| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Een Zondagmorgen; Frans zat tegenover zijn vrouw aan de ontbijttafel. Het licht van den koelen, helderen ochtend leek tegen de wanden te dringen.
- Hè, nu ineens buiten zijn, zei Ruth. Weet je: een grintweg langs een kronkelende rivier, en een bosch aan den horizont.
Hij keek op; haar woorden klonken hem soms als uit een boek. - Nou, zei hij, rijd erheen.
- Ik heb je toch gezegd dat de wagen en panne is.
- Wanneer?
- Gisteren.
Frans schonk zich een kop thee in. - Er zijn ook treinen, zei hij.
Ruth antwoordde niet, maar ze stond op en liep naar de tuindeur. Hij zag dat ze een sportieve japon droeg van grijs-blauw laken met een leeren ceintuur en manchetten. Haar kleeren leken hem altijd fonkelnieuw en toch behagelijk sluitend om haar heen. Ze had de deur geopend, deed een stap naar buiten in de zon, en spreidde even haar handen uit. - Ze had van die kinderlijke maniertjes, die hij wantrouwde.
Een dienstmeisje kondigde mevrouw Searcher aan.
- Violet, zei Ruth vroolijk, en liep haar vriendin tegemoet.
Mevrouw Searcher verontschuldigde haar vroege komst, maar ze had zulke prachtige rozen gekregen, ze wist niet van wien, en Ruth moest er een paar van haar aannemen. Ze reden langs, op weg naar Richmond.
| |
| |
Ruth hield de purper-roode bloemen dicht tegen haar wang, keek blij en beschroomd naar haar vriendin op.
Weelde-vrouwen, dacht Frans. Bij oogenblikken haatte hij weelde. Nu dwong hij zich, niet naar hun gesprek te luisteren, wist sinds lang, dat vrouwen in korte, onafgemaakte zinnen praatten. Maar ze kwamen al gauw op hem toe. Er bleek een plaats vrij te zijn in den wagen van de Searchers, en Violet wilde Ruth zoo dol-graag meenemen.
- Doe het gerust, zei hij.
Ruth keek schuldig. - Maar jij dan? wat denk jij te doen? en tegen haar vriendin, komisch-plechtig: Hij is mijn man.
Hij voelde zich belachelijk groot en zwaar, voor iemand die zóó over het hoofd werd gezien. - Ik heb nog brieven te schrijven, zei hij, en vanmiddag... Wees jij dan tegen het eten terug, hè?
Violet drukte hem kameraadschappelijk de hand, Ruth wipte even naar hem omhoog, kuste hem onder zijn oor.
De rozen lagen vergeten op den schoorsteenmantel.
- Nu zat hij aan zijn schrijftafel en dacht aan Flor. Ruth had haar naar Lausanne gebracht, twee weken geleden. Het kind was zestien jaar, en hij had geld; - daarom moest ze naar kostschool. Gisteravond had hij haar geschreven; dat ging nog vrij moeielijk, hoeveel hij van haar hield. En de jongens, Frans en Herbert, die hoorden nooit iets van hem. Hij nam een blad papier voor zich.
- Beste jongens, schreef hij. Jullie leven daar zal wel zoo zijn ingericht, dat er haast nooit gelegenheid is aan je ouders te denken. Een vader en moeder zijn in Engeland bijna overbodige dingen, tenminste voor jongens en meisjes die een goede opvoeding krijgen.
| |
| |
Wat een gezonde opvattingen, en wat een gemak aan weerskanten! Een Zondag als deze: moeder en ik kunnen doen wat we willen; anderen zorgen voor jullie, ik betaal daarvoor. Ik heb geld te veel, ongetwijfeld; - laat ons hopen dat jullie leermeesters een goede dosis toewijding en verstand bezitten. Maar ik hoef dit niet te hopen, ik mag daar zeker van zijn. Jullie moeder zegt, als ze over jullie spreekt, dat de school goed is. Ze weet daar niets van, maar alle Engelsche moeders zeggen het, dus...
Hij hield op, schamplachte even. Waar moest dit heen? Langzaam verscheurde hij het papier. En zou hij nu opnieuw beginnen? Welja, hij had er den tijd voor.
Hij vroeg wat ze dachten te worden in de maatschappij, vertelde hun (wat ze al wisten) hoe hij zelf was omhoog gekomen. Daarvoor was meer energie noodig geweest, dan ze nu nog zouden kunnen beseffen, - maar zich te handhaven op een gewonnen hoogte, ook dat vergde veel, en dat zou hun taak worden. Hij legde hun uit wat hij begreep onder ‘stand’. Het was iets wezenlijks, als het goed werd opgevat. Hijzelf was moeilijk in te deelen. Hij was de zoon van een molenaar, verder doctor in de handelswetenschappen en koopman; - dat rammelde een beetje, - maar zijn zoons zouden zeker die moeilijkheid wel oplossen. Terwijl hij schreef, wist hij dat hij ook dezen brief niet versturen zou. Toch verscheurde hij hem niet aan 't eind, sloot hem zelfs in een enveloppe, die hij bij zich stak. Toen ging hij zijn huis uit.
Buiten was het licht tintelend en overvloedig. Hij liep een poosje zonder duidelijke gedachten, nam dan een bus naar Hyde Park. De groote grasvelden daar waren weelderig bebloemd, wit en geel; - er liepen | |
| |
veel menschen met kinderen. Hij ging eerst een grooten weg, zocht dan onwillekeurig stillere paden. Ergens moest een klein restaurant zijn, hij wist niet precies waar. Wat kom ik hier zelden, dacht hij. Vroeger, voor zijn huwelijk, dwaalde hij ook wel eens rond, zoo alleen, - maar toen was hij jong. Hoe zou het toch komen, dat je in je jeugd alles aan dorst? dat je niet geloofde aan mislukkingen, en niet bang was voor tegenslag? Nooit meer later zag je de dingen zooals toen; - de glans ging verloren. Je huwelijk, jouw eigen huwelijk met Ruth, ging op alle andere huwelijken lijken, was niet beter, en misschien slechter, dan de meeste. En je rijkdom... liet zoo koud op den duur. Zoodra je eraan gewend was - en je wende gauw - beteekende het niets meer. Tenminste... neen, hij was te redelijk om te zeggen: niets, en te wijs om er geluk in te zien.
Een vrouw liep hem tegemoet, een statige vrouw van zijn leeftijd. Hij kende haar; de houding van dat hoofd, - het blanke, ovale gezicht. Zijn stappen hield hij in. Ze keek aandachtig naar hem; - nu was er plotseling blijdschap in haar oogen, en ze stak haar hand uit.
- Frans!
- Dus jij bent Ina, ja zeker, je bent het, ik herkende je onmiddellijk.
- En dat we elkaar nooit eerder hebben gezien. - En ze bleven nog zoowat staan praten; de allergewoonste dingen zeiden ze, over het lenteweer, en de groote stad. Daarbij hielden ze elkaars hand vast, en ze glimlachten, en als vanzelf liepen ze toen naast elkaar voort. - Ze voelden beiden hun leegen dag gevuld door deze ontmoeting, - dat gaf een tevreden glans aan hun oogen.
| |
| |
Ze vertelden elkaar in groote lijnen van hun leven, enkele zinnen waren voldoende.
- Mevrouw Holwood dus, zei hij en knikte haar eens toe, ja, ik kon wel denken dat je trouwen zoudt.
Ze naderden het restaurant dat hij gezocht had. - Zullen we hier wat gaan zitten? of wil je liever in de stad... Dit ziet er heel eenvoudig uit.
- Liever hier, zei ze.
Ze gingen binnen. Achter het buffet stond een kleine, oude man, die hen beleefd groette. Er waren weinig gasten. De zon scheen door de vele ramen; de tafels en stoelen waren van donker bruin, glimmend hout; hier en daar stond een varenplant in een rood-aarden pot. In een hoek gingen ze zitten, tegenover elkaar. Een jong meisje kwam vragen wat ze wenschten en ze zochten een eenvoudige warme lunch uit. Het ging alles zoo snel voor hun gevoelen, - een ongekend vlugge opeenvolging van kleine daden, die toch belangrijk waren. Maar nu konden ze dan rustig naar elkaar kijken, en hun eerste woorden aanvullen, behagelijk in de zekerheid dat de ander oplettend luisteren zou.
Ina steunde haar armen op de tafel. - We moeten Hollandsch praten, zei ze, en bloosde even, omdat ze daar nu pas aan dacht.
Hij antwoordde, in zijn moeders taal: Dat is niet eens meer zoo gemakkelijk, - maar het klonk toch vlot, en bijna zonder vreemd accent.
Ze vertelde dat ze in Holland geweest was, den vorigen zomer, - toen Lilly naar Amerika ging. Haar ouders? neen, die leefden niet meer, en Greet was getrouwd, woonde in den Haag.
- Je bent wel eenzaam, zei hij.
- Och; - Lilly schrijft me veel, en ik heb enkele | |
| |
vrienden, de Kelwins, - maar die wonen nu in Manchester.
- Zoo. En voel je je aan Engeland gebonden?
- Ja, door Lilly, en Jack, - en misschien nog het meest door mijn leven hier voor mijn huwelijk.
- Ben je gelukkig geweest met dien man?
Een oogenblik deinsde ze voor de vraag terug. Gelukkig? een bot woord. Ze boog haar hoofd. - He was so gentle, zei ze. Toen ze weer opkeek, trof haar de blik uit zijn oogen. Er was warmte in, en een groote kracht van begrijpen. Ze wilde hem haaf hand toesteken, maar bedwong zich. - Vooral na zijn dood, zei ze langzaam, als zoekend naar haar woorden, heb ik hem lief gekregen.
Hij antwoordde: Dat begrijp ik.
Ze ging voort: Hij was een eerlijk en goed mensch - zonder hem zou mijn leven minder rijk zijn geweest.
- En dat dochtertje?
Ze vertelde van Lilly's moeilijkheden, raakte even haar eigen leven aan, daardoor, haar vlucht, dat wist hij bijna even goed als zijzelf, niet waar?
Hij knikte. Toch had ze veel omzichtige woorden noodig, en vaak een gebaar van verontschuldiging. Soms zei ze plotseling iets in het Engelsch. Haar stem klonk dan scherper, dacht hij, of was het alleen wat energieker? - keerde dan terug tot de mildere klanken van het Hollandsch. Onderwijl werd hun lunch opgediend en aten ze. Het viel Ina wel op dat zij het meest praatte, maar één moest immers voorgaan? en zijn beurt kwam ook. Ze rekten den maaltijd, vroegen vruchten na, en koffie.
Het werd wat drukker om hen heen; buiten schalden kinderstemmen; - de zon ging weg uit den hoek waar zij zaten. Ze voelden het sterkere leven en tegelijker- | |
| |
tijd de verzadiging van den middag. Na een kleine pauze in het gesprek vroeg hij: Zullen we weggaan?
Ze dacht aan een afscheid, en antwoordde niet onmiddellijk. Hij voegde erbij: Het wordt hier wat rumoerig, - en toen stemde ze toe.
Weer liepen ze naast elkaar door het park. Ze hoopte dat hij nu iets zeggen zou over zijn eigen leven; - vriendschap vroeg wederkeerigheid, en als hij bleef zwijgen zou zij spijt hebben van haar confidenties; - gaf een vrouw zich dan altijd te gemakkelijk?
- Je bent weinig veranderd, zei hij, of liever: ik begrijp dat je vroeger ook al was zooals ik je nu zie, maar toen heb ik het waarschijnlijk niet geweten.
- We waren jong.
- En ik had heel weinig vrouwen gekend. Hij brak weer af. - Woorden vallen hem moeilijk, dacht ze. Maar is het voor hem ook niet anders dan voor mij? Alles waarover ik gesproken heb, ligt achter me, en hij staat middenin zijn leven. Ze verlangde eensklaps naar de beslotenheid van haar huis, - ze voelde zich moe, - en ze moest iets overdenken.
Buiten het park stond een file huurauto's. Frans stapte op den voorsten wagen af. - Waar wil je heen? vroeg hij.
- Naar huis. Ze gaf hem haar adres, en hij bracht dat over aan den chauffeur.
- Mag ik je nog vergezellen?
- Graag, als je wilt.
Ze stapten in. Toen de auto in beweging was, vroeg ze rustig: Heb je den tijd?
- O ja, zei hij, mijn kinderen zijn niet meer thuis, en mijn vrouw is met vrienden mee vandaag. Mijn eigen auto is blijkbaar stuk, en dus liet ze zich afhalen.
- Waarom ging jij niet ook mee?
| |
| |
Hij lachte even. Ik kan niet als derde op een bank voor twee zitten; ik moet me zelfs nu verontschuldigen, dat ik zooveel ruimte inneem.
- Je bent beleefd geworden, zei ze met een glimlach.
Hij keek haar aan. - Was ik vroeger erg lomp? ik kan dat nog zijn, o ja, maar niet meer altijd. - In zijn oogen was weer die warme blik.
Ina richtte zich wat op; ze voelde geen moeheid meer. Op dat oogenblik wist ze, dat ze in lang niet zoo jong was geweest.
Frans begon te vertellen over zijn kinderen. Ze begreep al gauw dat hij het meest van zijn dochtertje hield, maar ze liet het hem niet zeggen. - Er zijn misschien meer dingen, dacht ze, die niet gezegd kunnen worden. Hij zei ook dat hij haar had meenen te zien in Amsterdam, een jaar geleden ongeveer; voor 't eerst had hij Flor meegenomen op reis, en hij zat in zijn hôtel. Maar het was een vrouw die wat op haar leek, meer niet. - Ze vroeg hem niet waarom hij, lang geleden, nooit meer bij haar gekomen was, - het zou als een verwijt klinken. Nu sprak hij, terloops, over zijn zaken. Ze zei hem dat haar vader eens schreef: Frans zit in zaken die zich uitbreiden. En of dat maar steeds zoo was doorgegaan, vroeg ze met een glimlach.
- Nou, nee, antwoordde hij, en aarzelde; in den oorlog is het moeilijk geweest, en nog... Ik heb veel geld verdiend, maar als je me vraagt of ik dat gewild heb? Ja, tot op zekere hoogte heb ik het stellig gewild.
Ze zei, voorzichtig: Op een goeden dag voel je misschien dat je niet meer je eigen baas bent.
- Ja, zooiets is het. Ze zwegen; er verliepen eenige minuten; - beiden wisten ze dat het leven zwaar en ondoorzichtelijk was. Een beklemming viel op hen,
| |
| |
en ze waren blij dat de auto stil hield. Hij stapte het eerst uit, bood haar toen zijn hand.
- Dus hier woon je?
- Ja, op de tweede verdieping. Iets was er dat haar weerhield te vragen: Ga je nog even mee?; - d e woorden klonken in haar hoofd, maar ze sprak ze niet. Hij zou ook iets kunnen zeggen, ze verwachtte toch nog iets van hem, wist niet wàt. Vreemd oogenblik, dat lang leek te duren...
- Dag Ina, zei hij, dank voor je gezelschap, en hij wendde zich haastig om.
- Dag Frans.
Den wachtenden chauffeur gaf hij het adres van zijn kantoor. Nu reed hij weer. Ja, hij had de sleutels bij zich, misschien kon hij wat werken. Wat had hij ook gezegd over zijn zaken? Ze drukten hem. Zou hij er ooit los van komen? Hij wenschte niet dat een van zijn zoons hem zou opvolgen, hij wilde dat ze fatsoenlijke menschen zouden worden, meer niet. In kleinen Frans stak wel een koopman, misschien, een slim ventje; - en Herbert? die deed nog maar alleen aan sport. Een volgenden Zondag zou hij de jongens eens opzoeken. Die brief in zijn binnenzak, die deugde niet. Dat praatte over hun hoofden heen. Hij zou een vroegen trein nemen; zoo'n Zondag thuis was àl te belabberd. - Zoo, de straat van zijn kantoor; uitstappen. Betalen, of laten wachten? liever betalen. Een groote fooi, omdat hij niet kleiner had. Zoo, - de houding van iederen dag, gejaagd, tot over de ooren in het werk. - Hij wist wel dat hij gedachten terug drong, en dat het niet lang meer zou gaan.
Op zijn gewone plaats aan zijn bureau ging hij zitten, sorteerde de post. Veel kon hij niet doen, vandaag.
Neen, hij had haar niet gevraagd te komen, ze was | |
| |
te goed voor zijn huis. Al die Engelsche vrouwen, vriendinnen van Ruth, dat was wat anders, - maar Ina... Misschien verwachtte ze het ook niet; ze noodigde hem evenmin bij zich, en ze hadden voor haar deur gestaan. Dus zou hij haar niet bezoeken. Beter zoo. Maar ze was blij geweest hem te zien, en - God, wat was ze eenzaam. Ze had zich weggecijferd voor dat kind, natuurlijk, en het kind zou haar vergeten. En dan - vrienden in Manchester. Maar Ruth kon niets voor haar zijn. En hijzelf? Als hij trachtte het Ruth te vertellen? ze was niet onredelijk.
Hij leunde achterover in zijn stoel, staarde voor zich uit.
Ina was op haar étage gekomen. Gelukkig, Amy was thuis; - Amy, die haar verzorgde.
- Mevrouw, u bent laat, weet u dat wel? ik heb gewacht met de lunch, maar eindelijk...
- Natuurlijk, kind, maar ik heb al wat gehad. En jij?
- O, ik... Heeft u niets meer noodig?
Ze knikte het meisje eens toe. - Dank je. Ik wil graag vroeg theedrinken, en je blijft wat bij me zitten, hè? je houdt me gezelschap.
- Ja, mevrouw.
Ze liep nog rond, borg haar mantel en hoed weg. O, ze was blij om haar eigen huis, blij om de liefde van Amy. Wie had ze anders? Stil, niet vragen. Had Frans meer? een dochtertje, ver weg, een kind nog. En dan? ze wist het niet, maar wat had hij eenzaam in dat park geloopen! Voorjaar, een blauwe hemel, glanzend, en stralende bloemen in het gras, en menschen met een oud, schuldig hart. Haar mond beefde, maar ze trachtte te glimlachen. Speak for yourself. Ze begreep wel: hij had zich niet willen opdringen, -
| |
| |
maar misschien kwam hij toch terug; ze waren immers vrienden geweest, plotseling.
Ha, daar was Amy met het theeblad. - Amy, zei ze, ik heb een oud vriend ontmoet.
- Och mevrouw.
- Ja, iemand uit Holland. Ben jij nog uit geweest? O nee, natuurlijk, je moest voor je tyran zorgen. Als ik jou was, liep ik weg.
- Waarheen, mevrouw?
- Ja, waarheen? - In hun oogen was een zich veilig weten bij elkaar.
- Gaat u nu zitten, ik haal uw huisschoentjes wel.
Ze gaf toe, spon haar gedachten verder. - Wat heeft hij, als hij thuiskomt? neen, ik kon toch niet naar zijn vrouw vragen? een vrouw die leeft, die... die zijn leven beheerscht, misschien. - Ze zuchtte, zonder het te weten.
- Amy, geef me mijn handwerk, wil je? ik ben zoo lui.
- Bent u moe, mevrouw?
- Och nee, niet op letten. - Hoe eenvoudig vroeg hij haar: Ben je gelukkig geweest met dien man. Hij had een recht van vragen. Ze wist niet wie zijn vrouw was, en een naam zou haar niets zeggen. - Ze nam haar handwerk op. Vreemd, dat er nu plotseling zoo veel was om aan te denken; - niet een toekomst, maar haar eigen verleden. Gewoonlijk leek dat iets dat van haar afgesneden was, en langzaam verschrompelde; - nu voelde ze de levende strengen van het verband, en een warmte doortrok haar. Och, het leven was goed. - Ze glimlachte, want altijd nog, als ze dit gezegd had, voelde ze zich als een zieke die genas.
- Mevrouw, zal ik de thee maar opschenken?
- Ja kind, doe dat.
|
|