| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De groote oorlog was uitgebroken, en Engeland baadde in enthousiasme en machtsbesef. Niemand of niets was voorbereid; alles wat in het land gebeurde, had de snelheid en het onvolkomene van de spontane daad. Duizenden mannen namen vrijwillig dienst. Wie den eenen dag meende dat hij het niet doen zou, deed het den volgenden, sprak dan juist als alle anderen over heiligen plicht en landsbelang.
Ruth wist niet wat ze wenschen moest. Ze woonde sinds dat voorjaar in een nieuw-gebouwd huis, en ze had een auto, een grooten, dichten wagen. Toen Frans haar de eerste maal meenam om naar dat huis te kijken, had ze bijna aan een grap geloofd: het was voornamer dan ze zich ooit gedacht had.
Een huis, gebouwd naar den eigenzinnigen smaak van een rijk architect, niet ‘mooi’ in haar oogen, maar veel meer dan dat: grootsch. Haar instinct zei haar, dat ze geen verwondering mocht laten blijken. Dus stapte ze met opgericht hoofd door kamers en gangen, prijzend wel, maar bedwongen, als waren haar woorden uitkomst van rustige overweging. Een stem in haar zei: waarom zouden we hier niet wonen? - maar toch bleef ze dicht bij Frans, lettend op zijn minste uiting. Ze begreep al gauw, dat ook Frans zich inhield tegenover den architect. - Het is een vreemdsoortig bouwsel, zei hij eens, en lachte. Hij wist wel, dat de ander het niet kwijt kon, vond het heel natuurlijk, een ‘incourant artikel’ beneden de waarde te zullen koopen. Voor Ruth het zelf wist, richtte ze zich naar | |
| |
zijn houding, - en zoo hadden ze samen het huis gekocht.
Ze paste zich snel aan. Ze wist dat er nu andere kringen voor haar openstonden, dan waarin ze tot nog toe had geleefd, en ze zag haar uitzicht verwijd. Frans werkte dien heelen zomer; hij zei haar geen tijd te kunnen nemen voor vacantie, en in haar hart keurde ze dat goed, want ze wilde een sterke basis voor haar maatschappelijke hoogte. En toen kwam de oorlog, en bedierf haar nauwelijks gewonnen zekerheid. Als Frans de zaak overliet aan zijn personeel - mijn God, personeel! - en dienst nam, dan zou ze wellicht veel verliezen. Armoede kon ze zich niet voorstellen, en dat trachtte ze ook niet, maar iedere gedachte aan opgeven wat ze veroverd had, was haar ondragelijk. - Aan den anderen kant waren daar romantische mogelijkheden van onderscheiding in den oorlog. Ruth had vriendinnen, die op weg waren de vrouw van een held te worden. En zij zocht in alle dingen het ‘vanzelfsprekende’ dat bij haar stand paste. Ze hield niet van openlijke verwondering, gewekt door een van haar daden, ze wilde ook niet uitsteken boven anderen, alleen meedoen, rustig, met een voornaam, onafhankelijk air van ‘zoo doe ik het’.
Op een middag in den herfst keerde ze terug van een vrouwenbijeenkomst.
Ze stuurde haar auto zelf. Toevallig was er niemand, die ze had kunnen thuisbrengen, dus zat ze alleen. Gewoonlijk voelde ze zich nog niet heel zeker achter haar stuurrad, maar een vleugje angst prikkelde haar opmerkzaamheid, en deed haar voorzichtig rijden. En ze wist dat ze binnenkort een goed chauffeur zou zijn. (Al had ze niet het geringste verstand van de machine onder haar.) Mevrouw Wirth had de bijeenkomst | |
| |
geleid; ze zouden praten over wat hun, de vrouwen, te doen stond; - roode-kruis-ambulances, hospitaalwerk, en zoo. Maar alles was nog in het begin, en ze hadden uitvoerig thee gedronken. Een van de dames had geroepen: Laat de mannen eerst wat meer vechten, dan zullen wij wel zien, - en, zich tot Ruth wendend die naast haar zat, ging ze voort: Ik heb nooit vooruit iets klaar, maar als mijn zoontje met een bebloede knie thuiskomt, scheur ik een laken stuk. - Wat later, kort voor het eind, had Ruth achter zich hooren zeggen, terwijl ze zich van cake bediende: Neen, mijnheer Lenooy is geen Engelschman. Ze mengde zich in het gesprek met een glimlach. - O, weet u, hij heeft zich laten naturaliseeren, maar ja, zoo'n heel echte - Ze had een verontschuldigend gebaar, praatte toen weer over andere dingen.
Nu, terwijl ze naar huis reed, kwam haar dit kleine voorval in de herinnering. Neen, dacht ze een beetje schamper, natuurlijk is Frans geen Engelschman. Ze had lust hem dit te zeggen, als ze hem ermee kwetsen kon, - maar, - ze haalde haar schouders op, - hij was te kolossaal voor zoo'n kleinen steek. En wat hielp het? Alleen haar jongens, die kon ze een Engelsche opvoeding geven; ze moesten naar Eton, bijvoorbeeld. Ze wist in de verste verte niet, hoe Frans hierover dacht. Ze trok haar mondhoeken omlaag. We zullen hier geen kwestie van maken, mompelde ze, alles gaat toch zooals ik het wil. Op den hoek van een straat zag ze Frans. Ze verlichtte haar stopsignaal, hield stil naast den trottoirband.
- Mag ik meerijden? vroeg hij, het portier openend.
- Ben ik zoo laat? vroeg ze terug.
- Dat weet ik niet; ik was vroeg, daarom ging ik loopen.
| |
| |
Ze maakte de auto weer op gang, hij sloeg het portier achter zich dicht.
- Hoe gaan de zaken?
- Dank je, best. - Rijd niet te vlug. - Even later: De moeilijkheden zullen nog wel komen.
- Welke moeilijkheden?
- Voor den handel, natuurlijk om zich overeind te houden.
- O, juist. - Maar de beteekenis van zijn woorden drong niet recht tot haar door. Hij zat naast haar, zij stuurde, - hij had zelfs niet gevraagd, het van haar te mogen overnemen. Ze reden misschien nog vijf minuten, maar die waren lang in het leven van Ruth.
Toen ze dien avond de kinderen naar bed gebracht had, en den salon binnen liep, zag ze Frans daar zitten in een van de hoeken. Er brandde een kleine, matglazen muurlamp, die het vertrek schaars verlichtte; Frans had een leunstoel genomen en hij las. De weinige meubelen die er stonden, waren forsch, zwaar gebouwd.
- Mijnheer zoo-en-zoo, zei Ruth, hoe vindt u ons huis?
Hij keek op. Ze kwam naar hem toe over het donkerkleurige, Smyrna-tapijt; haar stappen waren onhoorbaar.
- Mevrouw Lenooy, ik bewonder uw huis, en u.
Ze glimlachte nauw-merkbaar, voelde eenzelfden lichten triomf als dien middag.
Hij was er zich op dat oogenblik van bewust, dat een vrouw zich verheffen mag boven haar materieelen welstand, - hij wist dat een waarlijk geestelijk standsbesef dit eischte. Toch prikkelde hem het aanpassingsvermogen van Ruth, of liever: hij wantrouwde het. Intuïtief voelde hij, dat de beschaving van de vrouw beslist voor het gezin; hij had gezien hoe ook de kinderen zich zonder schok gevoegd hadden naar hun nieuwen | |
| |
levensstandaard, - toch wantrouwde hij de moeder.
Ze stond nu achter zijn stoel. - Zeg, hoe denk jij eigenlijk over - de jongens? Nog een paar jaar, dacht ik, en dan moet Herbert naar kostschool; - Eton bijvoorbeeld, hè?
Hij antwoordde niet dadelijk, en ze gaf aandacht aan haar kapsel.
- Een kostschool, zoo; - waarom?
Luchtig zei ze: Een kind moet worden opgevoed, geloof ik.
Hij sloeg zijn boek dicht, keek even achterom, als hinderde het hem, dat ze haar armen op de rugleuning van zijn stoel had gelegd.
- Ja, zei hij dan kortaf, maar Herbert is zes, en een kostschool heeft in ieder geval nog den tijd.
Ze antwoordde volmaakt beheerscht: Zeker, je kunt het uitstellen in je gedachten. - Een oogenblik zwijgen.
- Waarom begin jij erover? hebben je vriendinnen geïnformeerd?
- Mijn vriendinnen? Ze had een verwonderd lachje; - die weten toch niet hoe oud de jongens zijn.
- O. - Nu stond hij op. Zijn gezicht droeg een uitdrukking van bijna pijnlijke verbazing. Ze zag het niet. Toen hij bij de deur was, hield ze hem even terug.
- Frans, e, ga je nog uit?
- Ik weet niet. - Haastig, alsof hij geroepen was, trok hij de deur achter zich dicht.
Toen ze hem wat later thee wilde laten brengen, zei het dienstmeisje, dat mijnheer was uitgegaan.
Ruth hield er een enkele maal wel van, alleen te zijn. Ze dacht een oogenblik: was mama nu maar hier; ook had ze wel lust in een schouwburg. Maar er was een nieuwe portefeuille met modebladen en magazines, -
| |
| |
dus besloot ze thuis te blijven. Allereerst liep ze door haar huis. Er waren twee kinderkamers, door een deur verbonden. Ze ging er binnen, - de kinderen sliepen. Flor's hoofdje lag in de warreling van haar donker haar, de wangen bloosden nog, de lippen waren even geopend. Ruth keek naar het kind, en het was haar zelf een oogenblik heel vaag, alsof er iets aan haar gevoel ontbrak. - Dit is nu Flor, prevelde ze, en ze aaide met haar vingers door het zachte haar. Het was een spel: dat ze zich verbeeldde, daar te staan met een ander, een vrouw, die haar benijden moest, die elk van haar bewegingen zag, en haar kijken naar alles wat haar toebehoorde: de kinderen, het huis met zijn vele vertrekken. - Een mooi kind, zei de vrouw, en Ruth glimlachte, - maar toch, - toch bleef er iets weg. Nu ontgaf ze het zich in het verder loopen. Ze dekte de beide jongens toe, keek hun kleertjes na, waarin eenigszins de ronding van hun lijfje was achter gebleven, - ging de werkkamer van Frans in. Er was daar veel licht van plafonnières, dat zonder aarzelen de wanden bescheen, en de kamer minder groot deed lijken dan ze was. Ruth wist hier weinig te waardeeren. Toch stond weer de vreemde een oogenblik naast haar, knikte stil, zag het glanzend-lichte hout van de betimmerde wanden, trad naderbij, toen Ruth de wijd-geopende deur ging sluiten. - Als de oorlog lang duurt, ging het door haar hoofd, en we moeten dit huis verkoopen, - maar ze wierp de gedachte weg.
Frans liep op straat. Hij begreep dat zijn vrouw dit niet vermoedde, en er was iets in, dat hem zelf als heel ongewoon aandeed. Hij liep doelloos, en hij zocht stille wegen. Zijn aandoeningen waren anders dan hij had verwacht, zijn gedachten keerden naar zijn jeugd | |
| |
terug. Als kind dwaalde hij zoo door het dorp, als jongeling een enkele maal door Rotterdam, hevig vervuld van iets, en toch telkens afgeleid, als mocht zijn denken niet te zeer gespannen worden op dat ééne. Het was hem nu, of een brok van zijn leven wegviel, hij voelde zich weer jong, een onklare mensch, tastend, vreemd bewogen. Toekomst en verleden leken verward, - denkend aan Ruth, zag hij een oogenblik Greet van West, op wie hij vluchtig verliefd was geweest. Maar dan dwong hij zijn gedachten naar het pas-doorleefde. Ruth wilde de jongens naar kostschool sturen; hij zou dan overblijven met Flor en haar, - maar plotseling, hij wist niet hoe het gekomen was, maakte hij zich van haar los. Ze praatte met hem over iets heel gewoons: de opvoeding van de kinderen, en hij voelde zich met een slag bevrijd van haar. Hij zou kunnen scheiden; - dat wat nooit gekund had, hij zag het nu, - ze legde het zelf voor hem neer, hij kon het grijpen. Zij hield de jongens, en hij Flor. Het was zoo eenvoudig, - hij kreeg nu weer zijn vroegere leven, zijn jeugd, en kracht. Het ontroerde hem, - het was of zijn borst zich oneindig verruimde, en hij niet diep genoeg kon ademhalen om dit groote gevoel te blijven voeden. - Hij ademde hoorbaar en zeer bewogen; toen voelde hij een traan opwellen, zijn heete oogen bevochtigend. - Vrijheid, een plotseling ontkomen aan de mislukkingen van het leven, de onwaarachtigheden, en den schijn. Hij zou naar Holland terug gaan, hij zou weer op de rivier varen, op het open, zonnige water. Mijn God, hoe kwam hij tot deze vervoeringen! Hij wilde zijn oude boot terug, en zijn kind zou bij hem zijn, dat eene kind, dat hij lief had. Hoe was het leven zoo vreemd geworden aan zijn hart? door het werk? het vele geld? of door den tijd alleen, die hem ouder had | |
| |
gemaakt? Neen, neen, door wie hij zich nam als vrouw.
Hij zag nu haar moeder, meer dan haar, hij zag den avond voor zijn huwelijk, - hoe ze hem hadden verwelkomd, - en weggestuurd. Hij hervond de vlagen van angst, waarnaar hij zich niet had gericht. Bijna maakte zijn arm een beweging, als gooide hij het roer van zijn boot om; - 't was hem, als zag hij het hooggespreide zeil zwellen onder den krachtigen wind; - het water zwalpte langs den boeg, hij voer weg, - weg, - terug naar het leven.
Een snik doortrilde zijn borst; - hij stond stil, steunzoekend, zag om zich de straat, de stille, vale huizen, waarlangs lichtschampen vielen. Een avond als zoo vele, duister en koel, vol verre stadsgeruchten, nabije signalen van voortsnellende auto's. Alle hevigheid viel van hem af; - hij voelde zich moe, en zeer ontnuchterd. Vreemd moe, en geslagen, met een doffe herinnering aan vreugd.
Nog een uur wel bleef hij rondloopen, - toen was hij terug bij zijn huis, kon niet anders doen, dan den sleutel in het slot steken om naar binnen te gaan.
- Hij vond Ruth in de eetkamer. Haar zijn daar, het vanzelfsprekende van haar groet: Zoo! - waarop ze liet volgen: Hard gewerkt? verscherpte zijn gevoel van onmacht. Hij antwoordde niet, en ze keek op. Plotseling wist ze iets, door het zien van zijn vaalvermoeide gezicht, zijn slappe houding, als zou zijn groote lichaam met een slag kunnen neervallen. Ze wilde zeggen: Ga dan tenminste zitten, - maar meteen was de gedachte voltooid in haar: de zaak verkeerd, faillissement, alles verloren, - en bliksemsnel dat andere, als een uitredding: de oorlog, hij heeft dienst genomen. - Maar Ruth beheerschte zich, omdat ze weten wilde, en dus vragen moest.
| |
| |
- Is er iets gebeurd?
Hij wuifde met zijn hand.
- Zeg het me maar.
- Neen, niets. Het klonk als een snauw. - Tenminste...
Haar spanning nam nog toe. - Ben je met de auto uitgeweest?
- Neen.
- O; - ik dacht: een ongeluk - En instinctief hield ze daaraan vast. - Ben je van iets geschrokken?
Nu keek hij haar aan, schamplachte. - Zou je het graag tot iets kleins terug brengen? als ik nu eens een hond had zien overrijden, hè? of desnoods een kind, een vreemd kind. - Hij sprak, als om haar te sarren.
Haar oogen gingen wijd open.-Wat bedoel je? Onze kinderen - Ze wist dit niet te voltooien.
Hij was gaan zitten op een stoel bij de tafel, keek voor zich uit. Zijn gedachten waren hopeloos verstrikt. Niets vond hij meer, dat eenvoudig en redelijk zou klinken, niets dat haar zou overtuigen. En toch wilde hij spreken.
- Er was iets in me, begon hij, en schoof zijn armen vooruit; - ik heb gedacht over een scheiding.
- Wat? O... Ze lachte, kon niet anders denken dan: hij draait er omheen.
- Ja, herhaalde hij, een scheiding, omdat... Nu leken alle woorden hem te nietig, te vaak gebruikt, zonder striemende kracht of heldere beelding.
Ruth was opgestaan; haar handen kneep ze tot vuisten langs haar lijf. Ze was op het punt alles weg te gooien wat ze zich veroverd had. Ze wilde het uitschreeuwen: schoft! omdat er een ander is! - Ze zag bleek tot in haar lippen en voelde achter haar oogballen een vreemde gloeiing. - Maar heel snel bezon ze zich.
| |
| |
Als het niet waar was, en ze verloochende zichzelf, ze liet hem haar angst zien, zooals iedere vulgaire vrouw het zou doen... Neen, dat niet, nog niet, goddank.
- Ik geloof dat je ziek bent, zei ze; - dus een scheiding. Bedoel je, dat je vannacht op de logeerkamer wilt slapen? ik heb er niet op tegen. We kunnen morgen een dokter laten komen, - je ziet er uit... Waarom ben je nog naar kantoor gegaan, als je -
- Ik ben er niet geweest, zei hij loom.
Haar angst zwiepte plotseling weer op, maar ze verbeet zich. - O, scharrel je zoo maar langs den weg, - plezierig.
- Het was niet voor mijn plezier. - Het klonk zacht-afwerend, en zijn groote bitterheid ging verloren in den droeven toon.
Plotseling hief hij zijn hoofd op en keek haar aan. Zijn blik was scherp onderzoekend en toch mat. - Jij zult misschien nooit willen scheiden? vroeg hij.
- Maar Frans - Haar stem schokte even, maar was bijna mild. Je weet niet waarover je praat. Waarom zou ik dat willen - en jij ook?
- Als ik het je vroeg.
- Er moet dan toch een reden zijn, hè? We hebben drie kinderen, en...
- Die zouden we kunnen deelen.
- O ja? ieder anderhalf.
Hij ging er ernstig op in. Jij de beide jongens, en ik Flor. - Hij zat nog altijd voorover gebogen naar de tafel, zijn armen wijd-uit op het glimmend-leege vlak. Heel zijn houding was haar vreemd, de verslagenheid, en de logge, bijna doodsche rust, terwijl hij toch met haar sprak, aan eenzelfde gedachte vasthoudend.
- Je moet naar bed gaan, zei ze; - ben je misschien overwerkt? Maar je klaagt nooit; andere mannen | |
| |
praten dan over alle moeilijkheden die ze hebben.
- Dat tracht ik nu met jou te doen, zei hij. Maar hij boog zijn hoofd, wist zelf dat zijn houding verkeerd was. Als een getergd dier moest hij rondloopen, haar ruw zijn woorden toesnauwen, vloeken, en zeggen waar 't op stond, zooals hij toch ook wel gewoon was te doen. Alleen nu, - hij kon het niet, er was te veel gebeurd dien avond, dat hem ontroerd had. - Langzaam zonk zijn hoofd op zijn armen.
En Ruth herkende hem niet. Even, geïrriteerd, trok ze met haar schouders. Het was de eerste maal in haar leven, dat ze hoegenaamd geen ontzag voor hem voelde, - maar ze was bang, als voor een vreemde uiting van ziekte. Ze stond daar, dicht bij hem in hetzelfde vertrek, hulpeloos. Als ze maar weg dorst te gaan. Ze had het gevoel, dat iets scherps haar treffen zou tusschen haar schouders, zoodra ze zich afkeerde. Maar ze dorst ook niet blijven. Nu was ze bij de deur; - haar handen beefden, maar ze greep den knop. Een luchtstroom kwam haar tegemoet, en ze ademde vrijer. Ze liep plotseling jachtig-snel. Een oogenblik was het haar, alsof ze, de slaapkamer binnentredend, Frans daar zag zitten, zijn armen ver vooruit, zijn hoofd daarop gebogen. Maar ze kneep haar oogen dicht voor dat beeld.
De slaapkamer was stil en donker.
Een dag later. De herfsthemel was van een bleek blauw, dat verduisterde. Een rossig wingerdblad viel kantelend omlaag, ongewis in de windstille lucht. Een oogenblik huiverde Frans, en hij sloot het venster, voelde dan haast weer spijt, dat hij die groote, avondlijke ruimte verborg achter het vierkant van zijn raam. Maar hij liep terug in de kamer, ging aan zijn bureau zitten. Ruth bracht nu de kinderen naar bed; hij had | |
| |
met de beide jongens gespeeld na tafel; er leek niets veranderd. Flor werd groot, acht jaar nu al, en ze had iets gezegd dat niet door den beugel kon, tegen hem. - Hij glimlachte zwak. Malle meid, hoe kwam ze aan die logge groote-menschenwoorden? En zonder aarzelen, op haar gewonen, vasten toon, had Ruth het kind weggestuurd, naar boven. Eten kreeg het ook niet meer, en het miste het speeluurtje met vader. Niemand kwam tusschenbeiden, en Flor ging, met een krullend lipje, maar overfloerste oogen.
Het respect voor den vader werd nog niet ondermijnd, de zonde van insubordinatie niet met andere oogen dan voorheen beschouwd. Hij vond dit groot van Ruth, want hij moest haar toch hebben beleedigd. Of was haar houding bewust zoo, omdat ze zijn woorden negeerde? Dat ze er niet op terug zou komen, dat voelde hij wel, - maar doen alsof ze niet gezegd waren, was meer. - Hij had dus even goed kunnen zwijgen, - zijn gezin was onverbrekelijk. Waarom ook zei hij zichzelf, dat hij niet van de jongens hield? het was bijna een gewoonte geworden. Maar goed, al hield hij niet van ze, - het waren zijn kinderen. Wellicht hadden ze ook geen liefde noodig, alleen: tucht, - en het goede voorbeeld. Een vader, die werkte, - maar niet ploeterend, met zorgelijke rimpels en gebukt hoofd. Waarachtig, als door dezen oorlog de zaken al te ongewis en ingewikkeld werden, dan ging hij er üit, - zou wel iets anders vinden om te doen. Vechten? neen, dat verdraaide hij, - vechten in een oorlog door anderen gemaakt. Hij had zijn eigen strijd. Als hij koning was, of opperveldheer, ja, dan - Hij wilde dit ook niet als middel aangrijpen, om Ruth te verlaten; den dood zoeken zou niet moeilijk zijn, alleen laf, en verachtelijk. Hij was zeven en dertig jaar, een mooie leeftijd om te sterven,
| |
| |
- voor een dichter, niet voor een man van zaken.
Frans tuurde voor zich uit met opgericht hoofd.
Het bleeke licht vergrauwde. Zou Flor al slapen? - Nu was er een kleine klop op zijn deur.
- Ja! riep hij.
Ze kwam in haar nachtponnetje binnen, op roode pantoffeltjes.
- Vader!
- Ja, kindje? Hij dacht aan Ruth, nam haar niet op zijn schoot. - Wat is er dan?
Gedempt zei ze: Ik zal het nooit weer doen.
- Zoo. - Even stilte. - Het was een beetje raar hè? ik kende mijn lieve meiske niet.
Ze keek nadenkend. - Ja, vader. En toen, plotseling, stampvoette ze.
- Het is ook soms zoo akelig, zoo heel erg akelig. Haar stemmetje beefde.
- Wat dan, kindje?
- Alles, hier in huis, ik weet het niet.
- In dit mooie huis?
Weer trappelde ze met haar voetjes. - Ja, en dan loop ik net zoo lief weg, of ik spring het raam uit, heusch, dat doe ik.
Nu nam hij haar op in zijn sterke armen. - Kom eens dicht bij me. - Een oogenblik stribbelde ze tegen, dan gaf ze zich gewonnen, vlijde zich soepel tegen hem aan.
- Wat zijn dat nu voor praatjes, hè? hij dempte zijn stem. Was er dan zoo iets ergs gebeurd?
Ze zuchtte. Ik weet het niet, maar soms gebeuren er allemaal nare dingen.
- Op school ook?
- Op school? Ze dacht na; - even kwam er een tintellichtje in haar oogen.
| |
| |
- O, Jane zei vanmorgen dat ik een kattekop was.
- Wie is Jane?
- Het kind dat naast me zit.
- Zoo. Hoe durft ze dat, zeg?
- O, het is zoo'n brutale meid.
- Nog erger dan jij? Maar ze hoorde een lach in zijn stem. - Hè, vadertje.
- O, neem me niet kwalijk, je zoudt het nooit meer doen. Hij boog zich naar haar toe, en ze kuste hem, met haastige, spitse lipjes.
- Lieveling; - houd je een beetje van je vader?
- Een heeleboel, natuurlijk.
Hij wilde zich dwingen te vragen. En van moeder? maar het kwam niet.
- Nou vlug naar je bed; - wacht moeder op je?
- Ja. - Ze omhelsden elkaar nog eens, innig en vast.
- Kindje, toe dan. Hij zette haar op den grond.
- Ik kan haast de deur niet meer vinden, zoo donker.
Hij maakte licht. Later zal ze ook haar wil doordrijven, dacht hij, net als Ruth.
- Dag! Haar heldere oogjes blonken.
- Slaap lekker. Ze was weg. Weer liep hij naar het raam. De hemel was schoon geveegd van wolken; er stond een enkele ster. Ruth had goed gevonden dat het kind bij hem kwam, bij hem, den ontaarden vader. Had ze het zelfs gestuurd, misschien? dat zou te veel edelmoedigheid zijn. Plotseling dacht hij: ze draait de dingen om, zij zal de sterkste zijn, de machthebber. Hoe was dit mogelijk? Het verbijsterde hem. Ze toonde geen angst; - was ze daardoor zijn meerdere? En hij kon haar niet bevelen; - hij zei: Als ik je erom vroeg, als antwoord op haar woorden: er moet dan toch een reden zijn. - O, van deze vrouw kwam hij nooit los, - en bijna wenschte hij het niet meer. Maar ze was | |
| |
liefdeloos. - Zoo, zei hij zichzelf, en lachte schamper, en jij? jij brandt van genegenheden, hè?
Kijk, nog een ster, die flikkerde onrustig. Een mooie avond; zou hij nog uitgaan? werken hoefde hij niet.
Er bleef een heel triest gevoel in hem hangen.
Toen, plotseling, liep hij naar beneden. Hij zag Ruth en haar moeder in den salon. Hij groette: Zoo, mevrouw Parler. Dikwijls vergat hij haar ‘moeder’ te noemen, maar ze deed altijd, alsof ze dit niet merkte. - Vrouw, de kinderen al in bed?
- Ja zeker. Ruth's stem klonk opgewekt. - Flor wilde naar je toe.
- Ja.
- Wat heeft ze gezegd?
- Ze beloofde beterschap.
- Had ze iets misdaan? vroeg de grootmoeder.
Kalm zei Ruth: Ze was onhebbelijk tegen haar vader, dus stuurde ik haar weg. De oude vrouw keek eerbiedig naar haar dochter. - Zooals jij je kinderen opvoedt, zei ze.
- Nou, nou, weerde Ruth ernstig af, ik doe het niet alleen.
Frans draaide zich om. - Als we eens gauw een kop thee dronken, zei hij, en we reden dan naar een schouwburg, het is mooi weer.
- Best, zei Ruth, dan kan ik me nog kleeden, terwijl jij de auto haalt.
- Maar ik, begon haar moeder een beetje angstig, ik draag een huisjurk, kan dat wel, kind?
Ruth keek, niet al te critisch. Sober en netjes, concludeerde ze, en dan, even glimlachend: Zult u beleedigd zijn, als ik u zeg, dat het er voor u niet zoo heel veel toe doet?
- Nou, aardig vind ik dat niet van je: - waar- | |
| |
om ga jij dan toilet maken, een getrouwde vrouw?
Ruth haalde luchtig haar schouders op. - Ik ben drie en dertig, en als Frans met me wil verschijnen...
- Heb je al thee? vroeg Frans.
- Ja. Ze begon in te schenken. - Zeg eens moeder, waren de mannen in uw tijd erg trouw?
- O, dat weet ik niet, zoo in 't algemeen; - ik zorgde voor den mijnen.
Ze lachten beiden, vroolijk, onbezorgd. Dan reikte Ruth de thee rond.
- Je hoorde altijd staaltjes, herbegon de oudere vrouw, en nu ook nog, denk ik...
- Ja, zei haar dochter, natuurlijk, maar dan is het nog dikwijls klatsch, gelooft u niet?
- Misschien wel. Heb jij iets gehoord?
Ruth schudde lachend haar hoofd. - Neen, tegenwoordig praten de vrouwen over den oorlog, en zelfs over de politiek. Ik ook. Je leest kranten, hè? en dan heb je zooiets als een eigen inzicht. Het is vreemd, al die woorden, die je sinds je schooltijd niet meer gehoord hebt, en nu heb je er den mond van vol. België, bijvoorbeeld, en: het slagveld van Europa.
Ze praatte nog wat voort, keek dan plotseling op naar Frans. - Als je nu misschien gaan wilt?
- Zeker, zei hij. Hij had zich niet in haar gesprek gemengd, en het kwam hem voor, dat dit haar bedoeling ook niet was geweest.
- Tot dadelijk dan, ik zal gauw terug zijn.
Ruth knikte hem toe, bood haar moeder opnieuw thee aan.
Ze waren op hun slaapkamer. Den vorigen avond had hij die niet gesloten gevonden, hoewel hij dat een oogenblik had verwacht. Ze spraken toen geen woord | |
| |
meer; zwijgend en bijna plechtig lag ieder in zijn eigen bed, probeerde de ander slapend te denken, om rust te vinden voor zichzelf.
Nu sprak Ruth: Zeg Frans, je moet me beloven, - kijk, een zaak kan altijd verkeerd gaan, hè? vooral in dezen moeilijken tijd, - dat je het me zegt, zoodra er iets ernstigs gaat haperen. De plotselinge slag van een faillissement lijkt me - niet onoverkomelijk misschien, maar... En waarom zou je het me verzwijgen? Een vrouw die niets weet, geeft natuurlijk juist erg veel geld uit, terwijl haar man in de penarie zit, dat zal je altijd zien. En - misschien is het maar goed, dat we niet meer kinderen hebben, nu, hoewel ik er wel meer gewild heb, - kort geleden nog. - Ze liet hem nauwelijks tijd voor een antwoord. Ik geloof dat jij, onder omstandigheden, je hoofd kunt verliezen, - bij mijn bevallingen ben je altijd zenuwachtig geweest. Dat is dan ook voor den man erger dan voor de vrouw, je weet, ik ben altijd liever een vrouw. Wat wilde ik zeggen? Dat stuk van vanavond was leuk, maar het bleef wat te veel spel, vind je niet? per slot werd het geen groote kwestie. O ja, Frans, beloof je het me?
Ze zat op den rand van haar bed, hield haar handen in haar schoot gevouwen.
- Ik beloof je, zei hij, dat het met de zaken nooit tot een faillissement zal komen. Lang voor dien tijd laat ik ze in den steek; - ik voel niets voor trouw aan het zinkende schip.
- O neen? dat is misschien slecht van je, maar ik vind het beter dan - sentimentaliteit.
Hij antwoordde niet meer, maar kwam naar haar toe. - Heb je - een zijden nachthemd aan? je schijnt wel te weten dat ik veel geld verdien, tegenwoordig.
| |
| |
Ze lachte lokkend; - haar huid scheen bijna door de dunne stof heen.
- Je hoeft ook niet bang te zijn voor nog een kind.
- O nee?
- En je schoonheid bederft er niet van, - je mooie lijf.
Voorzichtig liet ze zich in het bed glijden, - voelde dat haar overwinning volkomen was.
|
|