| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Ruth lag wakker in den prillen morgen. Ze hoorde een paar musschen sjilpen en bezig fladderen achter het gesloten raam. In het huis was geen enkel gerucht. - Het zou stellig vandaag zijn, dacht ze, en ze besloot niet op te staan. Zou ze Frans wekken? - Maar pijn had ze nog niet, - en het was vroeg, - en na twee bevallingen wist ze, wat haar van anderen te wachten stond. Haar mondhoeken trokken omlaag. Je kon de zuster roepen, maar die liet je links liggen zoolang het kind nog niet geboren was, zat dan ergens in je huis, je wist niet waar. Een dokter kwam op het uiterste oogenblik; - Frans praatte over kalm blijven, en vooral geen onredelijke dingen zeggen, en moeder, - die maakte haar zenuwachtig. - Dit was je positie van rijke, getrouwde vrouw, die anderen je benijdden. Maar in haar oogen kwam een bijna sluwe lach; - nou ja, dacht ze, er is toch nog veel. Ze zou moeder zijn van drie kinderen, later van nog meer, misschien. Het waren haar kinderen in de eerste plaats, dat voelde Frans heel goed, - Flor, de oudste, mocht dan op hem lijken, - trouwens, zij zag het niet... een kind van vier jaar. Haar kinderen, ze wist zelf niet, waarom dat zoo'n gevoel van macht gaf, juist tegenover hem, met zijn zaken, en zijn geld, en zijn... zijn geveinsde onafhankelijkheid van haar. - Hij was dol op kinderen, en zij gaf ze hem, wellicht vandaag de derde. O, ze zou de moeder van een groot geslacht willen zijn. Was dat vreemd? konden andere vrouwen het niet begrijpen?
| |
| |
Frans, naast haar, bewoog; ze hoorde hem zuchten; nu greep hij naar zijn horloge.
- Hoe laat is het? vroeg ze.
- Half zeven; was je al wakker?
- O ja, al lang.
- Is er iets?
- Neen. En toch zou het wel vandaag kunnen zijn; mijn hoofd is zoo vreemd helder.
- Maar je hebt dus niets noodig? dan slaap ik nog een uurtje.
- Jij kunt het doen.
- Jij niet?
- Neen.
Hij legde zijn hoofd weer neer. - Och toe, Frans; doe de gordijnen voor me open, ik heb zoo het land aan die halve duisternis.
Zonder iets te zeggen stond hij op, schoof de overgordijnen weg van de ramen. Het licht was plotseling jong en glanzend om hen heen.
- Heb je een drukken dag vandaag? vroeg ze nog.
Hij haalde zijn schouders op. - Och ja, dat zal wel. Wou je, dat ik met je bleef praten?
- Den heelen dag? Ze lachte een beetje.
Hij antwoordde niet meer, sloot zijn oogen.
...Maar wat later, toen hij naar kantoor zou gaan, vroeg ze hem liever eerst de verpleegster te waarschuwen. - En blijf dan thuis, Frans, tot ze er is, wil je?
- Natuurlijk.
- En Frans, zet niet zoo'n gezicht, ik moet om je lachen.
- Wat voor gezicht?
- Alsof de heele wereld op jouw schouders drukt.
- Ja, - terwijl jij een kind krijgt; gek, hè?
| |
| |
De verpleegster die hij opbelde, vroeg of ze onmiddellijk komen moest?
- Ja, zei hij, misschien niet voor mijn vrouw, maar voor mij, ik wil naar mijn werk.
Hij ontbeet met de kinderen en hun juffrouw. Flor was stilletjes verrukt dat ze hem nog zag. - Pappie, zei ze, anders is er alleen uw vuile bordje.
Hij beloofde haar, dat ze straks op zijn knie mocht rijden, en ze vroeg haastig: Herbert ook? - Herbert was het broertje van twee jaar. Dus kwamen ze tegelijk, en vaders sterke armen omvatten hen beiden.
- Een liedje zingen, zei Flor, en klapte haar handjes tegen zijn groote gezicht. De jongen schaterde daarom.
- Liedjes ken ik niet, zei hij, - maar toen begon hij ineens met een zware stem: Twee kindertjes bij elkaar, een zusje en een broertje, ik wou dat ik er meer van had, van al dat lieve goedje!
Flor zette groote oogen op van verbazing en pret. Ze had al veel vreemde woorden uit vaders mond gehoord, maar deze nog nooit, dacht ze. Zij en Herbert waren gezonde, sterke kinderen, die veel van stoeien hielden. Ze vuurden nu hun vader om het zeerst aan, Herbert meest met ongearticuleerde klanken en een wiegen van zijn lijfje, Flor met handgeklap, en veel streelende gebaartjes.
De juffrouw stond er wat terughoudend bij; ten eerste hield ze niet van ‘zulke drukke spelletjes’, en dan had ze zelf haar talent met kinderen wel eens willen toonen. Dus begon ze al eens zacht te vermanen, maar er was niemand die daarop lette.
Plotseling zette Frans de kinderen van zich af, en liep naar de telefoon. Hij belde zijn kantoor op. - Ja, Lenooy; - was iedereen present? - Ik heb het vijf | |
| |
minuten over negenen, mijnheer; hm, dus de boekhouder nog niet.
Veel post? zoo, erg veel; drukke dag vandaag. Ja, hij kwam zoo gauw mogelijk; menschen die hem kwamen spreken vasthouden, - ja, goedenmorgen.
Toen ging hij naar Ruth. - Hoe voel je je? Die verpleegster zal wel dadelijk hier zijn.
- Ik ben best, zei ze.
- Waarom sta je dan niet op?
- Als ik liggen blijf, komt het kind misschien vandaag, en ik wil het vandaag hebben.
- Ach, zoo. - Hij probeerde zijn zenuwachtigheid te bedwingen.
Er werd gebeld. Als ze dat is, zei hij, dan ga ik meteen, ik hoor het dan wel.
- Wat?
Hij haalde zijn schouders op, maar liep naar het bed, en boog zich over haar heen. - Eigenzinnig vrouwtje. - Ze draaide hem haar wang toe, die hij kuste. - Ik zal het je altijd nahouden, als het kind pas over veertien dagen komt.
- Het komt vandaag. Wedden?
- Ik hoop het, zei hij. Overigens wed ik om alles wat je wilt.
Ze keek hem aan. - O, daar moet ik nog eens over denken. Je bent royaal, zeg.
Wat zou je nog kunnen wenschen, dacht hij, maar hij zei niets. - Toen hij de kamerdeur open deed, kwam de verpleegster binnen; hij groette vluchtig en liep voorbij, meende nog een lach te hooren van Ruth.
Op zijn kantoor heerschte een verwarde stemming; de boekhouder, die vijf minuten te laat was gekomen, zat met een schuldig gezicht achter zijn lessenaar en keek niet op; de loopjongen monkellachte nog om zijn | |
| |
eigen grapjes met den jongsten bediende, en de secretaresse wachtte ostentatief op haar patroon, en liet haar beenen bungelen. Men gaf hem de boodschap, dat Rotterdam had opgebeld, en dat er een bezoeker was geweest, die terug zou komen. - Hij ging zitten en las zijn brieven door, zooveel mogelijk op ieder dadelijk een antwoord dicteerend. Onderwijl werd een nieuwe postbestelling binnen gebracht. - We moeten een uur inhalen, zei hij zijn secretaresse. Het meisje antwoordde: U bent gelukkig niet ziek, maar dat hoorde hij nauwelijks. Een firma aan de Zaan telefoneerde: financieel eenigszins in ongeriefelijkheden, prachtpartij hout te koop, zeer voordeelig, maar contant, geld zien, - buitengewoon aanbod. Hij wilde antwoorden: Ik kom over, - maar bedacht zich nog, zei niet te weten wanneer hij komen kon, vandaag of morgen. De ander drong aan. Waarom besliste hij niet ineens? de firma was immers uiterst betrouwbaar.
- Zeker, zei hij, maar ik vertrouw niemand.
Er kwamen bezoekers. Een gewichtige klant, die zei dat hij geen oogenblik te verliezen had, moest wachten omdat mijnheer Lenooy zijn vrouw opbelde, en niet dadelijk gehoor kreeg.
- Hallo! waarom moet ik hier zoo lang staan?
Hij hoorde de stem van nurse: We wisten niet dat u het was, mijnheer.
- Neen, neen. Hoe is het met mijn vrouw? Laat de verpleegster komen.
- Die is er al, mijnheer.
- Hier, aan de telefoon, uilskuiken.
De verpleegster kwam; ze praatte langzaam en heel correct.
- Ja, wat denkt u?
- Mevrouw is best.
| |
| |
- Zoo, dus? en nog geen kind.
- Ik denk dat we nog wat geduld moeten hebben.
- Juist; eenige dagen?
- Hoogstwaarschijnlijk, ja. Maar mevrouw zelf zegt...
- Dat weet ik, ja, daarvoor bel ik niet op.
Hij hoorde een zachten lach. - En we hebben gewed... Bruusk legde hij den hoorn terug.
Om één uur liet hij wat sandwiches koopen, verorberde die al werkende. Hij had zijn secretaresse gevraagd, haar lunchtijd eraan te geven, merkte niets van haar dweepende blikken naar hem. Terwij hij haar dien middag stond te dicteeren, nam hij plotseling weer de telefoon en belde zijn huis op.
- Alles nog hetzelfde? In godsnaam. (Dit sloeg op de onmogelijkheid, om in Holland hout te gaan zien.) Achter zich hoorde hij een snik. Toen hij zich snel had omgedraaid, zag hij het meisje met de handen voor de oogen.
- Juffrouw Liver!
Ze perste nog een paar tranen.
- Wat beteekent dit? bent u ziek?
Een hoofdschudden, en een verlegen naar hem opblikken uit groote vochtoogen. Daarbij deed ze een paar stappen naar hem toe.
Tot nog toe had Frans dit meisje knap gevonden, op dat oogenblik vond hij haar leelijk. Ze begon: Het is uw zenuwachtigheid, die mij ook zoo maakt. Haar lippen bewogen trillend, zoodat haar woorden onvast klonken. - Ik kan het niet langer aanzien, dat u zich afmartelt, ik houd zooveel van u.
Hij wist van verachting niet wat hij zeggen moest. God, dacht hij vaag, nou dit. - Maar Tony Liver waagde een glimlach. Hij zou haar hebben kunnen slaan.
| |
| |
- Ellendige vrouwen, zei hij ruw; begrijp toch dat ik hier aan mijn werk ben. Als zooiets nog éénmaal voorkomt, heeft u ontslag; en nou voortmaken.
Hij draaide zich af; ze keken beiden even verschrikt, maar zagen het niet van elkaar. Haastig, met snauwenden nadruk, dicteerde hij verder.
Om zes uur was hij plotseling op straat, en liet zich bijna overrijden door een taxi-chauffeur, die op hem loerde omdat hij zoo jachtig deed. - Hij sprong naar binnen. - Ben ik zenuwachtig? dacht hij, toen hij in de voortglijdende auto zat; niet om Ruth; misschien om dien koop in Holland; ik wil niet dat dat zaakje me ontgaat, maar ik koop geen kat in den zak. Of was het om het kind, dat geboren moest worden? een nieuwe verantwoordelijkheid, een nieuwe band met het leven? - Hij hield niet bij voorbaat van zijn derde kind, kon er niet met verteedering aan denken. Flor had hij lief, en Herbert? nog nauwelijks; hij kon aan dien naam niet wennen. Dat Flor op hem leek, zag hij niet; ze was voor hem een heel nieuw, eigen wezen. Ja, van Flor hield hij. - Vader, zei ze, toen ze hoorde dat ze een broertje of zusje krijgen zou, gaan we het dan samen koopen? u en ik? ik weet de winkels nog niet zoo goed.
- Een kindje kan je niet koopen, en ze antwoordde peinzend: Dat dacht ik eigenlijk al. Toen had hij haar verteld, hoe het groeien moest bij de moeder, en ze luisterde begrijpend. O, Ruth moest dit niet hooren, dan praatte ze over de ziel van het kind, alsof ze daar alles van wist. Eens zei ze: Ik heb pas op mijn achttiende jaar geweten... Maar hij liet haar niet uitpraten.
- Dat lieg je.
Ze keek hem lachend-verbaasd aan. - Zoo, houd jij meer van vroeg-rijpe meisjes?
| |
| |
- Jij hebt alles geweten, alles, herhaalde hij. Wat hij daar precies mee bedoelde, wist hij zelf niet. - Geweten op een leelijke manier, en voor anderen verborgen gehouden? allereerst voor haar moeder?
De auto hield stil voor zijn deur. Haar moeder, dacht hij, als die er maar niet was. - Hij ging binnen; geen geur van lysol, geen angstige stilte ook; in de keuken werd een pan geschuurd; het dienstmeisje zong.
Hij liep naar Ruth. - Wel, vrouwtje?
Ze lachte even, en hij vond haar gezicht vreemd opgezet. - Je belangstelling in onze weddenschap is ongelooflijk, maar ik win het; de eerste weeën zijn begonnen.
- Nou, mevrouw, zei de verpleegster.
- O, u heeft ze niet gevoeld, hè?
- Ik heb zooveel bevallingen meegemaakt, zei de ander strak.
Ze zullen er nog over gaan kibbelen, dacht hij. - Hij ging op zijn eigen bed zitten, naast dat van Ruth. De zuster liep de kamer uit.
- Ze heeft tact, zei Ruth, met een glimlach. Hij wist niet: Was dat spot?
- Drink jij nog thee? hoe laat eten we?
- Gewoonlijk om half acht. Je bent onmatig vroeg.
- Hoe laat is het dan? Het was hem, of hij niets meer wist.
- Half zeven. Ze hield hem een schaal met gebakjes voor. - Honger? neem wat.
Hij schudde zijn hoofd. - Dank je; zeg, komt die zuster beneden eten?
- Ja, dat denk ik wel.
- O, dan ga ik maar, vind je goed?
- Natuurlijk. - Maar ze vroeg niet waarheen.
| |
| |
Hij bukte zich over haar, keek in haar donkere oogen, die sterk glansden.
- Dag, zei hij. Het klonk aarzelend.
- Dag. En toen plotseling: Weet jij al hoe het kind moet heeten?
Hij was een beetje pijnlijk verbaasd. - Neen, daar heb je immers nooit over willen praten?
- Maar ik weet het: Frans. - Ze had den naam zooveel mogelijk op zijn Hollandsch gezegd.
Hij voelde zijn mond vreemd vertrekken. - Maar als het een meisje is?
- Dat zal het niet zijn. Ben je nu gerust?
Hij antwoordde niet, stond nog op haar neer te kijken.
Ze prevelde: Frans. - Tot voor kort had ik niet gehoord hoe 'n grappige naam het is. - Ga jij nu maar, je hebt toch geen geduld voor deze dingen, - of geen tijd.
Hij draaide zich om, bedacht, naar de deur loopend, dat hij haar nog iets liefs had moeten zeggen, maar wist niet wat. En bovendien, zijn, hm, teederheid, die had ze altijd geweerd, van zich af geschoven.
Toen hij zijn hoed van den kapstok nam, hoorde hij Flor huilen; meteen werd de deur van de huiskamer geopend, en ze kwam naar hem toe. Haar schrille stemmetje leek door haar tranen heen te breken. - Pappie, ik hoorde u, en nurse zei: Dat kan niet.
Hij tilde haar op. - Zoo, en toen ging je kijken, en toen was ik het heusch. Ze lachte een beetje, een laatste snik kwam mee los. - Zullen we wat spelen? zei ze. Haar kleine warme handjes pakten zijn hoofd. Nu voelden ze den adem van elkaars gezicht.
- Je mag met me mee, fluisterde hij; wil je dat wel? mee uit!
Ze legde stil haar wangetje tegen zijn mond. - Ja, zei ze terug, met een hijgenden uithaal.
| |
| |
Hij glimlachte, om het bedwongene van haar blijdschap. - Laat nurse je dan aankleeden.
- Echt de straat op?
- Ja, echt.
Even later liepen ze hand aan hand voort. Flor's gezichtje stond nu ernstig; hij zag het, vroeg haar niets.
- Altijd huilt Herbert, als ik wegga, zei ze dan.
- Ja, Herbert is nog zoo klein.
- Maar nurse zegt dat hij groot is.
Ze zwegen een oogenblik. Waar moet ik met het kind gaan eten? dacht hij. Een willekeurig restaurant in de City? Dat leek hem te druk voor haar, verbijsterend van menschen. Maar dan? Hij was lid van twee clubs. Op de een kwam hij soms 's avonds, omdat hij er mannen-van-zaken sprak, maar hij had er nooit gedineerd. In de ander - dorst hij heimelijk niet te komen. Hij had zich daar als lid laten voorhangen, omdat Ruth het wilde. - Ik zou lachen, zei ze, als ze je niet namen. - Hij vermoedde toen al, dat ze eerzucht had te verbergen.
- En als ze het wel doen?
Ze trok even met haar schouders. - O, dan niets.
Nu, zich dit herinnerend, dacht hij: slagen beteekent niets voor een vrouw, alleen een mislukking moet verwerkt worden.
- Pappie, waar gaan we heen? vroeg Flor.
In haar stemmetje klonk lichte verbazing. Ze had iets van den avond gevoeld, en vaders hoofd leek zoo ver van haar af, en ze keek een groote straat in, waar ze misschien één keer eerder geweest was.
Ze stonden op een kruispunt. De rustige straat, waaruit ze gekomen waren, werd onderbroken door een breeden verkeersweg, waar trams en autobussen schokkend rammelden en luidden. De huizen waren hier | |
| |
zoo dof en grauw, dat het was alsof ze niets meer zagen van wat aan hen voorbij ging, alleen daar nog stonden, moe en doodsch. - Een oogenblik voelde Frans zich, alsof hij weer een kind werd, alsof hij uit zijn dorp was gekomen, en nu plotseling hier rondliep, verbijsterd en vol verzet. Hij boog zich over naar Flor.
- We zullen, begon hij, - we zullen... Ze waren samen hulpeloos. Dan nam hij het kind op zijn arm; het leek hem zwaar. En toen, gelukkig, zag hij een huurauto. Hij gaf den chauffeur het adres van zijn club, sprak barscher dan gewoonlijk. Maar, instappende, tegen Flor zoo anders ineens: Ziezoo, meiske, nu gaan we rijden.
Ze zuchtte; de vage angst uit haar oogen verdween onder zijn sterken, vaderlijken blik. Hij liet zijn arm nog even om haar smalle schoudertjes. Dus ik zal met haar binnen komen, dacht hij, mijn kleine dochter. Ik laat me de eetzaal wijzen; misschien vind de kok het nog te vroeg voor een diner, en misschien zitten andere kerels er in avondtoilet. Maar ik ben Lenooy, weet je, en ik wil een rustig hoekje hebben, en dat iemand zich bekommert om mij, wil ik nauwelijks merken.
- Pappie, komt vandaag het nieuwe kindje?
- Misschien wel.
- Ik wou het zien; als we thuis komen, dan?
- We moeten eerst eten.
- O, zei ze vaag, en boog haar hoofdje naar zijn arm. In gedachten stond hij tegenover den portier van de club, die hem zei: mijnheer, het is niet de gewoonte, dat de leden een ne - een huisgenoot meebrengen. En hij antwoordde: Zoo, ik ben niet van plan er een gewoonte van te maken.
De auto flitste voort.
Ze zaten in een hoek van de groote eetzaal, naast | |
| |
elkaar op een rood pluchen bank. - Wat vind je nou erg lekker voor toespijs?
- Taart, zei ze prompt, taart is heerlijk, - en het lekkerste om te drinken vind ik suikerwater.
Weer trof het hem, dat haar blijde opgewondenheid binnen bepaalde grenzen bleef. Ze lachte of sprak niet te luid, maar haar groote kinderoogen straalden.
- Zijn we prettig uit, vrouwtje?
Ze knikte hem toe. - Ja, Pappie. Ik zie iets wat jij niet ziet.
- Wat dan?
- Een wieltje, in den muur, dat laten ze draaien, - om ik dat grappig zal vinden. Ze hief haar hoofd op, haar kleine witte tandjes parelden even in haar lach.
- O, ja. - Hij gaf den kellner instructies.
- Is het vandaag de verjaardag van het kindje?
- Neen, zei hij, misschien de geboortedag.
- O. Ik wil naar huis om het te zien.
- En je taart dan?
Nu trachtte ze hem naar zich toe te trekken, en hij boog gewillig zijn hoofd.
Ze fluisterde dringend: Hoor eens, kan ik niet een stuk voor Herbert bewaren?
- Neen, dat gaat niet goed, maar als het kindje geboren is, krijgen we allemaal taart.
- O. En misschien omdat haar mondje nog zoo heel dicht bij zijn wang was, kuste ze hem.
- Lieveling. - Hij dacht: Het moet maar weer een meisje zijn, Ruth's zonen vertrouw ik niet zoo recht. - Hij zag het slap-ontevreden gezichtje van Herbert.
Flor at met kleine hapjes, en hij leunde achterover. Een club waar niets op te zeggen viel, een behoorlijke eetzaal, niet al te pompeus, imponeerend wel door de hooge zoldering, het groot aantal lampen. Flor gedroeg | |
| |
zich als een klein vrouwtje; - maar ze zou wel moe zijn. - Vreemd zoo'n dag; - hij had naar Holland gemoeten. Als Ruth wat voortmaakte, kon hij wellicht morgen gaan. En die Miss Liver, - beroerd schepsel. Nou ja, hij kon die kuren door de vingers zien, voor één maal. Wat ze eigenlijk gewild zou hebben? Enfin, dat raakte hem niet. Hij zou nog even naar de post willen gaan kijken, - maar het kind... Hardop zei hij: Eet jij maar kalm door, vrouwtje, vader wacht wel.
- Hij wist niet, dat hij al besloten had naar zijn kantoor te gaan, toen hij den chauffeur het adres gaf. Flor leek nog niet in slaap te zullen vallen. Ze verwonderde zich wel over het vreemde huis, - en wat een vies straatje, zei ze - maar toen gingen ze haastig binnen.
- Zoo, mompelde hij, een volle brievenbus, dus blijkbaar geen bediende, die den boel gesorteerd heeft. Of ben ik zoo vroeg? Hij keek op zijn horloge; het was half negen. Hm, een oogenblik moest hij werken.
- Vader, zei Flor, ik vind dit wel een aardig gangetje.
- Kom mee, kleine meid.
In zijn kamer gekomen, zette hij haar in een grooten, leeren fauteuil.
- Blijf daar maar zitten, ik ben bij je. Hij draaide zijn bureaulamp aan, deed het middelste licht uit. Ze is gelukkig nooit bang, dacht hij nog. Toen begon hij de post door te zien. De eerste tien minuten babbelde ze nog wat, en hij gaf korte, luk-rake antwoorden, - dan werd ze stil. Er waren geen bijzonder dringende zaken, maar juist bij afwezigheid van het bijzondere, kon hij het gewone werk zijn volle aandacht geven. Zijn kracht school - behalve in zijn groote vakkennis - in een taaie onvermoeidheid, en een ernstig behan- | |
| |
delen ook van aanvankelijk kleine orders. Hij hield er niet van, plotseling een grooten slag te slaan. Het kwam wel vrij veel voor, en hij vergiste zich zelden, maar in een snelle, ongedachte winst lag voor zijn gevoel iets vernederends. Ik speel niet in de loterij en loer op de honderd-duizend, dacht hij, ik werk, en wil verdienen, veel verdienen, maar niet zonder moeite, en door mijn eigen kracht.
Hij verdiepte zich nu in zijn brieven, eischte van zichzelf dat hij na eenmaal lezen den inhoud wist en onthield. Hij had een sterk geheugen, ook voor cijfers. - Na eenigen tijd, - een half uur, volgens zijn schatting, - hoorde hij Flor's rustige ademhaling. Hij stond op, legde voorzichtig het haardkleed over haar heen, - de avond was niet warm. Wat heeft zoo'n kind een mooie wimpers, dacht hij, en wat is het ver weg in zijn slaap. - Even nog stond hij naar haar te kijken, maar toen, een antwoord prevelend op een van de brieven, keerde hij terug naar zijn schrijftafel.
- Met een schok bedacht hij, dat hij Ruth vergeten had. Hoe lang? Vijf kwartier, ongeveer, maar ook in de club had hij niet opgebeld. En, hier binnen komend, vond hij de post ongesorteerd, dat had hem meteen doen aanpakken. Dus nu... Hij keek om zich heen. Het kind sliep zoo rustig; - moest hij het wekken? Ja, zacht haar op zijn schoot nemen. Hij deed het.
- Flor, word eens wakker! Zijn stem leek hem grof en onwelluidend. Ze verroerde zich niet, en hij begon haar heen en weer te rollen in zijn armen.
- Flor! meisje! Nu rekte ze zich, en wreef met stijve knuistjes in haar oogen.
- Kom, we moeten naar huis, en naar bed.
Ze keek hem aan, vroeg niets.
Nu moet ik opbellen, dacht hij, maar hij ging met | |
| |
haar zitten, zijn stoel van het bureau weggeschoven. Zoo viel het scherpe licht niet op haar.
Haar kopje was heel donker in de schaduw van de groene lampekap. Hij wilde haar dicht tegen zijn borst drukken, maar toch ook haar van dezen kleinen afstand blijven bezien. Neen, hij zou haar niet deren, zelfs niet even met zijn lippen haar raken. Ze sliep niet, en toch hing ze zoo stil in zijn armen.
- Wat is er, meiske? Weet je nog hoe we samen zijn uitgeweest? was het niet heerlijk?
Ze sloeg haar oogen naar hem op. - Gaan we nu nooit meer naar huis? vroeg ze zacht.
- Ja zeker, dadelijk; je moet eerst goed wakker worden. Dan rijden we weer in een auto, en dan zijn we er gauw.
- Is het al nacht?
- Ja, zei hij, als was het een bekentenis. Hij wist: Ik had haar niet zoo ver mogen meenemen; en nu nog, nog aarzel ik. Is het kind geboren? Het is of ik het liever niet wil weten. - Hij dacht aan de Ruth van voor hun huwelijk; - had hij haar toen altijd verkeerd gezien? Ze leek afhankelijk, en heel naïef, een klein, kwetsbaar meisje, dat niets begreep van zijn liefde voor haar. Dat was zoo haar houding geweest om hem te lokken, en vast te houden.
Een beetje bruusk stond hij op. - Zoo, nu gaan we. Dit licht doe ik uit, schrik maar niet; - en hier is de buitendeur.
Flor liep gedwee aan zijn hand.
- Bent u daar? met Flor? O, wat ben ik ongerust geweest over dat kind!
- Welk kind? vroeg hij haastig.
Daarop gaf nurse geen antwoord. - Het is half | |
| |
elf, weet u dat? en u bleef maar weg, bleef maar.
- Ja, wat dacht u, dat ik haar aan een voddenjood zou verkoopen? Ze heeft liggen slapen op mijn kantoor, nu kan ze naar bed. En-ne, mijn vrouw? boven?
- Ik weet van niets; - de dokter is er.
- Al lang?
- Den heelen avond.
Haar gepikeerden toon hoorde hij niet meer. - Zoo, vlug dan maar. - Hij maakte een beweging van hen beiden weg te schuiven.
Een oogenblik, - nurse was gegaan met Flor - bleef hij alleen in de kamer, stond besluiteloos. Toen ging de deur open en de verpleegster kwam binnen.
- Alles goed, zei ze, een zoon, - en ze stak haar hand uit.
Hij drukte die werktuigelijk. - En mijn vrouw?
Ze knikte, glimlachend. - Heel best, heel gelukkig. Ik moest u van haar zeggen, dat de dag nog niet om is.
Hij liep haar plotseling voorbij, maar ze volgde hem naar de kraamkamer.
|
|