| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Er waren veel vrouwen die Ruth Lenooy benijdden, niet alleen om haar geld en haar goede uiterlijk, - ook om wat moeilijker onder woorden was te brengen: een onafhankelijke en hooghartige houding, iets onkwetsbaars en een vastheid van levensinzicht. Natuurlijk was Ruth zich hiervan bewust. Na haar kleine avontuur met Charles Lomb, nu weer eenige jaren geleden, - had ze zich ernstig afgevraagd of haar positie zou te verbeteren zijn door een ander huwelijk. En haar slotsom was: neen. Frans bood haar, bij een aanzienlijke maatschappelijke hoogte, de grootste veiligheid. Bovendien was ze gewend aan Frans; ze had hem in haar jeugd getrouwd, toen ze zich gemakkelijk aanpaste, - voor intimiteiten met andere mannen schrok ze terug. Niet dat haar gedachten bijzonder kuisch waren, maar ze was heel weinig erotisch. Ook leerde ze dat aan een vrouw niets wordt vergeven. Ze hoorde het gretige monkelpraten over vrouwen die een kleinen misstap hadden begaan, - zelf deed ze daaraan mee. Dan werd het gesprek soms ook openlijk en luid, in vaststaande, onwrikbare woorden. Sommige van die afgedwaalde vrouwen kwamen daarna opnieuw in de oude omgeving, werden vriendelijk, zelfs met blijdschap ingehaald, maar Ruth kende den ondergrond van minachting, die bleef. Neen, een vrouw moest onbesproken zijn. Haar kleine flirtation met Lomb had gelukkig geen aandacht getrokken. Ze zou nu niet meer kunnen zeggen, waarom ze het begonnen was. Alleen om Frans uit te lokken? om, als hij haar iets ten laste legde, luchtig-weg te | |
| |
vragen: En jij? heb jij je niets te verwijten? Ze wilde immers zijn geheimste leven kennen, nadat hij haar eenmaal van een scheiding had gesproken. - Maar het was haar onmogelijk, hieraan te blijven denken, door de jaren heen, - want het leven ging voort, en de dingen kwamen meest zooals zij ze wilde. De jongens waren naar kostschool gestuurd, - dat sprak toch ook vanzelf; Flor moest binnenkort naar Zwitserland voor haar talen. Het kind verzette zich nog, maar dat beteekende niets in Ruth's oogen. Zijzelf had nu haar werk, - het werk dat de vrouw van een groot man doen kon. O, die dagen van stillen triomf, toen zij Frans had voorgesteld zich uit de zaken terug te trekken. Argeloos en ernstig praatte ze met hem. - Wel, ik tracht natuurlijk je te begrijpen; ik meende dat je niet de man was voor dit eeuwige geldverdienen. Het is noodzakelijk geweest, en dus was het ook goed, - maar op den duur... bevredigt het je? Zou je niet van koers willen veranderen? je meer wijden aan... ja, ik weet het niet, aan algemeene belangen, bijvoorbeeld?
Hij luisterde maar en keek nadenkend. Och, de kwestie voor een vrouw was, alle blikken uit te houden. - Er zit meer in je dan een handelsgeest; - daarom, als je eens iets aanpakt, - je zult alles kunnen.
- Wat wil je dat ik zal doen?
- Ik? Ze lachte even. - Alleen wat je zelf wilt.
- Waarom zeg je me dit dan?
Nu was het haar beurt om hem aan te kijken. - Mag ik niet meer met mijn man over zijn karakter praten?
- Je zoudt willen dat ik in de politiek ging, en dat jij mee kondt spelen in je eigen salon.
- Maar Frans! Ik geloof niet dat onze salon daarvoor groot genoeg is.
- Dan zal je willen verhuizen.
| |
| |
- Neen, had ze beslist geantwoord, aan dit huis ben ik gehecht.
Toen had hij dan aarzelend iets los gelaten van vroegere illusies. In den handel blijven, maar zijn verdiensten, die hij dan zelf niet meer noodig had, voor een goed doel gebruiken.
- Zie je wel, wierp ze er tusschen.
- Of wat je zei: iets heel anders beginnen, - maar wat?
- In de politiek is zooveel onwaars, - maar... het hoefde toch niet leelijk te zijn. Ze sprak als tot zichzelf. - En vooral nu, na den oorlog, - ik hoor zoo vaak beweren dat het een tijd is voor groote hervormingen. Ik begrijp al die dingen niet, natuurlijk, maar jij bent een groot-aangelegd mensch, dat heb ik altijd geweten.
Hij lachte schamper. - Zoo, ben ik dat. Toch sprak hij verder met haar. Hij sprak als iemand die berouw heeft over ieder woord, maar zij merkte dat niet, - ze wist alleen dat ze de roos in het hart had getroffen. Hijzelf, zei hij, had niet gedacht dat de zaken hem zoo zouden binden; - hij kon niet terug, hij kon zelfs het tempo niet regelen. Hij werkte als een slaaf, en verdiende als een... als een...
- Wel? vroeg ze guitig.
Hij vulde aan: Als een gek. - Het eenige wat hij op 't oogenblik wist te doen buiten zijn werk om - het initiatief kwam zelfs niet van hem - was met enkele collega's een groot oud buiten koopen, en dat laten inrichten als vacantie-oord voor hun gezamenlijk personeel.
- Ja, stemde ze toe, dit is nu nog maar een klein begin, toch moet je het aangrijpen, dunkt me.
Hij legde haar uit hoe hij en die anderen - hij noemde hun namen - zich dit hadden voorgesteld. De | |
| |
bezitting was voor een appel en een ei te koop, maar het huis moest grondig worden gerestaureerd. Dan moest er huishoudelijk personeel zijn en een goede administrateur - een vrouw misschien - die de vacanties regelde. Er kwamen een zestigtal gezinnen voor in aanmerking, en het huis zou er niet meer dan twaalf tegelijk kunnen bergen.
Ruth knikte. Het moet een soort hôtel worden, zei ze, de vrouwen moeten niets zelf mogen doen, anders rusten ze niet uit. O, het is een prachtig begin, en die administrateur kan ik wel zijn.
- Jij?
- Ja, ik heb toch heelemaal geen werk?
- Dan zou je het zonder salaris moeten doen.
- Natuurlijk, wat dacht je?
- Het zou ons een tweehonderd pond per jaar schelen.
- Wacht maar, zei ze vroolijk, het zal zeker genoeg geld kosten?
Daarop gaf hij geen antwoord.
En Ruth had zich in het geval ingewerkt. Ze had weinig geleerd, maar was niet dom, en bovenal: ze bezat fantasie. Ze reisde herhaaldelijk naar Sussex, waar de bezitting lag, ze besprak de verbouwing met een jong architect, en telkens deed ze nieuwe voorstellen. Van een oude oranjerie wilde ze een wasscherij maken; - een stal, dicht achter het huis, moest tot keuken worden ingericht, in het sousterrain zag ze plaats voor kinderkamers. Door de jongens die er komen zouden, wilde ze in het eerste jaar een tennisveld laten aanleggen; - de meisjes konden in den tuin werken. Wie haar hoorde, kon denken dat ze veel over opvoeding had nagedacht, en over ontwikkeling voor volwassenen.
| |
| |
Na eenige aarzelingen, die ze hem niet kwalijk scheen te nemen, stemde Frans toe, en Ruth werd directrice van het vacantie-huis Timberhill. Ze had er een dagelijksch werk aan, vooral den eersten tijd. Ze bezocht alle families die er zouden wonen, noteerde hun bijzondere wenschen omtrent kamerligging, tijd van vacantie nemen, samengaan met vrienden. Ze wist dat ze veel tact had in den omgang; - de menschen interesseerden haar niet, maar ze vond het grappig te zien, hoe zij zelf met hen omsprong, in hun kleine huisjes, temidden van hun bekrompenheid, zooals ze het eens uitdrukte tegenover Mabel Valt.
- Ik zou ook graag iets doen voor mijn man, zei Mabel, maar dit zou ik niet kunnen. En, even later: Een beter huwelijk dan het jouwe heb ik nooit gezien. Een oogenblik was het stil, dan zei Ruth: Ik zou niet kunnen leven in een slecht huwelijk.
Mabel knikte. - Ik ook niet. Maar, - al die vrouwen die ertoe gedwongen worden... In haar stem was even een angstig ontzag.
Ruth fronste haar wenkbrauwen. - Gedwongen? herhaalde ze, dat is een afkeurenswaardig woord. Nu lachte ze. Een man is geen bruut meer, tegenwoordig. Misschien dient zoo'n oorlog wel om hem week te maken.
- Och jij, zei Mabel. Toen gingen ze ongemerkt over op andere dingen.
Ruth begreep dat het leven van Frans onveranderd voortging, en in haar hart was ze daar blij om. Eens zei ze hem: Je edelmoedigheid brengt voor jou weinig nieuws.
- Ja, wat had je gewild, vroeg hij, het leven van een man laat zich eenmaal niet bruskeeren.
- Je hebt gelijk, zei ze, dat van een vrouw ook niet.
| |
| |
Ze dacht aan den betrekkelijken eenvoud van haar bestaan. Ze had een groot huis, bedienden, een eigen auto, maar ze haatte het, met geld te smijten. Haar moeder kon ze berispen om een onnoodige uitgaaf, en ze droeg eenzelfde toilet soms zoo vaak, dat haar vriendinnen haar bewonderden om haar durf. Eens, toen ze winkelde met een rijk jong vrouwtje, zei ze, voor den spiegelruit van een bontwinkel staande: Ik zou dien hermelijnen mantel kunnen koopen, maar waarom zou ik het doen?
- Omdat hij mooi is, zei de ander lachend.
- Zeker, maar maakt het een groot verschil of hij hier wordt tentoongesteld, of aan mijn lichaam?
- Voor mij niet, zei het vrouwtje.
- Juist; - voor mij ook niet, en ze wendde zich af. Op dat oogenblik voelde ze een groote macht tot heerschen in zich, waarvoor ze geen uitweg wist.
Frans zat in de eetzaal van hotel de l'Europe en keek uit over den Amstel. Een dag in Maart; er voeren groote wolken op een onstuimigen wind, en telkens blikkerde even de zon in de scherpe watergolfjes. Flor was naar haar kamer gegaan om een uurtje te rusten. - Amsterdam is veel vermoeiender dan Londen, zei ze. Lief kind, - ze sperde hier haar oogen open. Zooals ze tegenover hem zat, en fluisterde.
- Je mag wel hardop praten, meiske.
Ze fronste haar wenkbrauwen om zijn luiden toon.
Groot was ze geworden, vijftien jaar nu, knap en donker. Voor 't eerst was ze met hem mee naar Holland, en ze wist zich te gedragen. Een kind, en toch had ze iets van de jonge vrouw in zich. Ze liep door het Rijksmuseum, volkomen overgegeven aan het kijken, maar rustig, beheerscht toch. En nu, zooeven... ze | |
| |
hield zich rechtop in haar stoel, maar haar gezichtje was bleek en ze knipperde met haar oogen als een poes. - Wilt u wel een oogenblikje op me wachten? vroeg ze, dan doe ik een dutje.
- Natuurlijk; gisteren heb jij wel zoo lang op mij gewacht.
- O, zaken, zei ze, op een toon van een vrouw, die zulk wachten kent. Hij had met haar naar zijn geboortedorp willen gaan, dien middag, en liet zich toen onnoodig ophouden in een zakengesprek. Werd hij zoo oud, dat hij zijn tijd niet meer beheerschte? Waarom die herhalingen, en dat langzaam leeggenipte glas port? terwijl hij wist dat Flor wachtte, en hij haar den molen wilde laten zien van zijn vader?
- Och, had ze gezegd, misschien staat die molen er al lang niet meer, en dan is het een vergeefsche reis. Dus waren ze in de stad gebleven, en hij winkelde met haar. Lief kind... Hoe was ze zoo geworden, plotseling zoo groot, en dat heldere en wijze lachje om haar mond... Weten kon ze toch nog haast niets, van de menschen, en de wereld. Neen, dacht hij in een flits, want ze houdt van haar moeder, en zuchtte toen, sterk gehinderd. Hij boog zich wat voorover, trachtte zich het stadsbeeld in te prenten: den Munttoren, het kleine plein daarvoor, alle trams en de menschenvolte. - Maar de gedachte liet hem niet los. Moest dat dan komen, de tijd dat ze haar moeder anders ging zien, en wilde hij het? Ruth was een heel respectabele vrouw - hoe goed deed ze niet, de laatste jaren, dat werk aan Timberhill. Ja, ging hij voort, maar zonder echte toewijding, liefdeloos, maar hardnekkig. En was hij nu niet onbillijk? Laat ik tenminste haar grootheid zien, zei hij zichzelf, al heb ik haar dan niet lief, niet zoo lief als ik gewild had. En als ik ooit de gevoelens van de | |
| |
kinderen beïnvloed, dan ben ik toch een schurk. - O, maar Ruth was niet bang voor hem! hij mocht Flor mee hebben naar Holland. Toen ze weggingen uit huis, zei ze lachend: Nou, wees maar eens flink sentimenteel samen, over oude molens en zoo. - Flor noch hij hadden daarop geantwoord, - maar gisteren schoot het bezoek aan zijn dorp erbij in, en Flor gaf in plaats daarvan al haar tijd aan het uitzoeken van een geschenkje voor moeder. Neen, Ruth's invloed zou altijd grooter zijn dan de zijne, - hij was zooveel minder zelfverzekerd.
Onwillekeurig keek hij op, toen hij stemmen hoorde bij de deur. Er kwam een vrouw binnen, alleen. Ze was vrij groot en slank; - heel rustig kwam ze naar hem toe. - Ina, dacht hij, kon dit de Ina zijn van vroeger? Neen, het gezicht was anders. En ze liep voorbij, natuurlijk, zonder een enkelen blik van herkenning. Waarom schokte hem dit zoo? Ina had andere oogen gehad, en een andere uitdrukking van gezicht. Vreemd, dat hij haar nooit meer had ontmoet. Zou ze nog iets weten van zijn vroeger leven, voor hij al die zakenzorgen had? Zooals ze toen hadden gewoond op die twee kamers, armoedig wel; - hij wist niet eens meer den naam van de straat. En vrij plotseling was ze weg gegaan; - ja, ze vond toen werk, bij een Fransche firma, meende hij. Wat leek het lang geleden, eigenlijk in een ander bestaan, - maar zijn hart had dan nu toch sneller geklopt, toen hij haar meende te zien. Zoo voelde je het verband met dat verleden. Eigenlijk dacht hij er zelden aan; die eerste tocht over zee, hij had er Ruth nooit over verteld. Ze zou het misschien niet begrijpen, hoe hij met Ina... Een soort vriendschap was het geweest. Jammer dat hij haar uit het oog verloor. Misschien was ze dood nu...
| |
| |
Hij keek weer naar buiten. Aardig waren die bloemen daar op de gracht. Het Singel, heette dat. - Zou Flor nog lang wegblijven? Er was een man binnen gekomen, die met de vrouw achter hem praatte, - de vrouw die op Ina leek. Hij zou willen dat hij over Ina denken kon, scherp, over haar karakter; alles bleef nu zoo vaag. Honderd onbenullige dingen gingen door je hoofd, woorden die je gezegd hadt, onnoodig. Het leven van den modernen mensch is futuristisch, las hij gisteren in een Hollandsche krant. Gedachten schoten door elkaar heen, maar wat je zoudt willen bedenken... Hoe was Ruth eigenlijk? Nou, hij wist toch sinds lang, dat ze geen hart had. Een mislukt huwelijk. Er waren oogenblikken geweest, dat hij van haar weg wilde gaan. Maar natuurlijk, de kinderen... En toch, - wat dan? - Kwam Flor nu maar. Hij had dat meer, als hij op reis was, dat gepieker.
Eensklaps stond hij op en liep naar buiten. Langs de bloemenmarkt ging hij, slenterend. Het kind zou niet hoeven te wachten, hij was meteen weer terug, - kon wel wat bloemen koopen om op hun tafeltje te zetten. Zou Ruth dit sentimenteel vinden?
De schemering begon te vallen; een enkele lichtreclame flikkerde op. Hyacinten? prachtig van kleur waren ze in dit halve licht, wit en paars, - maar ze geurden te sterk binnenshuis. Kijk, er was zelfs al sneeuwbal, gekweekte Geldersche Roos. Op zijn dorp wist hij wilde te staan, in het hoekje bij de beek; - bloeiden nu natuurlijk nog niet. Misschien kon hij er van den zomer toch eens naar toe. Ruth praatte over een reis, om de jongens; - ze hadden door den oorlog niets gezien. Zwitserland, Noorwegen. Flor was prettig gezelschap op reis, maar hij wist niet of hij weg kon, zoo lang. Ruth lachte, omdat hij nog altijd gebonden | |
| |
was aan de zaak. Zoo'n sterke man, zei ze eens, is er een touw dik genoeg om jou aan vast te leggen? - Hij was zwaar geworden, den laatsten tijd, Den reus uit Holland noemde hem een collega. Je zoudt wel eens alles willen afschudden, alles, - verdomd...
- Meneer, een bloemetje? Hij zag het gezicht van een oude vrouw. - Koopt u wat van mij, meneer; - prachtige tulpen, kijk eens wat een steel.
Hij kocht een bosje paarse primula's, die de vrouw van den plant moest afsnijden, - en ging een beetje haastig terug: Flor zou kunnen zijn opgestaan.
- Vadertje, zei ze, een kwartier later, ik vind het heerlijk dat u zoo groot bent, ik zie u altijd direct.
Hij lachte haar eens toe.
Ze droeg een groen zijden jurkje met korte mouwen. - Hoe vindt u me? fluisterde ze, vragend ook met haar oogen.
- Mooi, maar ik heb dit toch meer gezien, niet?
- Hè nee, het is nieuw.
- O, zei hij. Toen herinnerde hij zich, dat Ina zooiets gedragen had; - ze stond op een stoel voor den spiegel, toen kwam hij binnen. - Heel mooi, kindje, zei hij nog eens, werktuigelijk, maar zijn gedachten gingen voort: waarom had hij Ina toen niet bij zich gehouden? Ja, God, waarom wel? hij hield niet van haar, - en haar beschermen? ze was zoo jong niet meer, ze wist wat ze wilde. Uit respect voor haar verdriet nam hij haar mee; - later deed je nooit meer zulke dingen, als je ouder was, je geloofde dan niet meer zoo gemakkelijk in een ander. Als Flor nu later... Flor moest nooit zoo het huis uitgaan; wien kon zoo'n meisje niet in handen vallen? Hij keek naar het kind; - ze zat heel rustig, en tuurde naar buiten.
- Hoe vind je Amsterdam?
| |
| |
- Prachtig. Haar heldere oogen blonken.
- Straks een concert van Mengelberg.
Ze knikte verheugd.
- Zou je wel alleen op reis durven? vroeg hij plotseling, naar Frankrijk, bijvoorbeeld?
- Ik ken nog niet goed Fransch.
- Neen, ging hij voort, en je kent ook de menschen niet, die je zoudt ontmoeten. - Er was iets in zijn toon, dat haar belette te lachen, en ze keek hem onderzoekend aan. Eigenlijk, dacht ze, waren vaders oogen dikwijls vreemd, zoo dof, alsof hij heel moe was. Als ze hem er nu naar vroeg, en hij zou dan liever in het hôtel willen blijven vanavond... Ze zuchtte eens.
- Wat is er, vrouwtje?
- Niets.
Een kellner noodigde hen aan tafel.
Ze kwamen op een morgen thuis, twee dagen later, hadden de nachtboot genomen. Het viel Frans op, dat Flor blij was, toen ze door Londen reden. Om dien glans in haar oogen, kinderlijk maar toch zacht, bleef hij bij haar, liet zich niet regelrecht van het station naar zijn kantoor brengen.
Toen hij de voordeur had geopend, sprong Flor hem haastig vooruit. - Hallo! riep ze. In het huis bleef het stil. Hij luisterde, om haar. Het was Paaschvacantie, de jongens zouden toch thuis zijn, maar die lagen misschien nog in bed.
- Hallo! Ze ging de huiskamer binnen, draaide zich toen bruusk naar hem om.
- Niemand. Waar zijn alle menschen?
- Ik weet het niet.
Een dienstmeisje kwam hen tegemoet. - Gister- | |
| |
avond is mevrouw naar Timberhill vertrokken, met de jongens. Op uw kamer ligt een brief.
- Jasses, zei Flor.
Het meisje trok zich terug met hun valiezen.
Samen gingen ze de trap op, zwijgend; hij voelde haar teleurstelling. Ruth's brief lag op zijn bureau; hij was niet dicht geplakt. - Lees eens, zei Flor. Dat klonk als een uitdaging aan haar moeder.
Hij las: ‘Lieve man. Zoo juist krijg ik een telegram uit Timberhill; er is een kleine brand geweest. Ik moet wel dadelijk gaan, nietwaar? om alles te regelen. De jongens neem ik mee; het is zulk lekker weer, en ze kunnen daar tennissen. Als Flor wil, kan ze natuurlijk nakomen. Wanneer ik thuis kom, kan ik moeilijk zeggen, maar ik bel morgen je kantoor even op, tusschen vijf en zes. Beste wenschen. Je Ruth.’ Wat een volmaakt briefje, dacht hij, en zei den inhoud aan Flor.
- O, mag ik dan gaan? heeft u hier een bradshaw?
- Ben je niet te moe?
- Neen, maar U? haar stem daalde - vindt u het vervelend?
Hij glimlachte. - Ik moet dadelijk aan 't werk.
- Waar eet u dan?
- Dat weet ik niet. Ga jij je maar gauw klaar maken.
Ze sloeg plotseling haar armen om zijn hals. - We zijn toch heerlijk samen uit geweest, dank u wel, hoor.
En nu, dacht hij, nu zou je willen vliegen naar je moeder.
Dien avond was hij alleen. Hij at thuis, merkte dat het keukenmeisje op hem had gerekend.
- Heeft mevrouw gezegd dat ik thuis zou dineeren?
- Neen mijnheer.
- Zoo - het was heel goed. Uitstekende discipline,
| |
| |
dacht hij. Hij dronk koffie in zijn werkkamer; - het was laat geworden. Een bijzonder drukke dag lag achter hem. Wat wil een man 's avonds, die zoo gewerkt heeft? vroeg hij zichzelf. Hij wist geen antwoord - waarschijnlijk was hij voor alles te mee. Maar dan schamplachte hij. Och wat, te moe? Als hij medicus was, zou hij nog tien patiënten kunnen opzoeken; of politicus, dan hield hij een groote rede vanavond. Alles kon hij, - maar niet een paar uur lang zijn eigen baas zijn. In het roezige, gejaagde zakenleven was hij rustig, beheerscht, - de stilte van het eigen huis maakte hem nerveus. Hij zou naar een cabaret kunnen gaan, zoo'n derderangs ding; - slechte champagne drinken, waarvan je hoofdpijn kreeg, en vrouwen... Neen, hij walgde van lichte vrouwen. Aan die schepsels wende je niet meer, als je van een dorp kwam. - Hij keek, achterover geleund in zijn stoel, naar het sterk verlichte plafond van zijn kamer. Armzalig was het leven, zonder liefde. Aan zijn zaken, - waarachtig, daaraan kon hij meer liefde kwijt dan aan Ruth. Ze was harder dan hout, en minder menschelijk dan zijn procuratiehouder. Maar Flor had naar haar verlangd, - hoe was dat dan mogelijk? Och God, ze was deugdelijker dan het edelste metaal. Leven zonder liefde... moest je heel goed zijn, of juist slecht, om dat te kunnen volhouden? hij wist het niet, waarschijnlijk was hij er te middelmatig voor. Toch had hij in zijn jeugd niet geweten, dat hij dit zoozeer noodig zou hebben, liefde. Een vrouw en kinderen... Maar van Flor alleen hield hij.
Minutenlang staarde hij voor zich uit, zonder iets te zien. Dan richtte hij zijn hoofd op. Kom, hij zou een artikel lezen uit dat economische tijdschrift, dat hij in Amsterdam had gekocht. Het leven was eenmaal geen droom van geluk.
| |
| |
Maar hij bleef nog roerloos zitten.
Een klop op de deur stoorde hem.
- Ja!
Een dienstmeisje kwam binnen. - Mijnheer, er is opgebeld; de oude mevrouw Parler vraagt naar mevrouw, of mevrouw dadelijk komen kon.
Hij stond op. - Is er iets? wie belde?
- Dat weet ik niet, mijnheer, ik geloof een vreemde. Mevrouw Parler heeft,... ja, misschien een beroerte..
- Goed, ik zal gaan. Hij liep voor het meisje de kamer uit. Een afleiding, dacht hij, iets om te doen, bijna welkom...
|
|