| |
| |
| |
Tweede boek
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Frans Lenooy kwam van zijn kantoor in de City. Hij had laat gesloten dien dag. Telkens als hij zijn stoel achteruit schoof, en een beeld van den avond doemde vaag en vluchtig voor hem op, dan wantrouwde hij zichzelf, en stutte zijn elleboog weer op de schrijftafel. Had hij al het werk onder oogen gehad? het geschift en verdeeld? want morgen, zijn trouwdag, kon hij niet komen, moest het personeel zonder hem voort. - Een proef op hun intelligentie, dacht hij, terwijl hij dan eindelijk naar zijn hoed greep.
Zoodra hij buiten kwam, had hij gezien: de grootste namiddag-drukte was uitgeraasd. In de nauwe, ontkleurde straat waar hij zijn kantoor hield, - de gevels waren verveloos, de ruiten vuil beslagen, zonder gordijnen - de meeste perceelen hier werden voor opslagplaats gebruikt - hing een ijle stofwolk, die hem dadelijk een prikkeling gaf in zijn keel. - De schoorsteen trekt niet, mompelde hij. De straat was trechtervormig, mondde uit op een niet heel groot plein, waar echter het verkeer van een bijna ononderbroken hevigheid was. Frans noemde dat plein ‘de vuurpot’, zijn straat, waar dikwijls de wind alle stof en warme benzinedampen inzoog ‘de kachelpijp’. Hij hield van de vergelijking, omdat het geheele bestaan in die buurt - en hij deed daar zelf aan mee - fel en laaiend was als een brand.
Het was zomer; - de stofwolk werd parelmoerig in het doorvallende avondlicht. Frans keek er een oogenblik naar, en zijn stap vertraagde. Een ontroering steeg | |
| |
in hem, - hij dacht aan Ruth, die morgen zijn vrouw zou worden, - aan den vollen, zichzelf voortstuwenden werkdag, dien hij nu afsloot, - aan Londen ook, omdat hij ervan hield, en vaag, daaronder door, aan zijn toekomstig leven van groot zakenman.
Hij liep nu op het plein, langzaam, zoodat velen hem, licht armrakend, voorbij schoven; - in het gewone tempo wilde hij niet mee. Zijn hoed was van soepel grijs vilt; hij droeg een zwart colbert-costuum zonder overjas. Hij was acht-en-twintig jaar, maar leek ouder, een man van midden dertig wel, met zijn breed-uitgegroeide schouders, en zijn baardeloos gezicht. Aan dat gezicht was alles groot: een hoog, gewelfd voorhoofd, afstaande neusvleugels en breede wangen, zware kaken met een grooten, maar fijnen mond. Dikwijls maakte het den indruk van stoere hardheid, maar de smalle lijn van de lippen was licht veranderlijk, weifelend soms, en het voorhoofd kon, juist in zijn strakheid, broos lijken, als door veel denken gespannen, maar zonder stugheid, edel en streng. De oogen waren in schaduw goud-bruin, in het licht vaak groen, en dan nuchter, sterk blikkend. - Kijk niet zoo, zei Ruth wel eens. Ze was een hoofd kleiner dan hij, ging vaak voor hem staan, als ze hem dringend iets vragen moest. Dan waren haar oogen wijd-open en donker, haar blond, kroezig haar stond als een aureool om haar hoofd. Ze wist dit en glimlachte, haar trillend-weeke lach van zelfverzonkenheid, - maar daarop wist ze met zijn helle kijken geen raad. Hij moest zich voorover buigen, de schaduw zoeken van haar mond, en haar, fluisterend, veel beloven. - Hij hield van haar, hij bukte naar haar glimlach, en zijn lippen weifelden, hoe ze beloven zouden.
De drukte van de stad gonsde en dreunde aan hem | |
| |
voorbij, verhevigde zich in de buurt van restaurants en theaters tot een mondain avondlijk verkeer.
Frans moest nog eten. Hij had Ruth gevraagd voor het laatst met hem naar het nieuwe huis te gaan, dat klaar was en op hen wachtte, - daarna ergens te soupeeren. Maar ze schudde haar hoofd. - Neen, morgen voor het eerst; ik ga vroeg slapen, om dan frisch te zijn.
- Mag ik ook niet meer komen, vanavond?
- Malle jongen, natuurlijk, je moet zelfs. Je mag me voor het eerst een nachtkus komen geven, als ik in bed lig, - want daarna is het toch de groote dag!
- Ja? mag ik van je moeder?
Ze knikte, een beetje bevangen, en de glans van haar oogen temperde ze wat.
Hij omvatte haar. - Ruth, hoe laat moet ik dan komen?
Ze voelde zijn warmen adem, maakte, alsof daarvan plotseling haar gezichtje bloosde, een afwerende beweging. Luchtig zei ze: Dat doet er niet toe, we zullen wel zien, - maar die toon had zijn verheven-feestelijke stemming niet verstoord.
Hij ging een restaurant binnen, bestelde een enkelen schotel. Het leek hem dat hij dien avond een oogenblik bij haar wilde zijn; - haar slapend vinden, en dan haar iets toefluisteren, maar zonder klank of beweging van woorden; - hij wist niet wat, en daaraan dacht hij ook niet. - Maar eerst zou hij alleen naar het nieuwe huis gaan; het stond in een stille straat, wat achteraf, een onaanzienlijke buurt. Een oogenblik dacht hij: Verzette Ruth zich nog eens voor het laatst? -wilde ze daarom niet mee? Zij had bij het zoeken haar stem gegeven aan een ander huis, veel kleiner en duurder, maar veel gezelliger, zei ze. Hij begreep dat niet. - Je | |
| |
moet in Londen geboren zijn, legde ze hem uit, om de sfeer te voelen van de verschillende wijken.
- Doordat ik dat niet voel, zei hij, is mijn oordeel zuiverder, en hij huurde het huis, hoewel het in een ‘onmogelijke buurt’ stond, zooals Ruth en haar moeder tegen elkaar zeiden (maar dat hoorde hij niet). Hij had weinig tijd gehad, het met haar in te richten, 's Avonds was ze dikwijls moe, na een dag van winkelen. Dan beschreef ze hem liever wat ze gekocht en besteld had, dan het met hem in de nieuwe omgeving te gaan zien, - en bleef wat loom zitten in de kamer, bij haar moeder. - Hij was in haar nabijheid en genoot van haar. Soms verlangde hij wel naar een inniger gesprek, maar dan was het ook, of er los van haar vele woorden iets ontstond, door een enkelen blik, of alleen door het zich daar bevinden van haar bezield lichaam, een uitstraling van haar naar hem. Hij mocht ook opstaan, en haar gezicht tusschen zijn handen vatten, even; - dan voelde hij een gloed, dien hij niet alleen uit zichzelf dacht te zijn. Hij gaf haar zelden lieve naampjes, haar eigen naam hield alles voor hem in. - Ruth!
Dan keek ze naar hem op met haar kinderlijken glimlach. - Kom bij me zitten? zei ze vragend. Maar haar diep weggedoken zijn in een grooten leunstoel liet geen heel vertrouwelijk naast-elkander toe. Ze scheen dit niet te merken, en babbelde voort. Hij voelde een onbewuste terughouding in haar, die hem stil ontroerde, en die tegelijkertijd zijn liefde sterk maakte. Soms zag Ruth het bijna vocht-glanzige van zijn oogen, en dan knikte ze hem eens toe, het leek hem: troostend en bemoedigend.
Een enkele maal dacht hij aan het huis van de familie van West, waar hij in zijn Rotterdamschen tijd ge- | |
| |
woond had. Hoeveel losser was daar het verband tusschen de ouders en de kinderen! Het leek hem nu, dat Greet en Ina veel te veel vrijheid hadden, en dat er in die vrijheid iets verderfelijks, bijna iets boosaardigs school. Natuurlijk, Ruth was eenig kind, en had geen vader meer, terwijl twee zusters in het zelfde huis een scherpte met zich bracht... Hij herinnerde zich een avond, dat Ina de late komst van Greet afwachtte, in zoo'n nerveuze spanning... Ja, waarom ook weer? En hij had haar weggestuurd toen Greet belde. - Als je gaat, zal ik opendoen, zei hij. Dat was kort voor haar vlucht geweest.
Frans keek naar buiten door het groote spiegelraam van het restaurant. Er gingen steeds menschen voorbij; vrouwen in lichte zomerkleeren. Vreemd, - hij was nu vier jaar in Londen, - dat hij Ina nooit meer gezien had. Hij dacht zelden aan haar. Sinds hij Ruth kende, had Ina voor hem - hoewel hij zich dit zelf niet geheel bewust was - het breidelooze, wilde, het warm-donker hartstochtelijke van een Zigeunerkind. Haar beeld liet hem nooit zonder eenige ontroering, maar het was een bewogenheid, die hij dadelijk vereffenen wilde, en met een wenkbrauwfronsen bande hij een onaangenaam, niet geheel te definieeren gevoel.
Frans stond op, en kwam weer buiten. Nu moest hij toch niet al te veel tijd meer verspillen. - Tìen minuten later stond hij voor het huis, dat voortaan zijn eigen huis zou zijn, met daarbinnen zijn vrouw. Hij sloot de deur open. Wat was het stil, levenloos nog, ondanks de koperen borden op den witten gangmuur, den kapstok met het kleed erachter. - Had hij dat vergulde spiegeltje uitgekozen? wat een leelijk ding! Hm, een cadeau misschien. Die koperkleur op het wit stond koud.
| |
| |
Hij liep de suite binnen. Zoo, dit was het dus; - een beetje donker al. Waarom Ruth zooveel van zware gordijnen hield? Prachtige stof, ja: - goed voor de hooge ramen van een oud, voornaam huis. De kamers waren hier laag, en dat diep-paarse fluweel hing bijna opgepropt voor de vensters, uit zuinigheid reikend niet tot den grond, maar tot de vensterbank. Iets luchtigers, dacht hij vaag, terwijl hij naar het groote eiken buffet keek, iets luchtigers zou beter zijn, misschien. Er stonden vruchtenbordjes op uitgestald, een aaneengesloten, bonte rij; daarboven hingen gekleurde platen, hij wist niet hoe Ruth daaraan kwam. - Alles was nu wel heelemaal op orde; - mooi zoo. Hij knikte een paar maal, maar zijn oogen bleven dof. Ze hadden zoo heel veel gezien, misschien kon hij het daardoor niet meer beoordeelen, maar het leek of Ruth juist het verkeerde had uitgekozen. Daar een plaat van een oud vrouwtje dat haar bijbel las, en een pendant: dat zelfde vrouwtje aan haar spinnewiel. - Troosteloos, dacht hij. Hij knipte het electrische licht aan. Was die lampekap groen? hm ja, groen; - een baan effen, en dan weer een baan met goudachtige kant erover heen. Gedistingeerd, zou Ruth zeggen; hij vond het jodenvrouwig-ordinair. - En toen lachte hij, om die woordkoppeling, en wilde het liefst ook meteen weer vergeten.
De slaapkamer ging hij niet binnen; hij besloot weg te gaan. Waarom had hij zich ook zoo weinig met de inrichting bemoeid? Door zijn zaken; - ja, bespottelijk, zaken...
Hij liep de deur uit. Op de stoep stond een bedelares, hief haar oud gezicht prevelend naar hem op. - Een paar schoenen, alstublieft, van mevrouw, een paar oude schoenen.
- Mijn vrouw is niet thuis, zei hij, en liet haar | |
| |
staan. - Het ging door zijn hoofd: tamelijk bot-af, dit, den avond voor mijn huwelijk. Ruth zou me erom bewonderen, het een besliste houding noemen. Het hinderde hem vaag. Later, dacht hij verder, zou hij eens studie willen maken van dergelijke dingen: stelsellooze liefdadigheid, openlijke bedelarij, later, als hij geen handelsman meer was. Want hij had dat nu aangevat om geld te verdienen, en het bevredigde hem ook, tot nog toe. Maar als hij een kapitaal zou hebben overgelegd - hij wist niet, een paar ton misschien, - dan zou hij willen ophouden, zich aan iets geven, zonder gedachte aan geld. Lid van den Raad worden, b.v. - of reizen, en zich ontwikkelen. Een eigen huis laten bouwen ook, en dat zelf inrichten; - maar nog liever sociaal werk doen. - Over al deze dingen had hij met Ruth nog nooit gesproken. Vluchtig haalde hij zijn schouders op; - ze zou het dan later wel zien. Haar financieele positie zou hij verzekeren, natuurlijk, voor hij... Ja, ook dat was een lievelings-idee van hem: In den handel te blijven, maar van een bepaalden dag af aan zijn verdiensten ten algemeenen nutte te geven. Zijn liefdadigheid, in alle stilte... Hij glimlachte. Toch, overwoog hij, moest hij er eens met Ruth over praten, - nu misschien nog, voor ze heelemaal zijn vrouw was. Ze zou er natuurlijk niets tegen hebben, - schatten had hij haar niet beloofd, alleen trouw, - en tot op zekere hoogte een onbekommerd bestaan. En zulke maatschappelijke dingen kwamen geleidelijk; het zou geen plotselinge gebeurtenis zijn in zijn leven. Maar, dit besefte hij wel, al zou het nooit gebeuren, het was op het oogenblik in hem een ideaal, en daarom zou hij het Ruth willen zeggen. - Ze moest hem er niet om prijzen, of verheerlijken; - was hij daar misschien bang voor? Neen, maar... of ze wel luisteren zou?
| |
| |
Zijn gezicht stond vreemd bewogen. - Ik houd zooveel van haar, dacht hij, ontzaggelijk veel. Maar zij, och, ze is zoo jong, ze moet het nog leeren, een ander mensch lief te hebben. Ze komt pas uit haar moeders handen; ze wil wel, ze zal ook wel... ze is zoo gaaf en kuisch.
Hij liep nu vlug, en zijn lippen bewogen. Haar zien, en daaana haar in zijn huis hebben, voor altijd. - Ruth!
Hij wenkte een langs-rijdende auto, sprong erin; de wind suisde langs zijn verhit gezicht. Als de zomerwind kwam ze hem soms voor, zoo zacht en liefelijk, - en - iets dat bewoog, en zich toch niet warm had geleefd. Daartegenover stond hij als een smachtende, hijgend, fel.
De auto gonsde over de warme, beoliede asphaltstraat. Frans veegde hard over zijn voorhoofd.
Mevrouw Parler ontving hem buigend en met een bijzonderen glimlach, waar echter haar woorden onmiddellijk doorheen staken. Ze was klein en had een scherpe kin, donker-omwalde, grauw-bruine oogen, en nog bijna zwart haar. Ze beurde haar handen op, en legde die op zijn schouders, dwong hem zijn hoofd te buigen, zoodat ze zijn wang kon kussen. Haar lippen waren hard en droog.
- Bruidegom, beste jongen, we wachten zoo op je. Er blijven aldoor dingen te doen, maar hoe zouden we nu nog... Kom binnen. De bruidsbouquet is al gekomen, vind je dat niet vroeg? Ruth kan hem haast niet in het water laten staan.
- Wat doet ze er dan mee? zei hij, en vergat die woorden dadelijk.
- Hem in haar hand houden, en kijken, voor den spiegel.
| |
| |
Ze liepen de kamer in; - Ruth kwam hem tegemoet. Op dat oogenblik deed ze weinig denken aan een bruid, eer aan een kind, dat middenin haar spel was weggeroepen. Ze droeg een dunne, witte jurk, die gekreukeld was, witte kousen, en lage, zwarte lakschoentjes. Op haar borst staken twee volle, donker-roode rozen. Haar wangen waren overbloosd, en haar oogen schitterden.
Ze liet zich kussen, haakte dan luchtig haar arm door den zijnen.
- Wees lief, zei ze, en maak geen aanmerking op mijn kleeren; - ik was moe van het winkelen, en toen heb ik een oude jurk aangetrokken, die me gemakkelijk zit. Moeder zou willen brommen, als het niet de laatste avond was. Hij keek naar haar met een stralenden glimlach. - Weet je waar je op lijkt? Op een dorpsmeisje, dat zich mooi heeft gemaakt voor een feest. Een dansavond in de herberg, en daarna, in 't halve duister, een stoeipartij. En wie heeft toen je jurk gekreukeld? - Hij hief dreigend zijn vinger op.
Ze sloeg haar armen om zijn hals; hun lippen raakten elkaar. Maar bijna meteen liet ze hem weer los.
- Ruth, zei mevrouw Parler, zacht afkeurend.
Hij pakte haar om haar middel. - Kom hier, dans met mij, het is de laatste avond.
Ze lachte. - Alsof we morgen moeten sterven.
Hij trok haar rond. Toe dan! Een, twee, drie! Plotseling zong hij, in zijn eigen taal: Een twee drie, de jood in den pot, fijn gestampt en de deksel erop. Maar dat ging tegen de maat in, zoodat het botste.
Ruth rukte zich los. - Gekke vent, zei ze, als je Hollandsch praat, vind ik je bijna...
- Nou?
- Neen, niets. Wat beteekenen die woorden?
| |
| |
- O, die zijn niet te vertalen. - Hij ging zitten. Mevrouw Parler handwerkte aandachtig en keek niet op.. Hij zag de scherpe, oude lijnen van haar gezicht. Het ging door hem heen, dat zij ook eens aan den vooravond geweest was van haar huwelijk, - maar hij kon op dat oogenblik niets van de warmte van het leven in haar terugvinden.
Ruth was achter hem komen staan, en liet haar handen over zijn schouders hangen. Hij greep ze. - Ik moet haar iets zeggen, dacht hij; - o, ja, die dingen, waarover ik liep te denken. - Maar dat kon nu toch niet. Ze waren eigenlijk nooit alleen. - Nu vertelde hij maar van de bedelvrouw, die op de stoep had gestaan. - Als ze morgenavond weer komt, kindje, krijgt ze dan een paar schoenen? omdat mijn vrouw thuis is?
Ze lachte en stak een voet vooruit. Deze misschien? maar ik heb een kleine maat.
- Deze zijn wel mooi, maar als je iets geeft, moet het niet het minste zijn wat je hebt.
- Neen, zei ze aarzelend. Ze wist niet of hij in ernst was.
- Morgen, morgen is mijn vrouw thuis. - Hij drukte haar handen.
- Zeg Frans?
- Ja?
- Wanneer gaan we dan eens op reis?
- Als ik hout moet koopen aan de Zaan, dan mag je misschien een keertje mee.
- Je plaagt. Is het zoo gek, om op reis te willen?
Mevrouw Parler keek op. - Begin daar nou niet weer over, Ruth.
Even zag hij het gezicht van de moeder. Het zou van leer kunnen zijn, dacht hij, de oogen als groote vocht- | |
| |
vlekken erin. - Hij had Ruth losgelaten, en ze deed een paar stappen achteruit. Onwillekeurig stond hij ook op. Er was een sterke drang in hem, weg te loopen, zonder mevrouw Parler te groeten, haar eenmaal geheel over het hoofd te zien. - En dan, met groote stappen, zonder omkijken... Maar haar hijgend stemmetje zou hij hooren; ze kwam hem opzij. Frans! - Of toch niet, - of niet? - Het beeld ging voort, buiten zijn twijfel om. In een ruk nam hij haar arm. Natuurlijk ben je daar, ja, dat heb ik wel geweten;-kom mee... Haar arm was zacht, en haar gezichtje bloosde. Droeg ze een witte, gekreukelde jurk? Ze leek een meisje uit een dorp, argeloos en zuiver.
Het beeld was plotseling weg. Mevrouw Parler vroeg of hij nog iets wilde drinken, of dat hij hen nu maar alleen liet? morgen was het vroeg dag.
- Ja, ik ga weg, zei hij. Hij herinnerde zich Ruth's gefluisterde belofte, maar hij wilde dat niet, in dit huis: - haar kamer binnen komen, als ze in bed lag, een gunst van haar moeder, voor den laatsten avond. Hij schamplachte inwendig.
- Ga je heusch al? vroeg Ruth.
Nu keek hij in haar opgeheven gezicht, zooals hij zoo vaak had gedaan.
- Houd je van me? vroeg hij plotseling.
- Ja, natuurlijk. Het antwoord kwam prompt.
En hij geloofde haar. - Ze was hem achterop gekomen, een beetje hijgend, en haar oogen schitterden. Uit zichzelf was ze gekomen, weg van haar moeder. Het deed er niet toe, waarheen ze nu gingen, ergens zou wel een huis zijn. Hij zou haar altijd beschermen. Sommige mannen praatten over een dwaasheid doen om een vrouw, - dat zou hij nooit kunnen. Haar beschermen voor haar eigen dwaasheden, want | |
| |
ze was een kind. Hij sloeg zijn armen om haar heen.
- Kleintje, zei hij zacht, tot morgen.
Toen hij weer op straat liep, waren er heftige stemmen in hem. Mocht hij zijn vrouw blootstellen aan de nuchtere hardheid die hem soms bezielde door het bijzijn van haar moeder? - Haast gelijktijdig dacht hij: trouw nooit met de dochter van een leerelap - en hij stampvoette, stilstaand. - Neen, zei hij verbeten, zoo niet. - Toen veranderden zijn gedachten, als spelenderwijs, kwamen vlot en luchtig. Morgen niet naar kantoor, een heel ongewone dag. Alles was klaar, lang geleden voorbereid, zelfs kwam er morgen in zijn nieuwe huis een dienstmeisje. - En de vrouw, die nam een meid, ja, ja, van fiedeldiedel hopsasa! Er draaiden wel Hollandsche liedjes in zijn hoofd rond!
Dezen avond zou hij zijn eigen taal willen spreken. Gek, om zoo ver weg te zijn van... van vroeger. Hij voelde het meestal niet. Het Engelsch was een beste taal voor zaken, kort, en toch buigzaam, - maar soms wilde je iets anders. Bepaalde dingen dacht hij altijd in het Nederlandsch, bijvoorbeeld... neen, nu wist hij niets, - dat gaf een armelijk gevoel.
Morgen ging hij zijn bruid halen, uit de klauwen van haar moeder. - Stil! ieder huwelijk was een ontvoering, ieder goed huwelijk.
Er stonden plotseling tranen in zijn oogen. Ruth, dacht hij, word dan mijn waarachtige vrouw, - mijn vriend, en... en meer, ik verlang zooveel, het is of ik het vaak niet heb durven voelen.
In zijn jaszakken balde hij krampachtig zijn vuisten, zijn gezicht was bleek van bewogenheid. Een vrouw, in 't langs gaan, spiedde nieuwsgierig, maar dat merkte hij niet. Hij dacht aan een nieuw leven.
|
|