| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Ze moest haar tijd bij James uitdienen. Lilly had ze op de boot gebracht in den avond - ze hoefde er niets voor te verzuimen, en Amy was de eenige die wist. Toen ze naar huis terug reed, dacht ze over haar dood. Ze was temidden van menschen, maar niemand lette op haar, - alleen als ze nu plotseling stierf, dan zouden ze even opkijken, en over haar praten. - Een vrouw, die heel eenzaam was, die niemand meer had, - niemand. - Maar ze wist nog, na eenigen tijd, dat dit zelfmeelij haar verzwakte, en dat ze er te oud en te verstandig voor was geworden. Een vrouw van vijf en veertig jaar! Honderden meisjes waren er in een stad als deze, arme, bedrogen kinderen, die zichzelf op een wit doodsbed zagen, mooi en onschuldig, en vooral ontroerend, zoo dat ze zelf er om schreiden. En dan langzaam, door die tranen, zouden ze genezen. - Maar dit was niet meer voor haar.
Ze was verwonderd, Amy thuis te vinden. - Maar kind, je hebt je vrijen avond!
- Ja, mevrouw, ik wilde liever niet uit.
- Het is mooi weer, zomer. - Ze hoorde dat haar stem scherp klonk.
- Ja mevrouw.
- En-ne, juffrouw Lilly had een aardige hut, - die dingen zijn klein, maar... Nu wist ze plotseling geen enkel woord meer om te zeggen, en ze keek Amy star en hulpeloos aan. Dan vloeide, als met een warme scheut, alle bedwongen zelfbeklag in haar terug. - En ik, - en ik, stamelde ze, ik wilde dat ik dood was.
| |
| |
Het meisje omvatte haar, klopte haar zachtjes op den rug, maar kon niet spreken; - in beider oogen stonden groote tranen.
Bijna onmiddellijk beheerschte Ina zich weer, maar omdat ze Amy niet van zich af wilde stooten, bleef ze nog een oogenblik in dezelfde houding, met krampachtig gesloten oogen en mond. Dan zei ze zacht: Dank je kind, ik moet flink zijn, hè? Juffrouw Lilly zal misschien niet altijd weg blijven.
Amy ging zacht de kamer uit.
Het werk voelde ze die dagen als een dwang, waaronder ze toch gewillig bukte, dankbaar haast dat dit haar vast hield. Ze wist niet waarheen ze leefde - in zoo groote spanning, en met dit droef-ademend uitzien? Naar de vrijheid? - maar dat was een woord alleen. Een enkele maal voelde ze zelfs weer die oude voldoening in haar werk, die ze vooral gekend had voor haar huwelijk. Niet doordat ik het mooi of nuttig vind, dacht ze, maar doordat het me staande houdt.
's Avonds zat ze meest stil te turen, een boek of wat naaiwerk voor zich op de tafel. Ze telde de dagen af, - nog vier, nog drie, - dan zou ze voor den muur staan, waarachter haar verder leven verborgen lag. Ze ging er hunkerend heen, en toch met een sterken drang tot terugwijken. In een soort visioen zag ze zichzelf langs een hoogen steenen wand loopen, de zon brandde op haar, ze liep heen en weer, zoekend naar den doorgang, als in een doolhof. Het was een sterke, gemetselde muur, - en zijzelf, - ze was een kind! Toen het beeld al vervaagde, wilde ze het nog vasthouden. Hoe dan? een kind van ongeveer tien jaar, en op bloote voeten? - Och, waarom dacht ze zoo aan zichzelf? Als Lilly maar weer iets voor zich zag, - een klein verschiet, een stukje leven. Het water waarop ze voer,
| |
| |
was wel heel wijd, en de hemel daarboven, - maar het dwaze, menschelijke hart maakte de beperkingen. - Als Lilly het niet kon zien, dat de wereld mooi was, als ze treuren wilde om een verloren illusie - Een illusie, had zij die ooit gekend? lang geleden misschien? - het moest iets heerlijks zijn. Om haar liefde voor Jacques had ze geleden, anders niet, en toen ze vluchtte met Frans, - ook toen was er de hooge, steenen muur, die haar insloot. 't Was of ze haar jeugd had geleefd met haar handen voor haar gezicht, om alle kleinheid en alle belemmeringen niet te zien. Nu kon ze dat niet meer, - haar oogen waren open voor het leven, - en juist dat maakte haar illusie-loos.
Ze zat maar stil en staarde; - de tijd ging heel langzaam voort, en bracht niets mee.
Den laatsten dag van die week zou ze bij mijnheer James avondeten. Hij had haar gevraagd zonder Lilly. - Ik vind dit prettiger, zei hij, ik begrijp dat miss Holwood alleen uit beleefdheid zou komen, - maar van u wilde ik rustig afscheid nemen, als van een vriend. - Ze had even geglimlacht om de volmaakte beheersching van zijn toon, volmaakt, dacht ze, doordat hij een hart heeft. Zoo was ook Jack haar eens nader gekomen, innerlijk wellevend, ‘gentle’. Dat was een onvertaalbaar woord, maar ze had het leeren proeven, vooral dat laatste jaar van zijn leven, toen hij inwendig gewond was. Zooals hij zijn handen naar haar kon uitstrekken, zonder lust, zonder vraag naar vertroosting, en toch als zou ze hem alles geven wat hij behoefde. Ze wist niet of hij gelukkig was geweest, - geluk leek bijna een te aardsch begrip voor hem.
De laatste dag kwam. In den vroegen morgen had ze een droom: ze lag op den divan in de huiskamer, en sliep; Amy opende de deur en liet een bezoeker binnen.
| |
| |
Ze hoorde Amy's stem, en den stap van een ander. Iemand kwam naderbij en vatte haar hand. De slaap was heel zwaar op haar, ze wilde haar oogen openen, maar kon niet. Wel tastte ze met haar eigen beide handen; de hand van den ander was warm en breed. Ze herkende Jack, en glimlachte. - Hij sprak niet. Weer wilde ze haar oogen openen, en weer was de slaap niet te doorbreken. - Nu ging hij bij haar zitten op den divan, - zijn hand was weg. Ze wilde die grijpen, - en plotseling, wild zich wendend, sloeg ze haar oogen op. - Ze was alleen in haar bed, het licht stond groot en scherp in de kamer.
Toen ze ontwaakte, herinnerde ze zich dien droom, maar ze geloofde niet dat Jack's handen warm en breed waren geweest.
Om zes uur, dien middag, ging ze weg; de meisjes had ze allen gegroet. Ze hielden niet van haar, en sterker dan ooit te voren voelde ze dit als iets hinderlijks, dat ze van zich af zou willen schudden.
Ze reed naar huis; - deze periode van haar leven was voorbij, maar niet vergeten. Zou ze ooit een zoo groote mislukking kunnen vergeten? dat ze gewerkt had, en niets bereikt? Lilly weg, en zijzelf weg van die meisjes - ze zouden wel blij zijn. Er was een heimelijk geneurie geweest, heel dien middag. Ze luisterde scherp, wilde toch niet meer verbieden, - de wereld danste op een nieuwe wijs. In al die jonge oogen en de slankmagere lichamen zag ze een hunkering naar vreugd en ongebondenheid. Zij stond daar tusschen met haar moegetrokken mond, en heel het dorre van haar leven. Een zachte galm deinde door het lokaal, en telkens blonken twee oogen op. - Dat ze haar niet eerder verjaagd hadden, die meisjes.
Ina zat rechtop in de voortglijdende auto, als luisterde en spiedde ze nog steeds.
| |
| |
Amy had haar zwarte japon klaar gelegd en zwartzijden kousen; - haar avondschoentjes stonden erbij.
- Kan ik u helpen, mevrouw? heeft u de auto laten wachten?
- Ja. Schenk me een kop thee in, dan ben je lief. - Ze ging op haar bed zitten, keek leeg voor zich uit.
Amy kwam terug, voorzichtig bewegend, als naderde ze een ernstig-zieke. Ze bleef voor Ina staan, die de thee van haar overnam.
Ina dronk met kleine teugjes. - Ze weten daar niet, zei ze plotseling, dat miss Lilly al weg is.
- Mijnheer James niet?
Ze knikte. - En toch neem ik mijn ontslag.
- Ja mevrouw.
- Ik kan het niet meer, - ik geloof dat ik niets meer kan. Wat de tijd met ons doet, is verschrikkelijk, 't Was of ze huiverde. - Een jong mensch begrijpt dat niet. We beginnen moedig te leven, maar langzamerhand worden we ons zelf tot spot.
- Och, mevrouw.
- Hier kind. Ze reikte haar kopje over. - Moet ik die zwarte japon aan?
- Die staat u zoo mooi.
Ze richtte zich op, zoodat Amy een paar stappen terug moest doen. Weer trof het haar, dat mevrouw zoo rijzig was, en knap. Het volle, donkerblonde haar had een warme tint, en de uitdrukking van het gezicht was gaaf, en onbewust hooghartig. Een beetje verward dacht Amy: Zoo kan ik nooit worden, al wilde ik het ook, zoo voornaam, en... Een koningin kon mevrouw zijn. - Ze ging zachtjes rond om de gebruikte kleeren op te bergen.
Ina zat in een grooten fauteuil tegenover mevrouw | |
| |
James. Tusschen hen in was een tafeltje, waarop een lamp brandde onder een scheeve, schelpvormige kap. Ze keek er aandachtig naar. De kap was van zij, smalle banen geel en rood, telkens door een ruche verbonden. Het deed denken aan een reusachtige bruidssuiker, dacht ze, of de mislukte namaak van een bloem, en was wanstaltig leelijk. In een anderen hoek van de kamer stond een groote schemerlamp en gaf zacht groen licht.
Mevrouw James glimlachte ononderbroken. - Ik hoop dat u mijn theetafel nog eenige eer zult aandoen, mevrouw Holwood, of wilt u liever bouillon? we dineeren om acht uur.
- Heel graag een kop thee.
- Ja? weet u zeker dat u geen port wilt? - Ze was een dikke, goedmoedige vrouw, met regelmatige trekken.
Ina knikte haar maar eens toe. - Ik heb altijd het liefst thee, zei ze.
Er was iets in de omgeving dat haar troostte; - het licht was schaarsch, en ze zat heel gemakkelijk. Ze hoefde niet te denken of te doen, alleen maar de overvloedigheid van haar gastvrouw zacht afweren. En mijnheer James was blijkbaar een van die weinige mannen, die rustig, onbewegelijk haast, kunnen zitten en zwijgen. Mevrouw James vroeg naar Holland; - er scheen niet te worden gedacht aan haar vertrek. En Ina praatte wat. De oogen van de andere vrouw waren op haar gericht met een moederlijk-weeke uitdrukking, vriendelijk-verstandig. Na een poosje voelde Ina zich toch als een schaakspeler, die den zet van zijn tegenpartij te berekenen tracht. Het moest genoemd worden, haar reis, de ommekeer in haar leven.
- En hoe maakt uw dochter het? vroeg mijnheer James.
| |
| |
Ze keek hem aan, het kwam toch nog onverwachts.
- Lilly, zei ze, die is al weg, verleden week. Morgen zal ik wel een telegram van aankomst krijgen.
- Al weg? en u dan? U gaat niet mee?
- Neen, zei ze. Nu wilde ze de reden geven, iets heel begrijpelijks, een in het oog springend bezwaar tegen haar reis. Maar ze wist niets, en staarde een beetje angstig voor zich uit, ze wist zelfs dat eene niet, dat Lilly haar gezegd had, dien avond, toen ze voor haar linnenkast stond.
- Och, zei mevrouw James, die onnoozele kinderen, ze kennen hun eigen geluk niet, als ze nog een moeder hebben.
Ina voelde haar hart zwaar worden, en toen ze even haar hoofd wendde, stak er iets achter haar oogen.
- Ze willen vrij zijn, begon ze haperend, om hun eigen krachten te meten. Ik ben ook alleen uit mijn land weggegaan, in mijn jeugd. Lilly doet niets nieuws. Ze lachte even als vergoelijkend, toch klonk het schamper, en haar keel zwol bijna dicht.
- Nu beleeft u datzelfde als moeder, zei mijnheer James peinzend.
Ze beet op haar lippen, bracht met moeite uit: Toch is hetzelfde weer anders. Een traan liep over haar gezicht, de eerste groote, warme traan. Ze werd bang, dat ze zich niet meer zou kunnen bedwingen, dat ze schreien zou, hevig en lang. Ze keek nog naar het vreemdleelijke lampje, maar voelde tè uitsluitend nu de macht van het opgekropte verdriet. - Toch gaf ze er zich niet aan over; zooveel zelfbeheersching had ze geleerd, dat ze na enkele tranen nog terug kon. Haar gezicht beefde, maar ze glimlachte vaag tegen het lampje.
Mevrouw James reikte haar een kop thee. - Drinkt u nog eens, en dan ga ik een oogenblik vooruit, om in de keuken te zien.
| |
| |
Ze liep weg, statig en toch vlug.
Opnieuw was er troost voor Ina in het zacht-kleurige licht en de volkomen kamerstilte.
- Zulke dingen, zei mijnheer James, zijn onvermijdelijk, jeugd en rijpere leeftijd botsen.
Ze stemde toe met een zacht: Ja.
- Waarom wou uw dochtertje weg? een liefdesgeschiedenis?
- Een leeraar van haar vroegere school. Ze leunde haar hoofd tegen den rug van haar stoel. - Eerst een held in haar oogen, - ze was nog een kind, toen hij notitie van haar nam. Hij had een houten arm, denk eens hoe mooi. En later beloofde hij, van zijn vrouw te scheiden, maar dat kon hij niet, natuurlijk.
- En daarom moest ze naar Amerika, zei hij, alsof ze dien man niet hier ook binnen een maand zou zijn vergeten.
- Dat weet ik niet, ze had een groot ongeduld om weg te gaan.
- Zeker, - maar u blijft achter. Is ze niet zelfzuchtig geweest? Een verandering kwam haar toe, en ze wilde alles naar haar hand zetten, - en moeder, neen, moeder nam ze toch liever niet mee, dat was te lastig.
Ze lachte een beetje pijnlijk. - Zoo is de jeugd. Het was haar of ze heel iets anders had willen zeggen.
Hij ging voort: Wat wilt u gaan doen, heeft u vrienden hier? zult u altijd bij mij komen als u denkt dat ik u helpen kan?
Ze zwegen een oogenblik.
- Uw betrekking, - ik denk dat u er niet in terug wilt, of toch?
Ze schudde haar hoofd. - Neen, nu maar niet meer, ik ben te moe. Het heeft zoo lang gedreigd, dat met Lilly, en het was of ik het niet wilde zien.
| |
| |
- Het is voor u het ergste, zei hij, het kind richt er zich nog aan op.
- Gelooft u dat?
- Ja, u niet? Heeft het uzelf niet grooter gemaakt, uw vlucht?
Ze antwoordde niet.
- Mag ik u iets vragen? heeft u er spijt van gehad? Ze zag zijn oogen zacht glimmen in de halve duisternis.
- Nooit, neen. Maar met Lilly is het anders; - ik had geen moeder, die me begreep.
- Weest u dan blij voor Lilly.
Haar oogen sprongen vol tranen. Ze hoorde hoe hij zijn stoel naar haar toeschoof; - nu voelde ze zijn hand op haar arm, streelend, heen en weer.
- Ik ben zoo moe, prevelde ze, het leven is als een koorts in me.
- Maar u moogt heel lang uitrusten; - in Holland bijvoorbeeld, wat denkt u van Holland?
- Ik ben het vergeten.
- Ja? Dan zult u het frisch terugzien, ik kan u benijden. En uw taal? spreekt u die nog ooit?
Ze schudde haar hoofd. - Ik heb haar Lilly eens willen leeren. En gisteren, toen heb ik plotseling het adres opgezocht van iemand, met wien ik indertijd hierheen heb gereisd, toevallig.
- En daarna uit het oog verloren?
- Ja, kort daarna. Ik geloof dat hij heel rijk is geworden, hij woont in Hampstead.
- Beteekent hij iets in uw leven? Zijn stem was vlak bij haar.
- Dat weet ik niet, soms denk ik van wel. Maar ik heb hem toen alleen gelaten, ik moest mijn eigen weg gaan.
| |
| |
- Het is of Lilly uw bloed heeft, zei hij. Zijn hand nam hij weg van haar arm. Ze dacht vaag: Er is iets in dezen man dat me onrustig en zoekend maakt, zoekend naar mezelf.
De deur ging open, en mevrouw James noodigde hen aan tafel.
De Kelwins, die de laatste jaren in Manchester woonden, hadden haar te logeeren gevraagd; - ook Greet liet weten, dat Ina hartelijk welkom zou zijn. Ieder klein besluit viel haar moeilijk, maar wel wist ze, naar Holland te verlangen.
Den nacht van haar overtocht was ze zeeziek. Ze lag onbewegelijk op haar rug gestrekt in de smalle krib, voelde zich door en door koud en stijf.
Ik ben verlaten en ziek, ging het door haar hoofd, ellendig ziek. Ze dacht aan Jack, die in de loopgraven was geweest, onbeschermd tegen regen en wind, en granaatvuur, niet één nacht, maar weken en maanden. Zijn ellende, sinds lang ten einde geleden, vermeerderde de hare; - dit was het menschenbestaan: lichamelijke zwakheid, en geestelijk eenzaam-zijn.
Maar in den morgen, onder de duinenkust van Holland, werd de zee kalmer.
Ina voelde de ergste strakheid van zich wijken, en ze dorst weer de dekens over zich heen te leggen, die ze zelf had weggetrapt. Warmte en rust, en een korte droom, die haar niet bijbleef, - toen moest ze zich klaar maken om aan land te gaan. Ze had Greet niet bericht met welke boot ze kwam, en weer stond ze aarzelend en besluiteloos onder de kap van het groote vuile station van haar geboorteplaats. - Rotterdam, - wat ze er nu van zag, leek nog op Londen, grauw van treinensmook, en van hooge, sombere huizenrijen. Kon | |
| |
ze hier blijven? Ze ging in de wachtkamer zitten en kocht een Hollandsch spoorboekje. Haar spraak klonk haar zelf vreemd, en ze deed meer met gebaren dan met woorden.
Er was een beeld in haar van het ouderlijk huis, haar stillen, gebogen vader, haar luidruchtig-bedrijvige moeder, en Greet, lachend in de harde bewustheid van mooi meisje. En zijzelf? Ze had haar vader meer moeten liefhebben, - maar die gedachte was nu nutteloos. Als ze naar Greet ging, zou ze veel kunnen praten over vroeger. Praten, deed dat goed? Onderwijl zocht ze in het spoorboekje: Rotterdam, Utrecht, Amersfoort. Dan overstappen, en met een boemeltrein de Veluwe op. Wacht, naar Nunspeet zou ze gaan, daar was ze als kind eens geweest, en had ze ongerept genoten. - Een heele reis nog, - en wat zou Greet zeggen? Maar ik ben zoo moe, dacht ze, zoo moe, dat ik dit wel doen mag voor mezelf. Niet meer het geraas over straatsteenen, maar een stil dennenbosch, en een heuvelige hei. Het zand blinkend in de zon, en heldere huisjes met bloemen ervoor.
Een conducteur kwam afroepen: Sneltrein Utrecht!
Ze verstond het nauwelijks, maar schokte toch op, vroeg haastig: Waar?
- Recht voor u, zei de man onverschillig.
De trein wachtte.
Ze werd wakker in een heel lichte kamer. De lucht was van een diep verzadigd blauw, stil wiegde het topje van een spar er tegen. Ze moest een paar uur geslapen hebben. Er was een heel eenvoudig ameublement van pich-pine, een tafeltje met een gebloemd kleed, en een kleine, witte lampetkan. Ze voelde zich behagelijk in het holletje van haar bed, - de lakens roken zoo frisch,
| |
| |
en haar lichaam was warm. Tegen den muur stonden haar koffers; - die zagen eruit, of ze hier niet hoorden, zoo'n beetje versleten en wereldsch.
In den tuin hoorde ze kinderstemmen, dicht onder haar raam, plotseling.
- Zeg, Hans, je fiets staat in de zon. - Nu ging er een bel door het huis, hel en tinkelend. - Het diner, dacht ze, en keek op haar horloge. Ruim zes uur; - ja, een Hollander at niet om half negen, zooals een voorname Londenaar. In Engeland gingen de kinderen altijd te laat naar bed. - Ze zou niet opstaan, heerlijk blijven liggen; - straks misschien, tegen theetijd. Wel wilde ze meer Hollandsch hooren, vooral van kinderen. Zeg Hans, je fiets staat in de zon, - wat grappig. En ze zou zichzelf dwingen, in haar eigen taal te denken. - Kwam ze dan ver van Lilly af? och nee. Zorgen voor het kind, dat had ze toch zoo goed mogelijk gedaan. - Zoo goed mogelijk, herhaalde ze fluisterend, in het Nederlandsch nu; - Jack zou haar niets verwijten.
Nog eens luidde de bel, kort ditmaal.
- Jopie, hoorde ze roepen, kom dan, kindje.
Als iemand haar riep, zou ze willen opstaan. Wonderlijk, dat ze al zoo was uitgerust, en ook bijna geen hoofdpijn meer had. Een kleine kring van menschen, en daarin te worden opgenomen. -
Een klop op haar deur. - Komt u eten? - Ze had een kellner gezegd, haar niet te storen.
- Ja, riep ze, ik kom. - Maar toen ze naast haar bed stond, aarzelde ze weer. Ze zou laat zijn, want ze moest toch eerst haar koffers uitpakken? - Maar het verlangen naar menschen zegevierde, en ze kleedde zich vlug. - Ik ken al Hans en Jopie, dacht ze.
Een kwartier later trad ze de eetkamer in. Aan een | |
| |
ronde tafel in 't midden zat een familie met kinderen, in de hoeken nog enkele gasten, twee aan twee. Iedereen keek naar haar, en de groote menschen knikten beleefd met hun hoofd.
- Moeten we groeten? vroeg een kleine jongen, vrij luid, - en een meisje zei parmantig: Het is een Engelsche. De moeder van het gezin bloosde een beetje, wist niet zoo gauw, hoe te vermanen.
Een bedienend meisje wees Ina haar plaats, sprak van ‘nachservieren’. Een vriendelijk rond, echt Duitsch gezichtje. Ze kon den kleinen jongen zien, hij at smakelijk, maar keek bij iederen hap naar haar op. Het zusje naast hem gaf hem een stomp: Niet zoo kijken, jô. Maar zijn helder-blauwe oogjes glinster-lachten al naar de vreemde dame.
Ina zag het niet; ze keek naar een bak met geraniums die in de late zon stonden te gloeien, en een klein, wit berkeboompje daarachter. De deuren naar den tuin stonden wijd open. - Het was zomer in Holland, mild en overvloedig, zooals het in haar herinnering zomer was geweest, heel dien tijd dat ze met Jack en Lilly buiten had gewoond. - Maar dat lag nu ver achter haar. Ze zuchtte, en wist niet waarom.
Ze ging zitten op knisperende heistruiken; aan haar voeten was een lage, zilverblinkende plas. Het water moest half verzonken zijn, of verdampt in de heete lucht. Mugjes zweefden over den stillen spiegel als een heel fijne wolk, en enkele blauw-groene libellen schoten heen en weer. Ze zat hier veel, de zon scheen op alles gelijkelijk; de grond was warm en de lucht trilde boven het water. Langzamerhand zou ze wel rustig worden, zoo, alsof haar leven haast ten einde was. Ze had altijd een boek bij zich, en een handwerk, maar | |
| |
meestal tuurde ze voor zich uit. Er was een donkere schaduw in gindsche sparrenlaan, als ze daarnaar keek, dan werden haar oogen zacht. De boomen waren gaaf kegelvormig, en de onderste takken hingen zwaar in het zand.
- Wat zou ze als kind hier hebben gespeeld, en waaraan dacht ze toen? Ze zag een groot donker huis voor zich, en een tuin waarin kippen liepen; smalle zandige paadjes, met een wir-war van fijne streepjes: afdrukken van de drie-vingerige kippepooten. Ze kon daar wel steeds naar kijken, gehurkt, zoodat de zoom van haar rokje in 't zand hing. Als ze met haar vinger er tusschen door speelde, werd het grof en leelijk; - dan zag ze ook dat het zand vuil was. Maar een paar stappen verder lag het vreemde netwerk dan nog ongeschonden. Zoo trok soms een waterspinnetje rimpels over den plas, maar die waren nog ijler en vluchtiger. Als ze zich over den spiegel van haar eigen leven boog, wat zou ze dan zien? Ook een wir-war van lijnen en onbegrijpelijke teekens? - Ze deed haar oogen dicht; - waarom zou ze daaraan denken? Het was niet zoo belangrijk, en een mensch mocht immers veel vergeten. Maar achter haar gesloten oogen voelde ze een heete schroeiing, - dat was de vermoeidheid nog van dat laatste jaar. Dat jaar was als een vuur, waarin de rest van haar leven verzengde. - En toen dacht ze aan den avond bij Mr. James. Met een enkel woord riep hij het verleden bij haar op. Ze bekende plotseling dat ze het adres van Frans Lenooy gezocht had. Later noemde ze ook zijn naam, en het bleek dat de ander hem een enkelen keer had ontmoet; - ze luisterde als een jong meisje naar het verslag daarover. Dus met Lenooy was ze naar Engeland gekomen? een geducht zakenman, had zich ook laten naturaliseeren. - Weet u dat zeker? vroeg | |
| |
ze. - Ja, zei hij, u heeft dat niet noodig gehad, het ging vanzelf door uw huwelijk.
We waren op dezelfde boot, had ze nog gezegd, maar we kenden elkaar al langer. Toen tuurde ze voor zich uit, wist dat ze te oud was om haar jeugdgeschiedenis te vertellen, nu nog, en zelf zou ze er zich misschien in verwarren. Langzamerhand werd ze een vrouw zonder verleden, - dat voelde heel rustig aan. Als ze stierf, zou niemand ontredderd zijn; - een weduwe, zelf geen kinderen, - een lichte last om onder den grond te leggen. Want niemand dacht toch aan een toekomst voor haar? Zijzelf niet - ze zou wel weer naar Londen terug gaan, naar haar huis, en Amy, die op haar wachtte. Maar dan, - dan? - Ze zag er niet over heen.
De dagen waren goed. Ze speelde soms met de kinderen, sloeg de menschen gade met een diepen blik, en toch als stond ze aan den rand van het leven. Ze dacht weinig aan Lilly, en wist dit zelf niet. Ze onderging het leven van de wereld, de zon en de warme lucht, en al het zomersch gedoe van vogels en insecten. En de geluiden van het dorp: het knerpen van de wagens over den grintweg, het blaffen van de honden, en het gejoel van kinderstemmen.
Jaren later leek deze zomer in Holland haar de voorbereiding tot een tweede leven.
|
|