheid. - Jij bemint haar misschien niet, beste kerel, maar dan ben je bevooroordeeld door de klank van het woord: stiefmoeder.
- O, zei Miel glimlachend, ik kende haar lang voordat ik het woord stiefmoeder had gehoord.
Otto keek hem onderzoekend aan. - Ik weet niet, Miel, of die solidariteit met je vader te verdedigen is.
- Hij wordt een goed advocaat, zei Iez, wat recht is, leert hij krom praten.
Otto vroeg plotseling of ze lust hadden in een bioscoop. Miel fronste zijn wenkbrauwen. - Nog meer drama's? zei hij, en bloosde. Hij zag zichzelf weer staan met dien hoed van den ander in zijn hand. Wat | |
| |
een misselijk goedkoope true, dacht hij, Dolly heeft een kwartier genomen om haar houding te bepalen, ze heeft zich zorgvuldig aangekleed, maar vergeet zijn kleeren van den kapstok te nemen.
- Drama's van het witte doek lijken nooit op de werkelijkheid, zei Otto, daardoor kan je er zoo rustig naar kijken. Gaan we?
- Ik niet, zei Miel en trachtte de prop in zijn keel weg te slikken. - Het lijkt weer de dag dat ik op deze kamer gekomen ben, toen was ik ook zoo waanzinnig moe. Hij bloosde opnieuw, want hij had het zelfbeklag in zijn stem gehoord. Haastig stond hij op en liep naar het ladenkastje. - Het is een pracht van een meubel, ik ben er ontzettend mee in mijn schik. O zeg, op Zaterdagavond krijg ik nooit thee, want dan hoor ik er niet te zijn, ik ben een beest van een gastheer.
- Morgen kan je uitslapen, zei Izenburg.
Morgen Zondag, ging het door Miel heen, en als de kinderen niet uit zichzelf komen, dan kan ik hen niet gaan halen. Hij besefte plotseling, wat de breuk met Dolly beteekende, hij stond geïsoleerd, hij had niets van zijn vader gehoord, den laatsten tijd, hij voelde zich een verlaten kind. Er liep een traan langs zijn wang, hij trachtte zich nog te beheerschen, maar kon niet en stond daar boven het ladenkastje te huilen.
Na een oogenblik voelde hij een hand op zijn schouder. - Kerel, wat is er gebeurd? kan je het niet ver- | |
| |
tellen? aan een van ons, bijvoorbeeld aan Iez? dan zal ik weggaan en ik zal het je nooit kwalijk nemen.
Hij werd plotseling weer kalm. - Het is niet zooveel bijzonders, jullie zoudt er misschien om lachen.
- Eerst vertellen, zei Izenburg.
Hij liep terug naar de tafel. - Kijk, je moet bedenken dat je, als je alleen bent, de dingen onzinnig fel voelt, maar dat begrijpen jullie niet.
- Zeg nou eerst, zoo kort mogelijk, wat er gebeurd is.
Hij vertelde, had het gevoel dat hij Dolly onrecht deed en dorst de anderen niet aan te kijken.
Toen hij zweeg, bleef het een oogenblik stil. Hij was bang voor hun woorden. - Het is misschien krankzinnig dat ik daarom huil, maar zie je, ze is toch altijd mijn moeder geweest, ik bedoel: zoolang ik me kan herinneren.
- Je hebt natuurlijk van haar gehouden, zei Izenburg.
Otto zei, en bloosde: - Je houdt waarschijnlijk nog van haar, anders zou je je dit niet zoo aantrekken.
Miel voelde zich volstroomen van dankbaarheid, maar toen glimlachte hij en wist dat hij toch alleen stond.
Wat later liep hij met Izenburg mee op. Otto had zich nog uit den wagen gebogen, en had gezegd: Ga naar bed, Miel, maar hij antwoordde: de buitenlucht doet me goed. Hij had een gevoel alsof hij ziek was | |
| |
geweest en nu beterde. Een poosje liepen ze zwijgend; toen begon Miel over de scheikunde te praten, en de ander ging daar levendig op in. Dit gesprek, al loopend door de avondlijke stad, kreeg voor Miel een groote bekoring. Hij voelde dat hij zijn laatste krachten gebruikte, maar hij won een vriend en werd een volledig mensch: na het verdriet kwam de troost van het zuiver verstandelijke praten. Izenburg wist meer van de chemie af dan hij, en bood hem boeken aan. Ze bespraken glimlachend de ideale opleiding van een handelaar in oliën en vetten. Onderwijl kon Miel zijn moeheid bijna niet meer verbergen. Eenmaal stond hij stil bij een brugleuning en keek naar het donkere water. - Ik had daareven een visioen, zei hij, van een bed als een groote zomerwolk. Dolly, dat is mijn stiefmoeder, schijnt een wapen te hanteeren dat onuitsprekelijk loom maakt, wij menschen laten toch ook wel vreemde reacties zien.
Izenburg antwoordde: We zijn nu dicht bij mijn huis, je zoudt in mijn bed kunnen slapen, dan ga ik terug naar het jouwe. Ze stonden naast elkaar en hadden hun armen op de leuning gelegd.
- Wel nee, ik keer straks om. - Nu zwegen ze een oogenblik.
- Otto is een goeie vent, ging Miel voort, misschien is hij zelfs te goed, ik bedoel: zal hij ooit rekening leeren houden met ‘de booze wereld?’
- Ja, zei Izenburg, hij heeft een aangeboren hoog- | |
| |
hartigheid, die hem beschermt. Ik heb eens bijgewoond, hoe hij iemand wegkeek, die hem te na kwam. Later vroeg een ander: wat heb je op den kerel tegen? hij is wel grappig; - maar Otto laat zich niet enteren.
- Ik heb zes jaar noodig gehad, zei Miel peinzend, om hem nader te komen, en wat waren we voor joggies, in't begin. Ik weet nu dat ik zijn hooghartigheid onuitstaanbaar heb gevonden.
- Dat kan ik me voorstellen.
Er liepen twee meisjes achter hen langs. - Niet in't water springen, hoor, zei de een, en de ander lachte. De jonge mannen bleven angstvallig zwijgen. Toen de meisjes buiten hun gehoor waren, zei Miel:
- Wat een zorgelooze kinderen. Hij richtte zich op en liep verder.
Na een poosje zei Izenburg: - Ik heb een zusje thuis, dat heel dikwijls mijn stemmingen raadt, ik schrik er soms van, maar zij blijft er altijd goedsmoeds onder. Ze zal bijvoorbeeld merken dat ik somber ben, maar dat tilt ze niet zwaar. Ken jij dat gevoel, dat het alles zoo zijn moet als het is?
- Jawel, zei Miel, en hoopte dat de ander door zou praten.
- Een vrouw heeft dikwijls veel intuïtie, maar weinig begrip. Door het eerste kan ze je verrukken, en door het tweede stelt ze teleur. Denk eens dat je trouwt met een vrouw als Greetje, ze weerspiegelt | |
| |
alles, en je voelt je beantwoord, maar het volgend oogenblik is alles weer uitgewischt.
Miel dacht aan Dolly. - Natuurlijk zijn niet alle vrouwen zoo, zei hij aarzelend.
- Nee, dat zijn de beste; gevoelig, maar ondiep. Hun ziel is gauw weer glad gestreken, klaar voor nieuwe indrukken; het is niet zoo gek. Ik ben bang dat je nooit meer buiten het vrouwelijke kunt, als je eenmaal een vrouw gekend hebt.
Miel zweeg - hij vond dat Iez nu liever niet verder moest gaan met zijn overwegingen. Een oogenblik later stonden ze stil voor zijn huis.
- Woon je hier? nou, ik kom later wel eens.
De ander ontsloot de deur. Je bent moe, ga even mee naar binnen.
Het was een klein heerenhuis, dat ze betraden. In de gang stond een groote klok, die gedempt tikte. Terwijl Miel zijn jas ophing, zag hij zijn gezicht in een spiegel, het was vaal-bleek, en droeg een verschrikte uitdrukking. Een oogenblik was het hem of hij duizelde en zichzelf verloor, maar hij hoorde Izenburg zeggen: Ga binnen - en hij liep een lichte kamer in. Een brandende lamp hing boven een ronde tafel; hij zag een blond meisje, dat hem aankeek, en toen iets misprijzends had in haar gezicht. Een oogenblik later zat hij tusschen haar en haar moeder in. Er werd hem wijn aangeboden, waarvoor hij bedankte.
| |
| |
- We gaan iets kinderachtigs drinken, zei Iez, bijvoorbeeld anijsmelk.
Het meisje vroeg: Is mijnheer van Reewijk nog een kind?
- Vanavond wel, zei Miel, ikbegrijp tenminste niet, dat ik zoo laat mag opblijven. Hij zag dat de klok op den schoorsteenmantel tien uur wees.
Het meisje lachte met een hoog vogelgeluidje.
- Wij zeiden vroeger: Er is feest aan het Hof, nu mogen alle kinderen een uur langer opblijven, weet je nog, Luut? Maar eigenlijk ziet hij er uit als de nieuwsgierige prins uit het sprookje, die alle geheimen van de hofdames had afgeluisterd.
- Greet, zei mevrouw, ga eens warme melk halen.
Greet stond op, maar keek Miel nog haastig even aan, hij zag haar oogen glanzen. Toen ze de kamer uit was, begon mevrouw over het boek te praten, dat voor haar lag, ze las er zelfs een stukje uit voor. Het was in het Duitsch geschreven, herinnerde Miel zich later, maar iets meer onthield hij er niet van. Hij wilde weg uit dit huis, hij wist niet of hij het gorgelende lachen van Greet aardig vond of afstootend, maar wel voelde hij duidelijk, dat het alles hem te veel werd. Toch kon hij niet laten naar het meisje te kijken, zoodra ze weer binnen was gekomen. Ze was klein en tenger, de korte neus vormde één lijn met het voorhoofd. Haar blonde haar was kort geknipt, en toch had ze niets jongensachtigs. Haar wangen | |
| |
waren rond en blozend, haar lippen boogvormig. Ik vind haar niet mooi, dacht Miel, maar ze heeft iets bijzonders. Hoe oud zou ze zijn? ze is een volwassen vrouw bij Eefje vergeleken; twee en twintig misschien? dan is ze te oud voor mij.
Ze zette een kop anijsmelk voor hem neer. - Alsjeblieft. Ze droeg een ring met een schitterenden steen, en haar vingers waren heel fijn en rozig. Toen hij van de warme, geurende melk dronk, had hij het wonderlijke gevoel, dat hij iets van haar naar binnen kreeg. Wat een onzin, dacht hij, en zette haastig den kop weer neer. De bios die hem naar het hoofd steeg, brandde zoo hevig, dat hij de opwelling voelde, zich te verontschuldigen, maar hij bleef zwijgend zitten, hoorde als in een droom het gesprek naastzich voortgaan.
- Luut, brand je bekkie niet, het is zoo warm.
- Waarom schenk je het niet wat minder heet?
Ze lachte weer. - De geur is het feist bij een temperatuur van 100 graden, en je drinkt dit om de geur.
Mevrouw vroeg hem of zijn vader nog steeds op reis was.
- Ja mevrouw, ik weet niet of hij weer thuis zal komen.
- Dat denk ik toch wel, zei ze, een kunstenaar kan ook naar zijn kinderen verlangen.
Hij dacht aan de kleintjes, Wim en Doortje. Morgen wilde hij hen zien, het was bijna morgen, hij | |
| |
moest naar huis, natuurlijk zou hij dit meisje weer vergeten. Hij wilde opstaan, maar zag den nog vollen kop met anijsmelk.
- Stel je voor, zei Greet, dat zooiets niet afkoelde.
Hij dacht aan die woorden, toen hij een uur later in zijn bed lag.
|
|