| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
Dien Zondagmorgen werd Heleen wakker en voelde niet de minste lust om op te staan. Het daglicht in de kamer leek haar grauw en zonder warmte; ze sloot haar oogen om de onwerkelijkheid van den droomeloozen slaap terug te vinden, - maar al gauw wist ze dat de slaap niet meer komen zou. Ze zag Gerard's gezicht in haar verbeelding, het was forsch, rood, vleezig - en de oogen - de oogen kon ze zich niet herinneren. - Nu dacht ze aan alles wat er gezegd en gebeurd was, den vorigen avond, ze voelde zichzelf daar weer loopen door die kamer, en als een flits kwam de gedachte: misschien hoeft het toch niet - maar het licht daarvan verdween onmiddellijk weer, de beelden schoven in elkaar - tegenover de ramen met de lange, gesloten gordijnen, stond de divan - het tafelvlak was helder verlicht, daarop lagen de foto's - de kachel brandde, het was warm, en het hinderde niet of het laat werd. Ze had zich duizelig gevoeld, en dat ging voorbij; ze zag een mooi meisje, Winnefred, - op een paard - ook dat beteekende niets - dat meisje was misschien kattig, of onnoozel.
Om elf uur werd er aan de deur geklopt. - Heleen, sta eens op! De stem van vader.
Ze riep terug: Ik heb geen zin!
Nu ging de deur open. - Neem een koude douche en maak voort.
- Vader, wilde ze zeggen, hoort u eens - maar de woorden kwamen niet over haar lippen. De voort- | |
| |
varendheid waarmee hij weer wegliep hinderde haar. Nu ging hij neuriënd zijn studeerkamer binnen. Neen, ze zou niet met hem hebben kunnen praten. - Ze stond op, waschte zich, trok schoone kleêren aan, maar nam op 't laatst een oude rok en blouse uit haar kast. Toen ze klaar was, keek ze in den spiegel. - Ik ben niet mooi, zei ze zacht - ik verbeeld me wel een heeleboel, maar ik heb een gezicht als een ongare pannekoek. - Kom, vooruit! - ik vind het leven bah - maar dat doet er niet toe, het zal toch zeker geleefd moeten worden - ineens dood gaan is trouwens ook niet zoo verkieselijk. - Ze wist, dit was de toon waarop Adri soms met haar vriendin, Ina Kooiker, sprak. - Dat kon zij dus ook - ze had niet geweten dat het zoo gemakkelijk was, een ander mensch na te doen.
Moeder zat in de huiskamer. Ze zei: Zoo laat Heleen, en nog zoo slordig in de kleêren?
- Die rok is veel te kort, zei Truusje.
Heleen schamplachte. - Zuinigheid.
- En als er vanmiddag visite komt?
- Er komt toch geen visite voor mij?
Moeder antwoordde niet meer. Truus merkte op: Zoo laat, en nog met haar verkeerde been uit bed gestapt.
Tot haar verwondering voelde Heleen tranen in haar oogen. - Waar zijn de anderen? vroeg ze.
- Adri is den heelen dag bij Ina, en Frank werkt. Waar Bert zit, weet ik niet.
Ze draaide door de kamer - moeder vroeg niet eens hoe het gisteravond geweest was. - Troek alleen hoorde nog thuis - een kind dat met poppen speel- | |
| |
de - Bert misschien ook - de anderen waren dit huiselijk verband ontgroeid. Zoo'n Zondag - je moest opstaan, en je netjes aankleeden, want misschien kwam er visite. - Zou Gerard komen? zij moest dan maar uitgaan vanmiddag. Waarheen? ze had geen intieme vriendin. Naar opa en oma? - Hardop zei ze: Straks zal ik wel wat anders aantrekken.
Moeder keek op. - Er is vanmiddag volksconcert, misschien wil je daar graag naar toe?
- O ja, mag ik? Nu werden haar oogen weer vochtig - belachelijk. Ze zei: Ik heb een half glas wijn gedronken, gisteravond, maar ik kan er niet tegen.
- Heb je hoofdpijn, kindje?
- Nee - een sentimenteele dronk - ik zou om alles kunnen huilen.
Daarna bleef het stil - moeder vroeg niet verder - het was ongelooflijk - terwijl zij dit gezegd had, werkelijk gezègd. Moeder had geen zin om Truus de kamer uit te sturen - nee, het kwam heelemaal niet bij haar op, dat te doen. Ze las - ze had die woorden misschien niet eens gehoord: Ik zou om alles kunnen huilen. - En voor het eerst liet Heleen haar moeder bewust los. Haar hart bonsde en leek zich samen te trekken, leek kleiner en kleiner te worden; - haar mondhoeken trokken naar omlaag, haar neusvleugels spanden zich. Dit was haar moeder.
Ze verlangde naar Gerard. Ze zou naar zijn kamer loopen en hem vragen of hij meeging naar het Concertgebouw. Ze gingen dan natuurlijk niet, ze bleven op den divan zitten, - ze verborg haar gezicht tegen hem aan. Ze had niemand dan hem. - Maar
| |
| |
vijf April moest hij weg - ze kon niet met hem meegaan, - ze moest eind-examen doen. - Goed, ze kwam later - hij gaf haar een ring. - Ze mocht naar het Concertgebouw - moeder had dus aan haar gedacht - maar ze zei: Ik zou om alles kunnen huilen, - en dat was blijkbaar niet belangrijk.
Heleen liep de kamer uit. Boven, in haar kleine slaapkamertje, sloeg haar drift neer. - Morgen word ik onwel, dacht ze, daardoor ben ik nu zoo grienerig, dat heb ik immers altijd - het is dus werkelijk niet belangrijk. - Ze zat een kwartier lang op den rand van haar bed en staarde voor zich uit - haar oogen bleven nu droog. - Het was alles onzin; - dat gevoel alsof ze niet van moeder hield, kende ze al van vroeger - en het ging voorbij. - Zeventien was een gekke leeftijd - vader en moeder verwachtten niet dat ze zich nu al zou verloven - en dus zou ze het ook niet doen. Ze hield niet van Gerard - alleen wel als hij bij haar was. Als hij vanmiddag kwam, trof hij haar niet thuis - tenzij hij dadelijk na de koffie aanbelde. - Ze verkleedde zich plotseling haastig, alsof er iemand op haar stond te wachten.
Gerard was om half twee gekomen, in een auto zonder chauffeur, en had luchtig gevraagd: Wie gaat er mee? ik zou even naar het strand willen, er staat nogal wat wind.
Kortaf had Frank gezegd: Ik niet, ik moet werken. - Heleen, jij? Gerard had haar daarbij niet aangekeken. Ze wist: Bert prutste liever aan zijn radio, en Truus ging met moeder naar een kinder-operette. - Zou de zee woest zijn?
| |
| |
- Misschien wel - en 's winters zijn er veel meeuwen.
Nu stonden ze tegen de duinen aan, twee kleine, kleumende menschen, en vonden geen beschutting voor den wind, die van den zeekant woei. De meeuwen, wit boven de wit-getopte golven, krijschten. Voor hun voeten was een smalle strook vochtig zand, waarop van allerlei lag aangespoeld, armzalige resten van vergane schepen. Heleen voelde de haren om haar gezicht fladderen, haar oogen traanden, en haar kaken werden stijf van de kou. Gerard zei niets - genoot hij van die groote, golvende zee, en van de zeilende meeuwen? Was de oceaan, waarover hij gevaren had, misschien minder grootsch en bewogen dan de zooveel kleinere Noordzee? - Hij sprak niet - waaraan zou hij denken? - was hij verdrietig? het kon toch wel zijn dat hij veel verdriet had gehad, misschien om Winnifred - of om andere vrouwen. Ze dorst hem niets te vragen. - Maar plotseling stak ze haar arm door den zijnen en huiverde.
- Word je erg koud? we zullen terug gaan. - En nog bleef hij onbewegelijk staan.
Heleen dorst haar hand niet terug te trekken, maar ze dacht: hij heeft het nauwelijks gemerkt dat ik hem aanraak, - en het moest de heele wereld voor hem veranderen. Ze voelde zich oneindig triest. De wijde vlucht van de meeuwen was wel mooi, maar hun gecirkel boven het verlaten strand maakte wanhopig.
- Zullen we gaan? vroeg Gerard, en nu eindelijk draaide hij zich af. Zwijgend liepen ze terug naar
| |
| |
den weg door de duinen. Toen ze in de auto zouden stappen, vroeg hij: Wil je hier thee drinken, of bij mij thuis?
- Liever thuis.
Het was stil langs den weg - de grond was hard bevroren, de naakte boomen bogen in den wind.
- Een Hollandsche winter, zei Gerard, - daarnaar verlang je in de tropen.
- En valt het tegen? vroeg ze met kleine stem.
- Neen. Ik had nu eigenlijk graag nog wat langs het strand geloopen, in stormpas - heen en weer naar IJmuiden bijvoorbeeld.
Ze zei met een gedwongen lachje: Dan had je alleen moeten gaan.
- Ben je niet sportief?
- Vandaag niet.
- Hoe heb je vannacht geslapen?
- O, nogal slecht, geloof ik.
Daarna zwegen ze weer. Heleen voelde zich langzamerhand warm worden. Ze dacht aan het Concertgebouw, dat ze verzuimd had. Als ze daarheen had kunnen gaan - angstig om te laat te komen - alle klokken wantrouwend - En dan het staan in de file voor het loket met niets anders in haar hart dan die ééne wensch: nog binnen gelaten te worden. De gretigheid waarmee ze haar plaatsbewijs vastgreep en betaalde - de klank van de violen, die gestemd werden. Dan de stilte en het plechtige begin van de muziek. - En Gerard had langs het strand willen loopen, alleen, dan zou hij de kou niet hebben gevoeld. Waarom moesten ze dan toch samen zijn? - Ze keek hem van terzijde aan, vond
| |
| |
zijn gezicht ontoegankelijk voor haar gedachten. Ze vroeg: Kan je aan niets anders dan aan je stuur denken?
Gerard leek wakker te schrikken. - Wat zeg je? - of ik? - Nee, ik denk zelfs bijna niet aan het stuur. Ik dacht - aan - aan allerlei. Straks, als we thuis zijn, zal ik je wel vertellen.... we zijn gauw thuis.
- Dus toch, ging het door haar heen. Het was haar alsof hij gevraagd had: laat me met rust, - maar nu begon haar dat juist moeilijk te vallen.
- Vind je het vervelend als ik praat?
- O nee, integendeel - je hebt een mooie stem.
Ze keek ernstig. - Dat heeft nog nooit iemand tegen me gezegd.
- Je bent ook nog zoo jong.
- Ja! Hoe oud ben jij?
- Twee en dertig. En na een oogenblik van aarzelen: Ik heb al heel wat achter den rug, weet je. Ik ben een jaar lang getrouwd geweest - dat weet bijna niemand hier in Holland - ook opa en oma niet.
- Och. - Hoe heette je vrouw?
- Wat doet dat ertoe? - Mary Seal - ze was een Engelsche. Ik heb haar het huis uitgejaagd, of ze is weggeloopen - ik weet het niet. - Gelukkig heeft ze toen willen scheiden.
- O.
- Het deed mijn practijk geen goed.
- Waarom niet?
Ze keken beide recht voor zich uit. Gerard reed snel. Vaag in de grijze lucht stonden de torens van Amsterdam.
| |
| |
- Omdat ik natuurlijk de schuld op me moest nemen. Maar de menschen vergeten ook gauw weer. Ik ben naar Holland gekomen om dat oude eens van me af te schudden, en opnieuw te beginnen. Maar vanmiddag overviel het me weer, daar aan het strand - een gevoel van mislukking - van nooit meer een huwelijk aan te durven.
Heleen zat roerloos en ademde kort door haar geopenden mond. Ze voelde dat ze hem helpen wilde, maar wist niets te zeggen, - niets anders dan de aarzelende woorden: Misschien zal je toch durven.
- Ja - misschien met jou samen, bedoel je? - je bent nog zoo jong - maar soms denk ik: Al trouwde ik met een kind, - dat kind zal eens zichzelf worden, en zich dan niet meer kunnen schikken in het leven met mij.
- Waarom niet? - Mary hield natuurlijk niet van je.
- In het begin wel, zei hij. Maar ze was veel ziek, en ze heeft een miskraam gehad doordat ze van haar paard viel. - Maar ik zal je niet alles vertellen.
Heleen vroeg, en verwonderde zich over haar eigen woorden: Wilde ze geen kinderen hebben?
Ze reden nu tusschen de huizen - hier en daar scheen wat gelig licht door een venster naar buiten. Gerard minderde hun vaart.
- E - Mary? - Ik weet het niet - in ieder geval is het beter zoo.
- O ja.
Ze zwegen. Het verkeer werd drukker, verlichte trams schoven voor hen langs. Heleen nam alles
| |
| |
scherp in zich op. Ze keek naar vrouwen die met kinderen liepen, en naar gearmde paren. Het was haar alsof ze alle menschen begreep, alsof ze wist wat die jongen tegen zijn meisje zei, en die vader tegen zijn zoon. Onderwijl draaiden haar gedachten om die woorden: misschien met jou samen - misschien - hij bedoelde: als jij wilt - en ze had hem nog geen antwoord gegeven. Ze wist niet hoe ze antwoorden moest - hij zou het haar nog eens moeten vragen.
Ze stapten uit, lieten de auto voor het huis staan. Nu, boven gekomen, nam hij haar mantel aan. - Zoo, zei hij kort, - ga zitten. Maar ze bleef staande op hem wachten. - Misschien met jou samen, had hij gezegd. Ze zou het thuis moeten vertellen, dat ze verloofd was - zoo plotseling - kenden ze elkaar dan goed? - Gerard sloot de deur. Er was een zwak, grijs licht in de kamer, - ze voelde zich daar staan, hooger dan den beganen grond, als een poppetje in een kaartenhuis. Nu moest het gebeuren. - Ze deed een stap naar hem toe, met uitgestrekte handen en een trilling om haar mond. - Zou je - zou je het leven wel aandurven met mij?
Hij legde zijn handen op haar schouders - ze waren even groot - zijn oogen waren donker en ernstig. - Zou jij het durven? - met me meegaan als mijn vrouw? - je bent nog zoo jong - weet je goed wat het beteekent?
Er vloog een blos naar haar wangen. - Ja, zei ze - maar hij kuste haar nog niet. Ze stak hem haar wang toe, schuchter en verlangend - voelde zijn lippen, kort en bijna onwillig - maar zijn armen
| |
| |
waren om haar heen. Ze liet zich achterover leunen, haar lichaam spande zich.
- Kom eens bij me zitten, zei hij fluisterend, luister eens naar me.
Maar nu sprak hij niet meer, - hij streelde haar hals, haar blooten schouder. - Ze zat tusschen zijn knieën en wachtte ademloos.
Maar plotseling trok hij zijn hand terug. - Luister eens, Heleen - zullen je ouders het goed vinden dat je met me mee gaat?
Ze streek het haar van haar voorhoofd. - Nee, zei ze prompt, dat geloof ik niet - ik moet eerst eind-examen doen.
- Maar ik kan niet wachten.
- O, je moet natuurlijk gaan - het lijkt me heerlijk alleen te reizen, naar jou toe; stel je voor: ik alleen op een boot.
Hij stiet een lachje uit dat bijna schamper klonk. - Je hebt het je al zoo voorgesteld, kind. Wanneer is het begonnen bij jou?
Nu bloosde ze diep. - Wat?
- Je - begeerte.
Ze antwoordde niet, maar richtte zich wat verder op.
- Het is je misschien nog nauwelijks bewust.
Ze zei: Ik ben geen kind meer.
Hij lachte even. - Nee, je bent flink uit de kluiten gewassen.
- Ik ben even groot als jij.
- Zoowat - ja - maar ik moet de wijste zijn van de twee.
Ze keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan, maar zag dat hij niet ernstig wilde zijn - spelend
| |
| |
blies hij over haar warme gezicht. Daardoor voelde ze haar blos nog duidelijker en werd verward. - Hoe laat is het eigenlijk? vroeg ze - moet ik niet naar huis? - Het was schemerdonker geworden in de kamer, achter de vensters bewogen een paar fijne boomtakken, rossig verlicht door een straatlantaarn.
- Het is nog vroeg, zei hij. - En, wat zal je nu thuis vertellen?
Heleen dacht na. Toen stond ze langzaam op en hief haar gezicht naar de bleeke duisternis. Het drong tot haar door dat er niets was afgesproken. Zijn stem klonk in haar na: Wat zal je thuis vertellen? - Hoe dorst hij dit te vragen?
Hij stond achter haar. - Zie je, kind, als je niet met me mee gaat, ben ik bang dat je nooit komt.
Ze trok met haar schouders. - Vraag dan of ik mee mag.
- Terwijl jij zoo zeker bent van een weigering?
Nu was het haar beurt om schamper te lachen.
- Heleen, zei hij ernstig, - je begrijpt het niet - een huwelijk wordt bedoeld voor het leven, tenminste: zoo bedoel ik het, al heeft dan ook mijn eerste huwelijk nog geen jaar geduurd. - Op het oogenblik drijft jouw liefde je voort - of je begeerte - maar - zou het niet goed zijn dat we elkaar eerst wat beter leerden kennen?
Ze draaide zich naar hem om. - Waarom heb je me dan meegevraagd, vanmiddag?
Hij zag haar donkere oogen gloeien. - Heb ik alleen jou meegevraagd?
Haar boosheid sloeg neer door zijn milden toon. Plotseling voelde ze dat ze van hem hield als hij zoo
| |
| |
sprak, zoo rustig en wijs. Ze greep zijn jas beet. - Ik houd van je - zei ze fluisterend.
Hij bleef ernstig.- Ja, Heleen? weet je dat al zoo goed? - En jij - zei ze heftig en deed een stap terug, jij hebt me toch....
Haar gedachten sloegen om.
Hij antwoordde niet, - liet haar tijd om te denken. En ze begreep dat hij niet anders gekund had dan - nemen wat hem geboden werd. Och, en hij had haar maar wat gedachtenloos gestreeld.... Ze liep naar de deur, mompelend: Ik wil naar huis.
Hij draaide plotseling het licht aan, en ging rustig naar de ramen toe, sloot de gordijnen. Hij hoorde wel dat ze bij de deur was blijven staan. - Wat spreken we af? vroeg hij.
- O-e - niets.
- Dus we zullen over alles nadenken, en elkaar weer zien - en beter leeren kennen? - Hij ging naar haar toe, nam haar handen in de zijne. - En onszelf beter leeren kennen? voegde hij erbij.
Ze begreep dat dit alleen op haar sloeg, en wilde haar handen terug trekken, maar hij hield vast. Zijn oogen - dat zag ze nu - waren groenachtig blauw en niet groot; het wit er omheen was vaal. Oude oogen, dacht ze. Elkaar weer zien; nadenken. - Ze zuchtte, verlicht. - Goed, zei ze - we spreken af dat er niets gebeurd is.
Toen ze thuis kwam, zaten vader en moeder aan de tafel, met Bert en Truus. Ze merkte dat moeder haar haastig en doordringend aankeek. - Zoo, hoe heb jij het gehad?
| |
| |
- Och, zei ze - het was eigenlijk veel te koud, - maar wel mooi - en toen zijn we nog even bij Gerard thuis geweest. Is Adri nog niet terug?
Ze voelde een onrust in zich, die ze niet bedwingen kon. Haastig liep ze weg, naar boven, kroop op haar eigen kamertje achter het dichtgeschoven gordijn, - zooals ze vroeger in een booze bui wel deed - toen ze nog een kind was. -
|
|