| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Het weerzien van Flor ontroerde hem niet zóó als hij gedacht had. Een lief kind was ze, heel lief, - maar een kind. Vroolijk, - en wijs voor haar jaren, - of zeiden alle vaders dat van hun dochtertje-op-dienleeftijd? Ze omhelsde hem, keek hem glimlachend aan, en hij vond haar veranderd, nu al; - zelfbewuster was ze geworden. Ook viel het hem op, dat ze zich het meest verheugd toonde om het weerzien van de jongens; vooral Herbert scheen ze veel te moeten vertellen. Hij zag voor het eerst gelijkenis tusschen zijn kinderen; alle drie hadden ze iets eigengereids, en een zelfden stillen trots, - omdat ze... hij wist het niet; - omdat ze Engelschen waren, en Lenooy heetten?
Ruth had haar plan doorgedreven: ze reisden eenige weken met elkaar door Zwitserland. Het kwam Frans soms voor, dat ze in al die hôtels dezelfde pantomime opvoerden: de gelukkige echtgenooten (rijk natuurlijk) met hun stel knappe kinderen. Hij leerde in dien tijd twee dingen: dat hij desnoods van de zaken weg kon (niet wat de zaken betrof, dat zou eerst bij zijn terugkomst blijken, maar wat hemzelf aanging) - en dat hij zich aan Ina had gehecht. Hij stuurde haar prentkaarten, korte briefjes ook, maar voelde den afstand tusschen hen. Voor 't eerst vroeg hij zich af hoe hun vriendschap moest eindigen. Hij kon Ina niet meer missen, niets was er dat haar verving. Het laatste kwartier van de treinreis, voor hun aankomst in Lausanne, had hij wel plotseling gemeend afstand van haar te kunnen doen, in het oogenblik dat hij Flor zou | |
| |
terugzien. Hij verlangde daarnaar, als naar de oplossing van een irriteerend probleem. De reizigers om hem heen werden onrustig, zochten hun bagage uit het net, en hij zat nog in zijn hoek, zwaar en warm van denken. Deed hij een soort gelofte? och nee, maar hij zag heel duidelijk, dat hij zich zou moeten losmaken. Schamper kon hij nog de vraag daarover heen gooien: Van wie? van Ina of Ruth? - Maar Ruth stond niet alleen.
Hij genoot soms wel van groote wandelingen met de jongens: - ze leken hem flinker geworden, liepen niet meer zoo met gebogen hoofd en sloffende voeten. Ook klonken hun onderlinge gesprekjes levendig, al waren ze dan onbeduidend. Hij zelf was zwijgzaam. - Zoo langzamerhand, zei hij eens tegen Flor, vind ik niet meer veel de moeite waard om te zeggen. Ruth, die dat hoorde, zei lachend: Ga je daarom tegenwoordig zoo vaak naar je club? - en hij zag Ina voor zich, die opstond om hem te begroeten. Het leek hem dat hij met Ina ook nauwelijks sprak. Hij kuste haar, vroeg naar de kleine dingen van haar leven, verlangde weer opnieuw naar haar aanraking. Toch hield hij ook van haar stem, die was voorzichtig met de woorden. Kwam het doordat ze, niet zonder eenige moeite, haar oude taal sprak? of door haar eerbied voor wat een mensch kan uitdrukken als hij oprecht is? Ze had hem daar eens over gesproken. - Hij dacht veel aan haar, en vaak met een schrijnend gevoel van gemis. Hij had nu ook zijn werk niet, er vielen leege plekken in de dagen.
Soms voelde hij deze plezier-reis als een marteling - dan kon de nabijheid van Flor hem niet troosten, noch de pure schoonheid van het land. Zijn leven leek hem mislukt; hij had gewerkt met dagelijksche inspanning, en hij was rijk geworden. Dat gaf een vol- | |
| |
doening, zeker, - maar zoo langzamerhand wende je daaraan, en dan wilde je weer meer, - een ander geluk, en diepere bevrediging. Een voortdurend samenzijn met Ina, - zou dat hem redden? hij wist het niet, - geloofde het nauwelijks. Een groote moedeloosheid overviel hem; - het zou beter zijn dat hij Ina niet meer zag. Voor zijn gezin was hij verantwoordelijk. En kon hij Ruth niet alle zorgen overdragen? - och, dat was de oude kwestie: hij wilde zich niet onttrekken. Zoodra hij terug was, moest hij met Ina spreken. Zij bond hem niet, maar hij had haar lief, - dat wilde zeggen: hij kon haar doen lijden En hij wist dat ze zou moeten lijden, alleen, - het was onafwendbaar.
Toen hij haar terugzag, trof hem haar zelf beheersching. Ze zat daar in haar rustige kamer en keek glimlachend naar hem op. De gedachte schoot door hem heen: Zoo moeten al haar dagen geweest zijn, zoo stil en goed. Maar ik, daar ver weg, hoe gejaagd was ik. Hij omhelsde haar, krachtig en lang, en ze kuste hem ook met dringende lippen. Neen, ze moest naar hem hebben verlangd.
- Nu ben je toch nog teruggekomen, zei ze fluisterend en keek hem niet aan; - haar hoofd was dicht bij het zijne.
- Natuurlijk; - wat bedoel je daarmee?
Ze nam zijn hand. - We moeten eens praten.
- Ja, probeerde hij luchtig te zeggen, we moeten veel praten, - en hij begon te vertellen van zijn reis.
Ze ging naast hem zitten op den divan, vroeg naar Flor en de jongens. 't Was duidelijk, dat ze hem dit uitstel gunde. Ze vroeg ook om aanvulling van zijn korte berichten: het bleek dat ze zijn route op de kaart | |
| |
had gevolgd. Ze lachten wat samen, als jonge menschen, en hij zei dat ze stellig ook eens naar Zwitserland moest gaan, - ze had nog haast nooit gereisd.
Ze antwoordde: Dus je hebt wel veel genoten? maar daar praatte hij vlug overheen. Dan gaf hij haar een paar geschenkjes, en ze vroeg bijzonderheden over de kostschool in Lausanne, haalde herinneringen op uit Lilly's schooltijd; - maar hun gedachten waren het meest bij wat ze nog niet gesproken hadden.
Op 't laatst zei Ina: Deze weken hebben me veel geleerd. Wachten is haast te moeilijk voor een mensch, wachten tot de ander terug komt. Daarom geloof ik... Ze brak af.
- Ja, zei hij, we hebben geleefd alsof we zeker waren van onze toekomst, zoo zeker, dat we er nooit over spraken, maar...
Voorzichtig vulde ze aan: We hebben eigenlijk geen toekomst: - en nog wilde ze een oogenblik die woorden teniet doen, door hem vast te grijpen, dicht tegen zich aan. Haar handen hief ze even op, maar toen liet ze ze weer zinken.
- Ik heb gedacht, zei hij, we moesten morgen eens uitgaan, naar buiten, dan kunnen we lang praten.
Ze glimlachte bijna onmerkbaar.
- Ruth en de jongens zijn naar Timberhill, ging hij voort, en ik moet een nieuwe auto probeeren. Ruth weet dat, - we kunnen met één niet meer toe.
- Waarom niet?
Hij haalde zijn schouders op.-Weet ik het? Nu mochten ze even lachen.
- Dus morgen, zei ze dan; - we zijn nog nooit samen uit geweest. Zullen we naar mijn oude huis gaan, in Kent?
- Goed, zei hij, als je dat wilt. Zijn stem klonk stroef.
| |
| |
Ze keek hem aan. - Had je een ander plan?
- O nee, maar de gedachte aan je huwelijk ontroert me altijd.
- Om Jack's dood? of...
- Dat kan ik niet zeggen. Die man was beter dan ik.
Ze zei zacht: Hij hield heel veel van me.
Zonder haar aan te kijken, vroeg hij: Wilde je naar het kerkhof?
- Misschien even, omdat het zoo'n mooi plekje is. Maar ik wil niet aan zijn graf staan, - ik kan daar niet bij denken. Ik zie hem vaak kort voor zijn dood, zooals hij toen - lééfde nog. En ik denk aan zijn terugkomst, na dat vreeselijke jaar; - maar hij was niet verbitterd, hij had menschen leeren kennen, - kameraden. Och Frans, morgen moeten we maar afscheid van elkaar nemen. Een afscheid voor goed is niet zoo erg, - maar een terugkomst - en dan moeten zien, van elkaar, hoe we geleden hebben, en verworden zijn... of ook: grooter geworden, zooals Jack dien keer. Toen moest ik trachten me op te werken naar hem, en het valt zoo zwaar, dat alles. Zoolang je jong bent, is het goed, maar nu...
Ze wendde haar hoofd om, en hij hoorde haar schreien.
- Ina!
- Stil, laat me maar.
Hij wachtte en ze droogde haar tranen.
- Dus morgen, zei ze met een nieuwe stem, morgen zie ik je weer, en we rijden samen weg. Hoe laat?
- Is acht uur te vroeg?
- O nee. Dan vind je me kant en klaar.
Toen hij op straat stond, vroeg hij zich af, waarom hij al was weggegaan? hij zou nog bij haar hebben kunnen zijn, minstens een uur. En morgen, - als hij | |
| |
dan wegging... Het was niet mogelijk dat hij dit wilde, en zij - ze kon niet meer buiten hem. Maar toen hij dit gezegd had, proefde hij de onwaarheid ervan. Ze kon dit felle leven niet verdragen, en hij ook niet; - ze waren beiden oud. Maar haar omhelzing, en haar tranen? Hij zuchtte en liep langzaam voort.
De hemel was azuur en glanzend als gespannen satijn. Naar den horizont toe werd het blauw wat waziger, grijs, met een matte tint van violet. Het licht, fonkelend van den hoogen koepel, lag op de aarde plotseling als geschift in kleuren. Groote vakken waren er van veel-tintig groen, doorwemeld van bruin, goudachtig en brons; dat waren de beboschte hellingen, die naar het Zuiden en het Oosten keken. Aan den schaduwkant was alles zwaarder en loomer van kleur; - toch lichtte ook daar het okergeel van de eerste herfstblâren tusschen het verzadigde groen.
Op de buitenwegen was het nog stil. Frans liet de auto maar langzaam rijden; naast hem zat Ina. De voorruit had hij op haar verzoek weg genomen; ze wilde de frissche morgenlucht voelen als een stroom langs haar wangen. Telkens eens zuchtte ze van genot. - De wereld ligt voor ons open, zei ze, en de dag smaakt naar een rijpe vrucht.
Ze had, zoodra ze was opgestaan, de mogelijkheid gevoeld van veel te genieten. Ze zei zichzelf: Ik wil niet uitsluitend denken: dit is de laatste keer. Kan iets dat we eenmaal krijgen, niet juist zeer kostbaar zijn? Zou een moeder treuren, omdat ze niet meer dan één kind heeft? - Ze voelde zich in een lichte stemming; den vorigen avond nog had ze gehuild, maar nu was ze wijzer geworden, en ze zou lachen. Amy moest haar een japon helpen kiezen, en toen Frans belde,
| |
| |
stond ze klaar. Hij liep haar tegemoet, en ze zag zijn bewonderend kijken.
- Vroeger, zei ze, in Rotterdam, toen zag ik er nooit aardig uit, is ‘t wel?
Hij glimlachte. - Dat weet ik niet meer.
- O, ging ze voort, voor mijn gevoel was ik toen Asschepoest.
- En nu?
Ze legde haar hand op zijn arm. - Wat is Asschepoest jong, niet ouder dan achttien jaar. Nu ben ik de moeder van den prins, waarmee zij danste.
- Goed, je hebt iets koninklijks; in mijn ouden wagen zou ik je niet hebben kunnen rijden.
De nieuwe auto, donker groen gelakt, stond voor de deur. Ze gingen naast elkaar zitten, en reden weg. Hun hoofden hielden ze opgericht.
Nu hadden ze het geweldige Londen achter zich gelaten, en ze gleden voort over de heuvelen. Bijna een uur had het hun gekost, om weg te komen uit de stadsstraten, en ze hadden nog maar weinig gepraat.
Een poosje reden ze langs water, dat stil en helder te blinken lag, maar toen de weg afboog, moesten ze mee, - en ze zagen aan weerskanten een sappig begroeiden berm; - veel mos en varens, met gave, helgroene bladeren. Soms wipte een vogel voor hen uit, met vleugellichte sprongen, en even zuchtte Ina: Zoo licht te zijn!
- Vliegen wij ook niet? zei Frans terug, en ze keek verrast naar hem; - kende hij ook deze blije stemming? Het was haast mooier dan geluk, - dankbaarheid, omdat alle spanning gebroken leek, en alle zwaarte was weggevallen.
Ze glimlachte. - Ja, ik geloof dat we sterke vleugels hebben. Zoo vliegt een roofvogel, gelijkmatig, zon- | |
| |
der schokken, en de lucht suist door zijn wiekslag.
Hij wilde zeggen: Vergelijk ons niet met roofvogels, - maar hij hield die woorden in, zei eenvoudig: Als je maar plezier hebt vandaag.
- Plezier, dat woord is te zwak. - Maar plotseling kwam er een vleug van weemoed door haar denken. Iets was er gezegd dat overmoedig klonk, en niet meer licht; - ze wist wel wat, maar ze wilde het vergeten.
De morgen schreed voort, het werd warmer; het eerste rood van de herfstbladeren begon te gloeien.
- Mag ik straks eens sturen? vroeg ze.
- Ja, na onze eerste rust; ik krijg trek in koffie, en jij?
Ze knikte. - Maar we moeten wachten tot we een aardige herberg zien, een met een veranda en rieten stoeltjes, zooals je ze in Holland hebt.
- Maar Holland is aan den overkant van het water, dichtbij en toch ver.
- Zoo heb ik het al deze jaren gevoeld, zei ze.
- Heb je dikwijls heimwee gehad?
Ze aarzelde een oogenblik. - Neen. Verlangen naar een ander leven, dat misschien wel, - ook in mijn huwelijk nog. Ik ben gelukkig geweest met Jack, maar het was een geluk waarvoor ik op den duur onverschillig zou zijn geworden.
- Misschien had je niet je heele persoonlijkheid ingezet.
Ze keek hem aan. - Dat kan het wel geweest zijn.
Nu zwegen ze weer een poos. Ze reden door een dorp, de kerk liep uit, orgeltonen galmden na over de wegtrekkende menschen.
Waarom ga ik niet weer op een klein dorp wonen, dacht Ina, - het wordt toch tijd, dat ik ergens dit uitgebloeide leven opberg. Maar ‘uitgebloeid’ was het | |
| |
rechte woord niet, tenminste niet vandaag. Hoe onzegbaar mooi was de wereld in deze laat-zomertinten, onder den machtigen, stralenden hemel!
Ze voelde zich dankbaar, zóó dat haar oogen er wijd van werden, en haar borst zich verruimde. Ze had Frans Lenooy lief; in haar jongen tijd lette ze niet voldoende op hem, nu wist ze wie hij was. En ze kon dit nooit vergeten, het bleef haar bij. Deze dag ook, - die zuivere vreugd.
Wat later, - ze hadden onder een kleine veranda zitten eten -, moest ze Frans iets van haar gevoelens zeggen. Ze zat met haar rug in de zon; - aan haar rechterhand bloeiden stokrozen langs de spijlen van een oud hek.
- Ik voel het zoo, zei ze: Ons menschen is alles gegeven: Het leven, met de gedachte aan den dood, - de smart, met het weten dat we gelukkig kunnen zijn, als we dat willen, - de vreugd, en het medelijden met ongelukkigen. We kunnen zijn als de god van de Joden, en zien dat de Schepping goed is.
Hij antwoordde niet dadelijk; - dan zei hij: Vandaag zijn we wel heel gelukkig, - en ze keek hem dankbaar aan. Hij ging voort: Toen ik mijn huwelijk begon, ben ik ook gelukkig geweest; - anders dan nu - juichender, en - onvaster. In Ruth heb ik me ten eenen male vergist, ze is een vrouw zonder hart; toch ben ik altijd veel goeds in haar blijven erkennen. Je weet: er zijn de kinderen; en dan ook; Ruth zelf, - ze laat me niet onverschillig. Ik zou haar kunnen haten, en een huwelijk is het niet meer tusschen ons, - maar tot een scheiding kan het niet komen; - ik moest je dit toch eens eerlijk zeggen. Je hebt het begrepen, dat weet ik wel -
- In dien tijd dat je weg was, zei Ina zacht.
| |
| |
- Ja. Maar de weken, de maanden daarvoor, - wat zijn die mooi geweest. Als we heel nuchtere menschen waren, - dan hadden we dadelijk genomen - wat we nu nooit zullen hebben. Maar we waren niet zoo berekenend, - we zouden elkaar daarmee gekwetst hebben. We leefden naar een toekomst, als jonge, eerlijke menschen. Die toekomst was er, doordat we er niet naar vroegen. Dit is voor mij het mooie: dat we zoo onzen korten tijd hebben beleefd, - daardoor ook zal ik dien nooit vergeten.
Hij legde zijn hand op Ina's arm.
- We konden niet anders, zei ze.
- Neen; - het is ook geen verdienste van ons, - maar een geluk, dat we ontvangen hebben.
- Praatte je voor het eerst over Ruth, omdat dit ons afscheid is?
- Ja.
Even bleef het stil, - dan zei Ina: We moeten den dag nu niet meer te lang maken. Ze dacht aan haar eigen woorden: ons is alles gegeven, - maar deze uren werden haar bijna te zwaar.
Voorzichtig zei hij: De dag is nog mooi, en we gaan je oude huis opzoeken; - ik wil graag weten waar je gewoond hebt, met Jack en Lilly.
Maar ze verroerden zich nog niet, - alsof ze werden vastgehouden door die plek, waar ze hun innigste woorden hadden gesproken.
Een dag later; - Frans zat met zijn vrouw in hun salon. Dien middag waren de jongens naar school terug gegaan. Ruth had aan tafel over hen gepraat, en over haar bezoek aan Timberhill; - er waren geen gasten geweest. Nu zaten ze zwijgend bij den leegen haard.
| |
| |
- Wil je een vuur hebben? vroeg Ruth plotseling.
Frans keek even op van zijn krant. - Een vuur? neen, het is nog zomer, - en met een vluchtigen blik naar haar: maar je moet kleeren aantrekken.
Ze lachte even. - Om jou hoef ik zeker geen avondtoilet te dragen.
- Neen, zei hij droog, - maar een beetje belangstellender liet hij erop volgen: Ga je nog uit?
- Wat doe jij? vroeg ze terug.
- Ik heb een conferentie. - Hier, om negen uur, op mijn kamer.
- O, dan blijf ik thuis, en ik ontvang niemand.
Een stilte. Toen begon Ruth weer: - Sinds mama's dood - en brak af.
- Wat zeg je?
- Niets. Denk je er ooit over, dat ik mijn moeder mis?
- Neen, ik wist niet dat je haar miste.
- Hm; - een dergelijke vriend krijgt een mensch nooit terug, iemand waarmee je niet noodig hebt vertrouwelijk te zijn, omdat ze je altijd begrijpt.
- Dus je was nooit vertrouwelijk met je moeder.
- Dat zeg ik niet. Maar ze nam een bijzondere plaats in, - die blijft nu open.
Hij wist niet wat daarop te zeggen. Voor hem was de dood van de oude mevrouw Parler een opluchting geweest, - maar nu had hij een onbehagelijk gevoel van schaamte, en hij zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek. Er gingen een paar minuten voorbij.
- Je vraagt niet eens hoe de nieuwe auto liep.
- O ja; - en?
Hij vertelde, en ze vroeg bijzonderheden. Het viel hem op, dat hij alles wist te beantwoorden, - niets bleek er aan zijn aandacht te zijn ontsnapt.
| |
| |
Nog voor ze waren uitgepraat, werd hij weggeroepen.
Langzaam liep Ruth naar haar slaapkamer om zich te verkleeden. Even luisterde ze toen er gebeld werd; als er toch eens iemand voor haar kwam? Maar wie? Ze had een paar vriendinnen, och ja. Haar moeder was iemand geweest die tegen haar opzag, onvoorwaardelijk, dat deed geen ander, - haar man zeer zeker niet. Kijk, ze sliep hier alleen, sinds maanden. Vroeger sprak Frans eens over een scheiding, - maar hij bleef bij haar. Nu leek hij verder weg dan toen. Ze had iets verloren in haar leven - aan die onverzettelijke kracht naast zich, - en waardoor? wat had ze verkeerd gedaan? Hij verweet haar niets, - maar trok zich terug. Ze had hem gevraagd: Blijf je op de logeerkamer slapen?
- Ja, liefst wel, zei hij.
- Dan was je ook dien eersten keer niet ziek.
Hij keek haar even aan, verwonderd. - O, dat weet ik niet meer. - Plotseling zei hij: Je moet het niet als een beleediging opvatten.
- Hoe dan wel? - Daarop antwoordde hij niet. - Ik zou veel kunnen denken.
- O, dat zal je niet doen, - je bent verstandig. Ik wil eens alleen zijn, rustig, ik ben het haast nooit. Overdag zit ik als in een draaimolen, waar ik in- en uitspring. - Veel meer had hij niet gezegd.
Hij was bijna vijftig jaar en had nooit naar andere vrouwen gekeken. Als ze nu ging veronderstellen dat er een ander was - Een ander? wie, in godsnaam? Het stuitte haar tegen de borst, zoo te denken. Zijzelf was trouw, - ze zag tegen Frans op; - ze zou misschien niet getrouwd zijn, als ze Frans niet had ontmoet.
- Zoo, nu had ze een wollen japon aan met lange mouwen. Voor de spiegelkast bekeek ze zichzelf. Had | |
| |
ze er ooit jonger uitgezien? haar lichaam was nog zoo lenig. Alleen die hand, met den mageren pols, die was oud; - vreemd, dat dat haar verried. Vond hij haar oud, Frans? zou hij een jongere vrouw willen? Ze beet in haar onderlip. Nooit zou ze hem afstaan; - en ze wilde vóór hem sterven, - wat hij daarna deed, deerde haar niet meer. Haar moeder was lang weduwe geweest; arme mama, - de wereld had geen medelijden met eenzame vrouwen, en van je kinderen had je niets te verwachten.
Wat een geluk dat Frans niet was warm geloopen voor dien oorlog. Hoe had hij het ook eens gezegd? - ‘Ik voel niets voor trouw aan het zinkende schip;’ - maar dat sloeg op zijn zaken. Ze glimlachte even; - sinds ze Timberhill had, wist ze wel hoe het stond met die zaken van haar man. Op vele punten kon ze gerust zijn - misschien op alle.
Een vrouw die benijd werd; - natuurlijk. Ze hief haar hoofd op. Niemand zou ooit haar nederlaag kennen; - zelfs voor Frans zou ze die weten te bedekken, - ze hoefde zich maar te houden alsof ze overwonnen had, - en dat viel haar nog niet moeilijk, goddank.
Vlug, met beheerschte bewegingen, liep Ruth terug naar haar salon.
|
|