| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De kinderen speelden in den tuin. Het was een helle winterdag; de hemel diep-blauw, wolkenloos, zonneschittering op dicht-gevallen sneeuw. Het had Flor moeite gekost de beide jongens naar buiten te krijgen. Zijzelf was niet te houden geweest; - ze zocht, nog voor het ontbijt, haar hooge laarsjes die ze zelden droeg, veegde ze schoon met den achterkant van een Perzisch kleedje, en schold onderwijl op de broertjes. - Sufferds, jullie kruipen in een hoekje, hè? Herbert zuigt stiekum op zijn vinger, Frans heeft altijd snoepgoed van oma. Weet je wat ik doen zal? het poppenbad vol sneeuw binnen halen en jullie lekker inwrijven. Goed, vertel het maar aan nurse, mij een zorg. Venten van niks zijn jullie; zullen we een sneeuwpop maken? met een ouden hoed van vader op? ja, dat doen we! Jullie zouden kunnen helpen, maar dan gauw.
Eindelijk waren ze voor haar aandrang gezwicht, en joelden hun stemmen door de windstille lucht. Flor had een forsch-gebouwd en toch lenig kinderlijf.
Ze plantte haar voeten resoluut in de rulle sneeuw, bukte zich, zoodat haar donker haar over haar voorhoofd viel, en greep knedend met haar handen in de witte massa. Haar blozend gezichtje was vol aandacht van kijken en genieten. De jongens wisten niet zoo goed hoe te spelen; hun bewegingen waren soms doelloos en onvast. Totdat Herbert een glijbaan ging maken, en ze plotseling uit alle macht de sneeuw begonnen aan te stampen. Herbert werkte nu als een machine, met stroeve regelmaat en aldoor gelijke kracht. Zijn jon- | |
| |
ger broertje probeerde voor hem niet onder te doen.
Flor keek eens naar hen om. - Moet dat het hoofd van de sneeuwpop beteekenen? het lijkt wel een knikker, - en ik heb al haast den romp af. - Maar ze luisterden niet naar haar. Toen overzag ze haar werk, zette den romp overeind, plakte daarboven den kop. Een minachtend lachje krulde haar onderlip; ze balde haar vuist, en met een slag van haar arm sloeg ze het hoofd weer af. Dat rolde tot vlak voor de serre-deuren waar vader zat, - zoo stilletjes, met een boek, - niets voor vader, net of hij nergens zin in had. En wat zou zij nu beginnen? Langzaam liep ze naar de jongens; - die probeerden juist met een langen aanloop hun eersten sul. - 't Gaat fijn, riep Frans, jô, hij is al zoo glad! Flor nam ook haar beurt; ze spreidde haar armen uit en slaakte een kreetje van verrukking.
- Jij hebt niet meegeholpen, riep Herbert, maar ze lachte wat. - Dan begin ik nu te helpen, we maken er nog een, voor terug.
- Je glijdt links, dat is jongensmanier.
- Doe jij het dan rechts; - als je op iets lijkt, dan is het op een meisje.
Ze kregen nu gezamenlijk schik in het spel. Flor regelde de lengte van hun aanloop. Je moet natuurlijk vaart maken, zei ze betoogend, maar niet je kracht verliezen door te lang hollen. Ook vond ze dat de tweede baan maar al glijdende worden moest. Frans spande zich in om mee te kunnen doen; zijn beenen bibberden soms, maar hij wilde niet vallen. Er waren in zijn jonge leven nog niet veel dingen waarop hij zijn best deed. Op school onderscheidde hij scherp en intuïtief dat wat hij zou moeten weten, en wat hij als onnoodigen ballast mocht verliezen. Dat laatste nam hij daarom liever heelemaal niet in zich op. Hij luisterde vaag- | |
| |
droomerig als de juffrouw een verhaaltje vertelde; zingen en teekenen vond hij overbodig, aanschouwings-onderwijs, - het leeren zien op een plaat - goed voor andere kinderen, maar niet voor hem. Alleen bij rekenen en taal lette hij op, had ook dan nog critiek op de juffrouw, die meestal te veel zeurde naar zijn zin, een enkele maal te vluchtig was Liefst liet hij niet merken dat hij zich inspande. Hij had een glad en bijna kleurloos gezicht; de neus stak weinig vooruit; het rood-blonde haar leek op zijn hoofd te zijn geplakt. Een jongen uit een van de hoogere klassen van zijn school had eens tegen hem gezegd: Jij ziet er uit, alsof je moeder je aan alle kanten gelikt heeft. Frans, die dit niet geheel begreep, had den ander plotseling fel in diens hand gebeten. Daarop werd hij tot straf naar huis gestuurd, waar hij niet wilde vertellen wat er gebeurd was, - en Ruth had hem daarin gesteund.
- Als een andere jongen hem beleedigd heeft, zei ze, hoeft hij die woorden toch niet te herhalen, waarop de vader zei: Tusschen kinderen bestaan geen beleedigingen, ze weten niet wat ze zeggen. Maar Frans voelde zich voldoende beschermd door zijn moeder om te durven volhouden, en doordat geen ander hun twist had gehoord, bleef de beleediging voor altijd geheim.
Dit glijden nu, resoluut beginnen, en vaart houden tot het eind, - was een sport-prestatie, en dus alle inspanning waard. Hij kon het niet zoo goed als Flor, die leniger was, en Herbert, die zijn spieren meer had ontwikkeld, maar hij hield vol.
Een oogenblik kwam Ruth in de open serre-deuren staan, klapte in haar handen.
- Gaan jullie mee?
- Waarheen? wat doen?
- Een beetje rijden, zoo maar. Tegen haar man zei | |
| |
ze: Neen dank je, ik haal den wagen wel zelf, het is geen moeite.
Flor was naderbij gekomen. - We spelen zoo heerlijk, ik wil liever niet mee.
- Nou, dan niet, kindje.
- Vader, wat doet u?
- Ik blijf ook thuis.
Ze keek oplettend van hem naar haar moeder. - O, zei ze, en liep dralend weg.
Ze had niet, als gewoonlijk, langs den bontmantel van haar moeder geaaid.
Ruth drong niet bij de kinderen aan, en toch aarzelde ze een oogenblik; 't was of ze zich bezon, dat ze geen haast mocht toonen. - Ik denk dat ik even bij moeder aanrijd, zei ze.
De kinderen speelden al weer.
- Doe dat, zei Frans. Hij begreep dat ze hem niet zou vragen mee te gaan; zijn weigeringen wist ze zich gewoonlijk te besparen.
- Misschien kunnen we vanmiddag nog met elkaar uit. Maar zonder een antwoord af te wachten, ging ze op iets anders over. - Wanneer is ook weer dat diner van jou? dan vraag ik moeder en Miss Conny voor dien dag.
- Overmorgen, zei hij.
Ze ging. Juist maakte Herbert, die probeerde gehurkt te glijden, een dwazen val. Ze keek over haar schouder, wuifde lachend met haar handschoen.
In den tuin schalden de kinderstemmen. Het spel werd nu woester, alle regelmaat was opgeheven, ieder trachtte te glijden wat hij kon, maar had kans, in zijn vaart te worden gestuit door een ander. Nu duurt het niet lang meer, dacht de vader. Een zal er vallen en zich pijn doen, - dan houden ze op. Maar Flor | |
| |
begon sneeuwballen te gooien, die ze zelf weer ving. Herbert versperde de baan door er wijdbeens op te gaan zitten, en Frans, na eenig aarzelen, stak zijn handen in zijn broekzakken en liep de serre in.
- Is moeder al weg? roeg hij.
- Ja.
- Wat flauw, ik had mee gewild.
- Zoo. Stamp je schoenen eens af buiten.
Hij deed het, achteloos. - Zou ze hier nog voorbij rijden? dan laat ik haar stoppen.
- Dat verbied ik je.
Het kind grinnikte wat. - Als ik midden voor de auto ga staan, zou ze me dan overrijden?
Flor, die was komen aandrentelen, zei, fel ineens: Ja, dat zou ze wel kunnen doen. Gisteren scheelde het een haar, en toen ik uitweek, was er een ander op mijn hielen.
- Tje, zei het broertje geïnteresseerd, waar was dat?
- Dicht bij school. Je moet het maar niet probeeren, als moeder met dat kleine ventje rijdt. Ze zag me wel, maar het kon haar niets schelen. Toch zal ik misschien een volgenden keer blijven staan.
Haar stem klonk plotseling heesch, als van tranen.
- Kom eens bij me, Flor, zei de vader.
Ze ging. Frans, alsof hij dat veiliger vond, liep opnieuw naar den tuin.
Voor ze het wist, zat Flor bij haar vader op schoot, en ze huilde een beetje.
- Nou, Florida Lenooy, zei hij liefkoozend, maar toch ook met lichten spot, omdat hij het kind niet heelemaal geloofde, - vertel me dat nog eens, - naar waarheid, zie je.
- Het is waar, zei ze, moeder zag me duidelijk, en ze liet den claxon schreeuwen.
| |
| |
- Stuurde zij zelf?
- Ja, ze laat nooit een ander sturen.
- En wie was er bij haar?
- Dat gekke mannetje met zijn baard. Hij heet Lomb, of zooiets.
- Zoo. Het was een beetje gevaarlijk om midden op den weg te gaan staan; je mag het nooit meer doen, hoor je dat goed, meisje?
Ze knikte. - Ik dacht dat moeder ons uit school wilde halen, en ons gemist had. Ik liep met Jessy, en die zag ik toen daarna niet meer.
Hij stelde zich haar verlatenheid voor, nadat de auto voorbij was.
- Als Herbert en Frans dat nou ook hadden gedaan, vind je dan dat moeder driemaal moest stoppen, om jullie te zeggen, dat ze niet naar huis ging?
- De jongens zou ze niet hebben overreden.
- Jou ook niet.
- Bijna wel. En er stond een oud vrouwtje op de stoep, dat schudde me bij mijn arm. Stout kind, zei ze, stout kind.
- Die was ook geschrokken, natuurlijk.
Plotseling veranderde de uitdrukking van Flor's gezichtje: alle zelfbeklag ging eruit weg, en er kwam een oolijk trekje om den mond.
- Vadertje, hoor eens, heeft moeder het niet verteld?
- Neen. Een beetje haastig voegde hij erbij: Ze vond zeker dat de schrik je genoeg had gestraft.
- Of ze was zelf bang voor straf.
- Maar kindje.
Flor zette haar lange beenen op den grond. - Nou ja, zei ze luchtig, groote menschen mogen ook wel eens een standje hebben.
Hij wist niet wat hij moest antwoorden.
| |
| |
De jongens kwamen luidruchtig binnen; Herbert zat vol sneeuw en moest worden afgeklopt.
- Gaan jullie mee wandelen? vroeg hij, en wat stoeien op een groot veld? de tuin is voor mij te klein.
- Hè ja! zei Flor, maar de jongens antwoordden niet.
- Nou Herbert, Frans! Zijn stem klonk scherp.
- Ik heb geen zin, zei Herbert sullig, en Frans herhaalde: Ik had met moeder mee gewild. Maar beiden kregen een tik op hun schouder. Alla, haast je wat, jullie gaat mee. Kinderen die nooit ergens lust in hebben, kan ik niet uitstaan. Als ik vroeger met mijn vader had kunnen wandelen... Hij zag wel aan het doezelige kijken van zijn oudsten jongen, dat zijn woorden geen indruk maakten.
- Ben je ziek, Herbert, scheelt je iets?
- Neen vader.
- Is het je te veel moeite om te leven, hè?
De jongen lachte grinnikend. Maar Flor pakte plotseling de hand van haar vader, drong met haar smalle vingertjes zijn vuist open. - Toe, gaan we dan? zei ze dringend. - Hij zuchtte eens.
Buiten bleef een beklemming hen drukken. Ze liepen zonder spreken; de jongens bleven al dadelijk wat achter, hadden iets in hun houding, alsof ze er niet bij hoorden. Flor begreep wel dat haar vader ontstemd was. Andere kinderen, dacht ze, hebben het toch leuker. Bij Jessy aan huis, bijvoorbeeld, daar was het niet zoo mooi als bij hen, o neen, lang niet, veel kleiner ook, maar dat maakte het echter, en het was of iedereen in alle kamers tegelijk woonde. Ze had eens een plaat gezien, - vader zei: het was van een Hollandschen schilder - daarop waren veel menschen, en hoe langer je keek, hoe meer je er zag. Een kind speelde onder tafel met een poes, een ander zat in een donker hoekje | |
| |
op een stoof; - een vrouw met heel lange, wijde rokken aan, stond bij een vogelkooi, die aan den zolder hing, en een klein kindje greep met haar vuistje in die rokken. Dan was er nog een meisje dat tusschen twee vrouwen in zat aan de tafel, en het leerde breien; - zij zou het liefst dat kind hebben willen zijn; - zoo gezellig, bij al die anderen in een kamertje. Als zij groot was, wilde ze veel kinderen hebben, wel tien; en ze zou alles zelf aan ze doen, wasschen en aankleeden, ze nam geen nurse. Ook zou ze eten voor ze willen koken, en ze lekker hun bordjes vol scheppen, - als ze maar tijd had om alles te doen. En dan moesten ze allemaal tegelijk wat aan je willen vragen, verbeeld je, zooals op school wel eens aan de juffrouw. Die sloeg dan haar handen voor haar ooren, maar ze lachte toch. Hè, zoo lachen, dat deed moeder nooit.
- Krijg je altijd kinderen, vroeg ze plotseling, als je getrouwd bent?
- Hè? zei de vader. Neen, niet altijd; maar meestal wel, als je graag wilt.
- Wou moeder graag?
- Ja.
- Eén mensch wordt twee menschen, komiek hè? Ze drukte zijn hand wat steviger. - Zeg vader, ik blijf toch maar bij u, later, als ik ga trouwen.
- Goed, daar zal ik je nog wel eens aan herinneren.
Ze keek naar hem op; hoorde ze ongeloof in zijn stem?
- Als mijn man het niet goed vindt, neem ik een anderen man.
Even zwijgen. Waarom keek vader nu zoo, zoo heelemaal als een groot mensch, die toch aan andere dingen denkt? en hij kon haar nooit zeggen waaraan.
| |
| |
- Weet u, Jessy zei eens tegen me: Jij bent een heel rijk meisje. Kijk, nu lachte hij heusch.
- Hoeveel geld heb je dan?
- O, wel een shilling, maar, - ze bedoelt eigenlijk niet mijn portemonnaietje. Ze wist dit niet nader uit te leggen, en vader lachte nog meer. Was hij nu vroolijk? ze geloofde van niet. Hij draaide zich om. - Jongens, waar blijven jullie? Herbert had zijn arm om de schouders van Frans gelegd, en ze liepen met neergeslagen oogen. - Kom, ouwe heertjes; niemand vraagt waar we heengaan; waarachtig, ik wandel liever met een hond.
Zie je, dacht Flor mismoedig, hij is kwaad, en ze keek met afkeurenden blik naar de broertjes. Ze deden niets, en toch waren ze vervelend, dat voelde ze heel goed. En eigenlijk, dacht ze, is het altijd zoo: vader zou willen dat ze anders waren. Moeder, die kon het niet schelen, maar vader... Hij hield van haar het meest, - en dat kon zij ook niet helpen. Ze wilde wel zijn hand los laten, dat de jongens ieder... Maar och, die wilden toch nooit aan het handje loopen.
Nu zette vader ineens een gezicht, alsof alles goed werd. - Ik zie de hei, en er ligt heusch nog wat sneeuw. - Vreemd, die andere stem, maar ze wilde wel graag meedoen. - Heerlijk, zei ze, gaan we elkaar flink gooien?
Ruth nam haar handschoenen op. Ze stond naast het bed van haar moeder. Mevrouw Parler's oud, gelig gezicht leek iets vuils tusschen de helder-witte lakens.
- Nou mama'tje, het beste maar weer, en zie dat u Dinsdag komt.
- Je bent gejaagd tegenwoordig, kan die auto niet wachten?
| |
| |
- O zeker. Het klonk achteloos, en ze ging op den rand van het bed zitten.
- Is er nog iets? Miss Conny blijft toch goed, hè?
- Ik heb geen klagen. Van jou is het goed gezien, kind, dat je haar mee uitnoodigt; ze is leelijk, dus...
Ruth lachte. - Dat dus! maar als ze mooi was, vroeg ik haar veel meer.
Een beetje droog zei de oude vrouw: Enfin, je hebt gemakkelijk praten.
Een oogenblik bleef het stil. - Nou, de kinderen zijn alleen thuis; Frans zal niet kunnen zeggen dat ik een slechte moeder ben, als ik nu opstap.
- Je zit hier precies vijf minuten, je komt om te zeggen dat je weggaat. Maar heb je er wel eens aan gedacht, - daar wilde ik nog even over praten - dat je in Januari twaalf-en-een-half jaar getrouwd zult zijn?
- Neen, - moeder! Ruth speelde de geschrokkene, - en dat gooit u er zoo plotseling uit. En u weet niets, u denkt misschien nog dat het een feest zal worden!
- Natuurlijk, wierp mevrouw Parler er tusschen.
- God, Frans en een feest. Herinnert u zich ons trouwen? - Hij is de zoon van een molenaar. Ik zou hem ‘The Mill on the Floss’ kunnen geven, een prachteditie; - maar hij heeft nooit een zuster gehad, en in Holland zijn windmolens.
- Je ijlt, zei de moeder; - ik zie niet in, waarom Frans geen feest zou geven, en dan om de kinderen...
- O, de kinderen weten van niets.
- Hoe bedoel je: van niets? Is er iets tusschen jou en je man?
Ruth stond op en sloeg luchtig met haar handschoenen tegen haar dij.
- Ik ga, hoor, zijn me dat praatjes... De muren | |
| |
hebben ooren, maar er is geen beter huwelijk dan het onze in heel Engeland. Wat dacht u, een groot diner? honderd menschen? alles wat hout gebruikt? Jammer dat het geen consumptie-artikel is.
- Ga nu alsjeblieft, zei mevrouw Parler, en stuur me een telegram als je veilig bent thuis gekomen.
- Dàt je veilig bent thuis gekomen, vulde Ruth aan. Ze gaf haar moeder een kus, en toen liep ze werkelijk weg. Haar hoofd om den hoek van de huiskamerdeur stekend, groette ze Miss Conny. Inderdaad, dacht ze, dit is geen mooie vrouw.
Bij haar auto wachtte James, dien Flor ‘dat kleine ventje’ had genoemd.
Ruth trok haar wenkbrauwen hoog op en maakte een tuit-mondje. - Oei, staat dat maar zoo, hier? De verpleegster van mijn moeder zou uit het raam kunnen kijken; zoo'n schepseltje is geen dame, moet u denken.
Hij had eerbiedig gegroet.
Ruth stapte in. - Wat wilt u nu weer van me?
- In uw gezelschap zijn. Hij ging naast haar zitten.
- Verhuurt u zich eigenlijk als mascotte? Ik wil u wel tegen het raam aan hangen, maar ik vraag garantie.
Ze reden weg. - U bent een verschrikkelijke vrouw, zei hij, u bent grooter dan eenig ander die ik ontmoet heb.
- Juist. En omdat ik groot ben, moet ik u aan een baantje helpen. U verdraagt de verschrikkingen, om..
Hij legde zijn hand op de hare, die het stuurrad hield. - Houd op, zei hij, alstublieft.
Ze verminderde haar vaart. - Waar wilt u uitstappen?
- O, ik bedoel: U zult zoo niet praten. Ik rijd nog met u door: we maken zelfs een kleinen omweg, niet waar?
| |
| |
- Dit is betere taal, en nu zoo verder. Meteen sloeg Ruth naar links af, tegen de richting van haar huis in.
Hij zei plotseling: ik kan niet langer een houding tegenover u aannemen, u doorziet me immers toch.
Ze keek van terzijde naar hem, en, met een klein lachje: Natuurlijk doorzie ik u.
Hij ging voort: U weet dat ik u aanbid.
- O nee, zei ze snel, maar u zoekt een betrekking.
- Laat me uitspreken. Hoe kon ik u naderen? u bent een zoo kuische vrouw, nu nog durf ik u nauwelijks mijn liefde te zeggen.
Ze deed meewarig. - Och, dat pleit voor u. En, als tegen een kind: Blijft u maar eerlijk, hoor.
Hij zweeg. Zijn gezicht was opvallend grauw. De meeste menschen, vooral vrouwen, noemden hem leelijk. Hij wist dit, en ook dat hijzelf misschien de eenige was, die zonder schroom naar dit gezicht dorst kijken. Het was langwerpig en zeer scherp van kin en neus, maar het had een hoekig, vlak voorhoofd; - de onderdeelen leken niet bij elkaar te passen. De oogen waren klein, en grijs-achtig bruin, dezelfde tint van het haar. James Lomb bewonderde Ruth, als een wezen vreemd aan hem zelf, en toch in enkele dingen nauw verwant. Hij noemde zich een cynicus, omdat hij soms onder cynisme zijn groote kwetsbaarheid trachtte te verbergen. Ruth, meende hij, had een stralend sterke levensliefde. Hij zag het in haar kinderlijkgaaf gezicht, haar zelfverzekerdheid, die hij ‘onbewust’ noemde. Haar woorden klonken soms bitter, maar nooit zwak of klagelijk. Hij kon niet anders dan haar vereeren, en zijn liefde voor een getrouwde vrouw, die nooit verhoord zou worden, was hem een waardige smart. Een enkele maal kwam het in hem op, dat hij den verliefden jongeling speelde, en die rol hem slecht | |
| |
stond. Maar hij was zoo gewend met eigen gevoelens te spotten, dat hij soms niet meer wist wat echt was: zijn liefde, of de schampere veronderstellingen omtrent zijn gedrag. Alleen in haar nabijheid twijfelde hij niet.
Ze reden steeds voort. Waarom maak ik dezen grooten omweg door de sneeuw, dacht Ruth; - de menschen lijken kraaien op dat wit. En wie zal ons hier zien? terwijl Flor gisteren met haar groote oogen gekeken heeft; - mijn hoofd eraf, als ze het niet aan haar vader vertelt.
- Hoort u eens, begon ze dan, misschien wilt u wel werken, maar ik geloof niet, dat u het kunt.
Hij schrok op, wist een oogenblik niet waarover ze praatte.
Ze ging voort: Denkt u dat mijn man zelfs maar een jongsten bediende wil hebben, die wel eens slaapt?
- O, als jongste bediende kom ik niet in aanmerking, daarvoor is mijn complexion te ouwelijk.
- En wat dan? weet u wat mijn man eischt van zijn personeel, en van zichzelf?
Nu lachte Lomb, een klein, schraal lachje. - Ik kan het vermoeden; en u ook, u eischt veel van uzelf.
- Hoezoo? vroeg ze, luchtig ineens.
- U wilt niet denken aan de liefde van een ander, die mag niet bestaan in uw nabijheid.
- Liefde, zei ze, dat is zoo'n slap woord, als voor je lippen alleen, ik houd er niet van.
- Ik heb u niet alleen lief met mijn mond.
Ze zuchtte. -Waarover kunt u nog meer praten?
- Ik kan zwijgen.
- Werkelijk? maar dat verlang ik niet, - zwijgen is nooit heelemaal onschuldig. Het bleef een oogenblik stil, en ze keek naar hem; - hij was in zichzelf gekeerd. Wat een bespottelijke situatie, dacht ze.
| |
| |
Nu begon hij weer te spreken. - We verlangen soms naar schuldig zijn, zooals een kind verlangt naar den volwassen leeftijd, of een jonge vrouw naar het moederschap. We willen niet sterven zonder geleefd te hebben. Ik heb u lief, u bent voor mij de groote vrouw, die alles in zich draagt, alles...
Ze onderbrak hem: - Och toe, ga het niet opsommen. En eigenlijk moet ik beter op mijn stuur letten. Samen een ongeluk krijgen, - zou misschien in uw flank vallen, maar niet in de mijne. Ik breng den wagen in zijn stal, en dan groet ik u. Mijnheer Lomb, tot genoegen. - Neen, u weet niet hoe intens mijn man werkt, ik zie het aan de uitdrukking van zijn gezicht, zelfs 's Zondags gaat die niet verloren. Ik heb altijd met een man willen trouwen, die mijn meerdere zou zijn.
Nou? - dit is een bekentenis.
- Dank u, zei Lomb ernstig. Hij dacht geen oogenblik aan Lenooy, dien hij nauwelijks kende. Voor hem bestond alleen deze vrouw, en zijn eigen gevoel. Wat er groot in hem was, had zij daar gewekt; ze had recht hem af te wijzen, omdat ze haar meerdere zocht. Hij voelde zich zeer gedrukt en toch niet ongelukkig; hij had op haar gewacht, en ze was gekomen. Wat ze praatte, wist hij niet meer, maar ze gaf een glans aan zijn leven, iets waarop hij zich altijd zou kunnen bezinnen, met een glimlach en een gevoel van oneindig veel te hebben gekend. De zuivere vrieslucht woei langs zijn gezicht; het drong tot hem door, dat hij koud was, en stram van leden. Een oogenblik nog, dan zou hij alleen zijn, en de dagen gingen langzaam voort, heel langzaam. Hij had deze liefde, en zijn werk desnoods, zijn studie.
- Als ik een leeglooper was, zei hij plotseling, dan zou ik me toch heel anders moeten gedragen, veel | |
| |
zwieriger, zoo tot temptatie van de zwoegers en tobbers, dunkt u niet?
- Och waarom? er zijn soorten; u bent van het stille soort. U ziet er altijd moe uit, alsof slaap u niet meer helpen kan; - er zijn van die menschen, die verdrinken voor ze water hebben gezien. Maar een man die werkt, blijft jong. Een vrouw ook, natuurlijk; niet aarzelen en suffen, en niet over liefde praten.
- U heeft gelijk, zei hij.
Nu reed ze de garage binnen, en hij stapte het eerst uit.
- Zoo, heb ik den sleutel van de box? Ze sloot het hek af. - Dit is weer gedaan. Mijnheer Lomb, zie ik u nog eens?
- Ik weet niet, zei hij ernstig.
- Niet zoo tragisch doen, natuurlijk zie ik u. Dinsdag? ja, komt u Dinsdag eten, heel huiselijk. Ik krijg mijn moeder, en... meer niet, behalve u. Half acht, ja? Ze stak haar hand uit. - Of bent u bang voor kinderen? ik heb er drie.
- Ik ben bang voor u.
- Zoo; - liefde is angst, een korte definitie. Zulke dingen schreven wij vroeger in een schrijfboek, op school. Ze lachte. U moogt zich nog eens bezinnen, misschien vat u moed. De kinderen zijn vrij goed gedresseerd, en ik ook. Heusch, als gastvrouw ben ik beminnelijk.
- Als ik kom, dan is het om uw man te ontmoeten.
- O best, heel graag. Maar nu moet ik naar huis. Mijnheer Lomb.
Hij groette eerbiedig.
Frans kwam dien avond vrij vroeg thuis, zoodat hij zijn vrouw en haar gasten nog in den salon aantrof.
| |
| |
Mevrouw Parler was er met haar verpleegster, Mabel Valt en James Lomb. Ruth reikte hem haar hand over de leuning van haar stoel. - Heb je je gehaast? dat is lief van je; wij hebben getalmd, om jou nog te zien. Ze sprak volkomen natuurlijk; - onderwijl dacht ze: hij is er werkelijk meer op uit, mij na te gaan, dan zelf eenige vrijheid te nemen. Dat hij haar eens gevraagd had te scheiden, vergat ze nooit, maar het bleef op den bodem van haar denken. Evenmin kon ze de vergissing vergeten, die zijzelf toen bijna had begaan: haar uitbarsting van woede ‘omdat er een ander is’. De herinnering daaraan bleef haar een voortdurende waarschuwing.
Ruth voelde zich tevreden; haar kleine diner was geslaagd. Ze liet de kinderen meetafelen, en toch heerschte er een vrije, ongedwongen toon.
Mabel had lachend opgemerkt: Bij jou wordt meer gezegd dan bij eenig ander.
- Weet je, had ze geantwoord, je moet zorgen dat de vrouwen in de meerderheid zijn, bijvoorbeeld vier tegen drie mannen, dat is een absoluut overwicht, en dat geeft dan iets genoegelijks. Wij zijn veel vertrouwelijker met elkaar dan mannen, gelooft u ook niet, mijnheer Lomb?
- Ja, zei hij, maar minder vriendschappelijk.
Ze keek hem glimlachend aan. - U zegt nooit wat u meent.
- Maar mevrouw, ik ben dikwijls zoo oprecht, dat..
- Dat u bang bent voor uzelf? Dat is een vrouw nooit. Meteen ging ze op een ander onderwerp over.
Nu had Frans een oogenblik haar hand in de zijne gehouden. Het kon hem altijd weer vaag verwonderen, dat ze vrienden had, dat anderen dan haar moeder in haar nabijheid wilden zijn. Mabel Valt, bijvoorbeeld,
| |
| |
hield hij voor een verstandige vrouw; - maar Ruth noemde haar: mijn vriendin, en dan begreep hij dat woord niet. Hij zei Mabel iets over haar man, met wien hij gedineerd had, keek een oogenblik naar zijn schoonmoeder. Den laatsten tijd gaf hij haar een jaargeld, waarvan ze een verpleegster bekostigde, ze werd oud, en een beetje hulpbehoevend. Maar hij voelde niet dat er iets anders uitging van hem naar haar dan een lichte afkeer, iets vijandigs toch, maar zonder scherpte. Miss Conny zag hij nauwelijks, en voor James Lomb had hij eerbied. Ook medelijden, wilde hij denken, maar neen, hij kon dat gevoel niet in zich oproepen. Tegelijkertijd wist hij, dat hij Ruth haar omgang met dien man zou verbieden; - zij maakte het tot iets leelijks, de kinderen spraken erover, het werd onzuiver in hun nabijheid. Misschien zou het eerlijker zijn, als hij met Lomb sprak, als met een vriend. Dat kon hij ook doen, het andere in ieder geval niet nalatend. Hij gunde het Ruth, dat ze door haar aanbidder zou worden opgegeven, maar ze moest weten dat hij, haar man, de geheime stemming in huis niet duldde. Hij praatte nu met Lomb, legde een oogenblik zijn hand op diens mouw.
- Blijft u nog even, het spijt me dat mijn vrouw u juist vandaag genoodigd had. Het is of ik u altijd terloops moet zien; ik weet, u komt niet om mij, maar toch...
- Ik had u graag ontmoet, zei de ander. Volgens uw vrouw hoor ik tot de mannen die leeg loopen, misschien treffen u en ik elkaar daardoor zoo zelden. Frans lachte even. - Door een verkeerde meening van mijn vrouw?
- Misschien hebben verkeerde meeningen ook invloed.
| |
| |
- Dat is mogelijk.
Ze zwegen beiden. Er was iets tusschen hen, dat een banaal gesprek uitsloot.
- Ik heb een werkkamer in het British Museum, zei Lomb dan, daar kunt u me meestentijds vinden.
Frans knikte. - U weet mijn kantoor in de City? Het was nu, alsof ze elkaar plotseling heel na stonden.
Door het opstaan van anderen werden ze gestoord, en Lomb sloot zich bij de vertrekkenden aan. Voor Mevrouw Parler was er een auto, en Mabel Valt prees de stille avondlucht. - Londen is een stad, zei ze, die toch altijd weer streeft naar beschaving, het onopvallende, geruischlooze. Niemand sprak haar tegen. - In de buitenwijken althans. Ruth hield de zware deur open, boog zich naar haar moeder voor een kus. Ze leek een ingetogen-blijde vrouw, kinderlijk van blik, weinig zelfbewust. James Lomb gaf ze een hand, alsof hij haar broer was.
Toen ze in de kamer waren terug gekeerd, zei Frans: Ik verbied het je, langer met dien man te coquetteeren.
Ze lachte even. - Coquetteeren? is dat het goede woord?
Hij stak zijn handen in zijn broekzakken. Het interesseert me niet, hoe jij het noemt, maar ik heb de kinderen over hem hooren praten, en...
- En?
- Om hen zal je je moeten beheerschen.
Ze trok haar wenkbrauwen spottend omhoog.
- Lieve man, James Lomb is een aarts-slimmerd, moet je die kleine oogjes zien.
- Wat wil je daarmee zeggen?
- O, e, nou, ik neem het hem volstrekt niet kwalijk, dat hij me niet het hof maakt.
Frans keek haar aan, bijna overbluft, maar hij her- | |
| |
nam zich. - Enfin, dit is nutteloos gezwam. Ik verbied je dit spelletje, begrepen?
- Zoo je wilt, zei ze koel. Ze achtte het beneden zich, het onderwerp van gesprek te veranderen, dus bleef ze zwijgen.
Hij liep door de kamer. - Die man is eenvoudig verblind door je, en dat neem ik jou kwalijk, niet hem. Als moeder van drie kinderen moest je minder ij del zijn, en vooral beter beseffen, waartegen je je kinderen beschermen moet. - Mijn God, dacht hij eensklaps, waarom redeneer ik met haar?
Luchtig vroeg ze: Heb je dan een baantje voor hem open?
Zijn gezicht vertrok door de ongerijmdheid van haar vraag. - Wat zeg je?
- Ja, het schijnt dat hij werk zoekt, misschien wel een levensonderhoud, ik weet niet. Hij ziet er niet erg welvarend uit, hè?
- Je kletst; de man is kunst-historicus en heeft eigen middelen.
- O ja? ze lachte ongedwongen. - Des te beter. Ik ben ook zoo dom in die dingen, wat weet ik van het werk van een man? en, - ik geloofde hem. Een zot figuur moet ik hebben geslagen, maar ik ben minder ijdel dan jij denkt.
Hij schamplachte.
- De kinderen, ging ze voort, praten natuurlijk over ieder, dien ze ontmoeten. En Flor heeft een open oog voor de zwakheden van de menschen; - om iemands waarde te schatten, daarvoor is ze te jong.
Hij kon nauwelijks naar haar luisteren. Zijn wantrouwen vervaagde en nam toch toe, - het deed hem zeer. Haar lichte behaagzucht had hem gehinderd; doordat hij erover sprak, viel er een sluier weg, - nu | |
| |
stond hij tegenover een wreede en doortrapte vrouw. Hij wist, tegelijkertijd, dat hij dit zelfde eerder had beleefd, toch deed het hem pijn met de felheid van een eersten slag. Hij beet op zijn lippen, vond niets te zeggen. - Zij sprak nog over Flor, vertelde een grapje van dien middag. Toen vroeg ze: Zullen we gaan slapen?
- Ga jij maar.
Ze ging rustig voort wat koekjes te eten van een schaal. - O, zeg, ik heb gelachen om moeder, ze wil een feest. Stel je voor, in Januari, bij onze twaalf-en-een-half jarige bruiloft, Ze zegt: om de kinderen, maar ze bedoelt: om zichzelf, - Ben je nog wakker?
Hij stond op en liep naar de deur.
Ze verwachtte dat hij iets zeggen zou. Haar mond was even geopend, en haar oogen blonken, - zoo keek ze hem na.
Hij ging de kamer uit, zwijgend; - nu was de deur achter hem dicht. Ze hoorde zijn voetstappen niet meer.
Ze bleef stil zitten, voelde een nederlaag, misschien voor het eerst. Anders, veel duidelijker, dan dien avond, toen hij over een scheiding had gesproken; - of verdiepte de eerste val dezen tweeden? - Haar gezicht stond vreemd gespannen. Waar lag haar fout? In dit laatste schaakspel om James Lomb, had ze hem onderschat, haar echtgenoot. Maar wat was het onschuldig geweest, ze wilde zijn sterke hand voelen, meer niet. Op dat oogenblik zag ze in haar verbeelding zijn hand, groot en behaard, met ronde vingers, en haar gevoelens verwarden zich. - Was hij haar ontrouw? Waarom hield hij haar dan zoo in zijn greep, alsof zij de schuldige was? Hij leek een getemd dier, dat zich plotseling van zijn oerkracht bewust werd. Maar ze had hem toch altijd beheerscht; - werd ze nu bang? Als ze maar | |
| |
kon nagaan, waardoor hij dien eersten keer, dien avond, opstandig was geworden. Had dat een voorgeschiedenis? - natuurlijk, - maar ze kende die niet, en doordat hij haar overvallen had, zou ze nooit weten... - God, ze moest zich niet zoo laten gaan; - was ze nog zichzelf? en waarom zou ze niet? Omdat haar groote man uit zijn humeur was, onbehouden als een beer door de kamer stapte, door haar salon, - en wegliep zonder een woord. Hij was onopgevoed, en daarmee had ze alles gezegd.
Ze stond op, strekte haar lichaam met een fiere beweging. Nooit wilde ze zijn geboorteland zien, of zijn verleden kennen. Een barbaar was hij.
Plotseling lachte ze. Het klonk schraal en verstierf meteen, maar dat hoorde ze niet. Voor haar zelf was het als een bevrijding, een oogenblik, - toen voelde ze zich beklemd. - Ik ben moe, dacht ze, maar wat ik wilde, heb ik toch bereikt? - maar daarop gaf ze geen antwoord.
Ze draaide de lichten uit. Dat vele vragen aan zichzelf irriteerde haar. In een flits dacht ze aan haar moeder, die ze vaak had bespot. Moeder zou nu niet lang meer leven, - zijzelf werd ouder. - O ja? vroeg ze bijna luid, word ik ouder? - Er hing een spiegel in de gang; - ze bleef er voor stilstaan. Plotseling wist ze niet, of ze de deur van haar slaapkamer zou durven openen. Durven veranderde ze in ‘willen’. Toen liep ze langzaam voort.
|
|