| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk
Op den grond naast de kachel zat Frank; hij voelde zich ziek, maar wilde niet hooren over naar bed gaan. - Heleen zat bij de tafel en had een boek voor zich. Moeder begon het krentebrood te snijden, de gewone Zaterdagavond-tractatie.
- Jij ook een sneedje, jongen? Aan haar lichtelijk medelijdenden toon was te horen dat ze Frank bedoelde, maar Bert antwoordde: Twee sneedjes.
- Jij? - goed, maar dan naar boven. Heleen, haal eens boter uit de keuken.
- Laat iedereen nou maar naar bed gaan, zei Frank, en trok zijn knieën op. - Ik wil niet eten, voegde hij erbij.
Als je ouder wordt, dacht Heleen, dan denk je nog uit gewoonte: heerlijk, Zaterdagavond - maar eigenlijk is het zelden meer prettig. Ze keek naar Bert's groote handen, waarmee hij naar het krentebrood greep; hij groeide zoo, den laatsten tijd, en ging op vader lijken. Ineens had hij een mannestem gekregen. Op school was hun de beteekenis uitgelegd van het ‘omnia in ovo’; - vreemd, daar had ze in geen maanden meer aan gedacht, en toch zou ze er met iemand over willen praten. Morgen met Gerard misschien? dan merkte hij meteen dat ze niet zoo'n onnoozel schaap meer was. - Maar ze zou natuurlijk niet durven. - Vanmorgen moest ze voor de klas komen, ze hadden een extra-uur Nederlandsch. - Heleen, vertel jij maar eens wat - je bent onvoorbereid, dat zullen we in aanmerking ne- | |
| |
men. - Kom, kan je niets bedenken? - Straks begint het week-end, vertel bijvoorbeeld wat je zoo'n vrijen Zondag doet. Speel je nog met poppen? daar zou je rond voor uit mogen komen. -
De gedachte was door haar hoofd geschoten: Zondags ben ik volwassen - ze had het gelukkig niet gezegd. Met een verslagen gevoel liep ze naar haar bank terug. Toen vertelde Dirkje Thoewater over haar boot. Ze woonde in Abcoude en haar broer had zelf een kano gemaakt. Waterlelies op het Gein, wat een idylle!
Bert balanceerde zijn boterhammen-bordje op een vingertop, dansend en fluitend draaide hij om de tafel heen, zijn bewegingen waren opzettelijk hoekig, als van een harlekijn. Frank keek naar hem - zijn oogen schitterden. - Joggie, mompelde hij - schiet nou op. - Moeder maande hem ook nog eens - Bert wist te goed dat hij grappig was - hij sloeg zijn armen om moeders hals, alsof het stokken waren. - Geliefde, zei hij - teer-beminde schuitevoerder - Dat was plagiaat. Eindelijk ging hij dan, en het werd stil in de kamer.
- Week-end, dacht Heleen - ik heb aan Gerard geschreven dat ik Zondag om twee uur kom. Waarom zoo vroeg? Stel je voor dat ik na een kwartier weer buiten sta. Oude menschen kunnen zoo scherp en kort zijn - met vader ben je ook in vijf minuten uitgepraat - en als je eens goed op dreef komt, dan zegt hij: Kind, zeur zoo niet!
- Heleen, zei Frank plotseling, haal eens een koortsthermometer van boven.
Ze was blij dat ze iets doen kon. - In het laatje van
| |
| |
de linnenkast, riep moeder haar nog na. - Zijn hand gloeide, dat voelde Heleen, terwijl ze hem den thermometer overgaf. - En weer werd het stil, - een suizende, drukkende stilte. - Kon Frank daar wel zien? - hij tuurde op het smalle buisje.
- 39.4 zei hij, en zijn stem klonk zwak.
- Ga dan nu eindelijk naar bed.
Hij bleef roerloos zittten: U - e - u moet misschien maar den dokter opbellen.
- Als je dat graag wilt, zei moeder. - Heleen, roep vader eens.
De klok wees al bij tienen toen vader weg ging. Hij kwam niet dadelijk terug, en Heleen voelde de spanning van wat er gebeuren zou. - Frank begon hard-op te denken: Dokter Heioma kan natuuurlijk uit zijn - wat doet vader dan? - misschien loopt hij de buurt af, - wie weet wat voor snoeshaan we hier krijgen - en hij hoeft me niet te vertellen dat ik, als medisch student, een neurasthenische inslag heb, want die heb ik niet. Het duurt lang, hè? 39.4 is natuurlijk niets bijzonders - maar....
- Zie zoo, nu ga je naar bed, zei moeder, en stak Frank haar beide handen toe.
Heleen bleef achter. Ze dacht: Als Frank heel erg ziek is, dan moest Gerard nu komen en hem beter maken. Vader en moeder zouden Gerard erg dankbaar zijn, en dan konden ze zich moeilijk meer verzetten tegen ons huwelijk. - Dat doen ze eigenlijk wel niet. - Wat had vader ook gezegd? - Ik neem het een man hoogst kwalijk als hij niet van mijn dochter houdt, maar toch met haar trouwen wil. - Waarom zou Gerard niet van haar houden? hij
| |
| |
wilde toch dat ze met hem meeging in de auto.
- Heleen, jij? had hij gevraagd.
Kwart over tienen en Adri bleef maar boven zitten werken - Zaterdagavond - anders de gezelligste avond van de week. ‘Zondags ben ik volwassen’ - als je op school zooiets zei, dan heette je brutaal.
Moeder kwam weer binnen. Ze begon: Heleen - maar toen hoorden ze beide de deur open sluiten.
Vader vertelde: Heioma was er niet, ik heb toen nog vier andere doktoren opgebeld, die allemaal uit waren. Toen wilde ik mijnheer du Ferry naar den naam van zijn huisdokter vragen - die was me ontschoten.
- Stolker, zei moeder.
- Ja - maar daar zat Gerard Wiessen, en die is nu op weg hierheen.
Adri kwam binnen. - O, is vader terug? Frank riep - hij zegt dat hij ijs op zijn hoofd moet hebben.
- Och, dat kind is bang, zei moeder, en liep naar boven. - Vijf minuten later werd er gebeld. Heleen begon in haar vergeten boek te bladeren - haar hart klopte onstuimig. - Vader liep Gerard tegemoet - stemmen in de gang - nee, hij ging regelrecht naar Frank.
Adri had een kussen bij de kachel gelegd, en ging daarop zitten. Ze zei: Ik ben goed opgeschoten vandaag, maar ik heb ook hard gewerkt. Morgen komt Jan Kooiker - dat is een neef van Ina. Hij schijnt erg knap te zijn - bij de beesten af, zei Ina laatst - ze kan zoo gek uit den hoek komen. - Maar hij helpt me, zie je. - Ze hield haar handen met gespreide vingers voor de kachel. - Wat ga jij later doen? - waarschijnlijk geen wiskunde studeeren.
| |
| |
- Nu lachte ze. ‘Der reine Mathematiker ist der reine Tor’ - dat heb ik van Jan.
Heleen keek verrast op. Wat gezellig dat Adri is gekomen, dacht ze. Ze ging naast haar op den grond zitten. Studeert die Jan Kooiker dan geen wiskunde?
- Nee, physica.
- O. Zullen we het licht uitdoen, en alleen dat kleine lampje aansteken?
- Best, zei Adri - en geef dat krentebrood eens hier; - op het oogenblik zijn mijn hersens even leeg als mijn maag.
Ze is vroolijk, dacht Heleen - morgen komt die jongen - en ik ga naar Gerard - of zal ik thuisblijven?
Het grootste deel van de kamer was nu donker, maar op hun hoofd en handen viel het roode licht van het schemerlampje. - Thuisblijven - ze voelde dat ze het niet zou kunnen. En zou ooit het leven weer goed worden? - als Gerard weg was, dan misschien?
- Is die neef van Ina al ver? vroeg ze.
- Nee, hij heeft eerst voor notaris gestudeerd, omdat zijn vader het wilde - maar hij schiet wel hard op, nu.
Heleen luisterde, en vergat toch geen oogenblik dat Gerard in huis was. Het maakte haar onrustig, dat Adri haar boeide, - ze dacht ook telkens dat Adri nu wel over Gerard zou gaan praten. - Eindelijk kwamen vader en moeder met hem beneden.
- Wat zitten jullie daar aardig, zei Gerard, maar vader draaide het groote licht op.
- Frank heeft waarschijnlijk griep, zei hij - en moeder vertelde met een glimlach dat de jongen zich
| |
| |
blijkbaar erg ongerust had gemaakt, die gebeurtenis van drie weken geleden spookte hem door zijn hoofd, - ze wisten het nog wel, van dien medischen student, die aan bloedvergiftiging was gestorven - een jongen naast wien Frank op de snijkamer stond - een wondje aan zijn vinger, na drie dagen dood.
Gerard begon afscheid te nemen. - Zal ik morgen nog eens komen kijken? vroeg hij.
- Morgen lijkt me niet noodig, zei vader - Maandag misschien?
- Goed. Dit receptje laat u nog wel even wegbrengen?
- Eet een stuk krentebrood, zei Adri plotseling. Ze stond op en hield hem de schaal voor.
Hij glimlachte naar haar. - Graag, dank je.
Heleen voelde haar hart in haar keel kloppen. - Vergeet hij dat ik morgen bij hem zou komen? dacht ze. Moeder zei: Sta ook op, Heleen, en ga naar bed.
Ze stond op, maar had het gevoel dat ze niet door de kamer kon loopen, langs Gerard en Adri, die vroolijk waren, en beide in een snêe krentebrood hapten.
Vader zei: Ik zal er dan maar op uit gaan, zien welke apotheek open is. - Maar ik heb een taxi, viel Gerard in - ik breng u natuurlijk. Mevrouw - hij reikte een hand - Heleen - tot morgen. - Hij liep al naar de deur. - Kom niet te vroeg - ik ben bij een collega op de koffie gevraagd. - Het beste met Frank. - Hij was weg.
Heleen sloeg het boek dicht, dat ze in haar handen hield en keek opnieuw de kamer rond. Wat ze ge- | |
| |
lezen had, wist ze niet meer, het waren brokkelige, willekeurige woorden gebleven, - Kom niet te vroeg, had Gerard gezegd - ze wachtte nu een half uur op hem. - De kamer was eigenlijk heel leelijk, dacht ze - dat donkere, trijpachtige behang, en de glimmende, zwart gelakte meubelen - er viel geen eerlijk stuk hout te bekennen. Op den grond lag een gespijkerd kleed, donker wijnrood. Alles was zoo toegestopt, op de vensterbanken lagen eigenaardige driekante latten, bekleed, en met lange, gefriseerde wolpluizen eraan - groen, in de kleur van de gordijnen. - Vreemd eigenlijk, dat er menschen woonden in een land, waar het 's winters te koud was om de ramen open te zetten. Maar als de eerste menschen in den zomer waren gekomen, toen alles bloeide, de vlier en de lijsterbes en zoo - en als het regende, kropen ze in een boschje en.... Nee, ze moest het zich goed voorstellen: kwamen ze uit het Oosten of uit het Zuiden, die eerste menschen? - Friezen en Bataven. Een mooi land, dachten ze, vol bosch en wild en vischwater. En ze bleven. Maar langzaam kwam de kou aansluipen - de kou, die ze niet kenden, waar ze nog geen woord voor hadden. - Maar dat was onzin: ze konden niet zoo snel uit een warm land gekomen zijn, of de kou had hen al eerder overvallen. -
Heleen droomde voort - maar toen een torenklok half vier sloeg, stond ze op. - Ik vind het onhebbelijk van Gerard, zei ze half-luid. Maar weggaan kon ze niet. Ze bladerde in een boek over interne geneeskunde, - en toen, eindelijk, kwam hij binnen.
- Heb je lang gewacht? dat zou me spijten.
| |
| |
Ze wist niets te zeggen.
- Ik ben nog bij je thuis geweest, - heb even naar Frank gekeken, en wilde jou toen meenemen, dan hadden we kunnen wandelen.
Heleen haalde haar schouders op. Verwonderd dacht ze: Hij kan zich niet eens aan een afspraak houden.
Gerard praatte voort: Ga zitten, zeg. Je vader heeft je verteld van mijn bezoek aan hem - hij is een man voor wien ik heel veel respect heb - je bent wel gelukkig, kind, met zoo'n vader.
Heleen kon aan niets denken - ze tuurde maar naar het behang, dat den schijn had van fluweel.
- Adri was zoo fleurig - die eervolle vermelding heeft haar toch goed gedaan. - Het bleef een oogenblik stil.
- Ja, Heleen - wat moeten we eigenlijk nog zeggen? - je vader is wijzer dan wij. - Ik had gedacht op tegenstand te stuiten - je bent zoo jong, je moet de school nog afloopen - inplaats daarvan werd me heel kalm gezegd: Ik geloof niet dat u van mijn dochter houdt - en die kalme woorden waren een heel ernstig verwijt. - Zie je, dat heeft indruk op me gemaakt - ik heb gevoeld dat - de tegenstand in mezelf lag - niet buiten me. - Ik hoop dat je me begrijpt?
Heleen knikte langzaam, verscheidene malen.
- Even had ik het gevoel dat je vader een toovenaar was, ging Gerard voort. Ik ben toch zoo jong niet meer, maar ik heb nog nooit een man als hij ontmoet. Ik zei tegen hem: U moet wel veel van uw dochtertje houden, - en hij antwoordde: Zeker, ik houd van mijn kinderen - maar vooral: ik heb
| |
| |
eerbied voor de menschelijke ziel. Gerard wendde zijn hoofd naar het raam, zonder naar buiten te kijken - Als ik straks naar huis terug ga, Heleen, dan zal ik het gevoel hebben: die man heeft me volkomen overwonnen; - begrijp je? - hij heeft me een oogenblik volkomen in zijn greep gehad - en dat blijft - zooals alle echte kracht blijft.
Heleen zat roerloos. Ze dacht aan een gebeurtenis uit haar jeugd. Ze had op de trap geschreven - de wit-houten trap, - hij was nu al sinds jaren geschilderd - één woordje: god - zonder hoofdletter. En wat had vader toen tegen haar gezegd? - dat ze zelf moest nadenken, dat hij haar niets geven kon van wat hij geloofde - was het zoo niet geweest?
- Waaraan denk je? vroeg Gerard.
Ze keek naar hem - hun blikken ontmoetten elkaar. Hij was haar op dat oogenblik vreemd, en tegelijkertijd vertrouwd. - Aarzelend vertelde ze van toen ze jong was - en wat vader had gezegd. - Ik heb er in geen jaren aan gedacht, zei ze - en toch weet ik het nog zoo goed. - Vind je dit ook zoo - zoo wijs van vader? Een ander zou misschien gezegd hebben: God is liefde - of zooiets. - Ze bloosde en keek naar haar handen.
Gerard dacht een oogenblik na. - Had je het gevoel dat je vader je afscheepte - dat hij je steenen gaf voor brood?
Ze trok met haar schouders. - Dat herinner ik me niet. Ik weet dat ik op dat oogenblik veel van vader hield - het was een soort verzoening.
- En heb je sindsdien werkelijk over die dingen nagedacht?
| |
| |
Er was een schuchtere blik in haar oogen - maar ze kon onmogelijk liegen.
- Nee - daar zal ik misschien nog aan moeten beginnen. - Weet jij - -? Ze brak af.
Gerard zei: Of ik weet wat ik geloof? nee - misschien gedeeltelijk. God is voor mij de ijzeren wetmatigheid - dat wat onwrikbaar is, zonder uitzonderingen. God is geweest, en is daardoor eeuwig - Hij is dus het oneindig zijnde. - Maar of God ook liefde is? - ik weet het niet - het heeft me altijd te menschelijk geklonken, en daardoor te klein. Liefde is een menschelijk begrip.
- Maar als de mensch nu iets goddelijks in zich heeft?
Er viel een stilte.
- Ik weet het niet, zei Gerard - een medicus heeft gewoonlijk geen tijd om over die dingen na te denken. - Zijn toon was veranderd. Heleen hoorde het, en het verwarde haar. - Hoe moest dit afloopen? - zou ze naar huis gaan?
Ze stond op.
Gerard vroeg: Waarom ben je eigenlijk gekomen?
Ze keerde zich naar de deur. - We konden toch nog wel eens praten.
- Ja, zei hij - en we hebben heel prettig gepraat.
Ze greep naar haar mantel.
- Frank is hard ziek, zei hij plotseling - maar het is niet verontrustend.
- O.
- Morgen komt jullie eigen dokter weer, dat vond je vader beter. - Nou dag Heleen - houd je goed.
- Haastig, als in een droom, liep ze de trap af.
|
|