| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
De vroege zomer kwam en Heleentje mocht leeren zwemmen. Ze had er al dikwijls om gevraagd, van haar achtste jaar af, maar vader zei dan altijd, dat ze te jong was voor zooveel koud water. En Adri, die al lang zwemmen kon, vroeg haar eens: Waarom zeur je daar toch zoo om? - je weet niet hoe het is.
Ze had Adri toen verbaasd aangekeken. - Ik dacht dat jij het heerlijk vond.
Adri trok even haar wenkbrauwen op. O, het is soms erg aardig, op een warmen dag bijvoorbeeld - maar je moet het niet overdrijven.
Heleentje voelde, dat Adri nooit iets wilde overdrijven - ze zag het aan haar koele, rustige gezicht, en een oogenblik lang hield ze niet van Adri, die zoo anders was dan zijzelf - toen vergat ze dat weer.
En nu mocht ze leeren zwemmen gelijk met Riekje Lamers, haar schoolvriendinnetje. Vier dagen van de week zouden ze 's morgens vroeg gaan, vóór schooltijd (Frank zei plagend: voor zonsopgang). 's Zondags hadden ze den heelen morgen ervoor vrij, en Woensdags en Zaterdags den middag. Want als je niet iederen dag aan den hengel ging, zeiden ze tegen elkaar, dan leerde je het nooit.
's Avonds in bed lag Heleentje erover te denken. Ze verbeeldde zich dan, dat ze heel goed zwemmen kon, veel beter dan andere menschen, want ze was zoo slank en smal, en had daarbij toch krachtige spieren. Moeder had een badpak voor haar gebreid van blauwe en gele wol, dat had ze op een avond
| |
| |
aangepast. Het sloot strak om haar lijf, en er staken lange, krachtige armen en beenen uit. Ze had moeder omhelsd om haar te bedanken voor al dat werk, en had het gevoel dat ze moeder wel op kon tillen en ver, ver weg dragen. Ze zag zichzelf al door het water schieten als een visch, ze dook naar paarlen, en allerlei schatten, die de menschen op den bodem van de zee hadden laten vallen. - En dan weer verbeeldde ze zich een zee-meermin te zijn, - ze hoorde in het water, ze had daar een prachtig paleis, van koraal, met gordijnen van zeewier. Al zwemmende kwam ze haar kamers binnen, en joeg heele scholen van zilveren vischjes achterna - en dan ineens moest ze zich haastig verschuilen voor een krokodil. Ze ging tusschen het zeewier staan met haar armen omhoog, om maar slank en onzichtbaar te zijn. En de krokodil schoot gelukkig voorbij, maar raakte haar even met zijn staart. Dat gaf een kriebelig gevoel, waarom je lachen moest. Pijn had je nooit onder water. En dan kwamen de zonen van den zeekoning naar haar toe, en noodigden haar uit voor een wedstrijd in schoonzwemmen. - Zij won den eersten prijs, want ze was slanker en vlugger dan alle anderen, en had langere armen.
Zoo droomde Heleentje, terwijl ze 's avonds wakker lag in haar bed.
Het was Mei, en het regende veel - de zwemschool bleef nog gesloten. Iederen dag zei ze tegen Riek Lamers: Ik wou dat het nu maar warm werd, dan konden we beginnen, - maar heimelijk dacht ze soms: Zou het wel prettig zijn 's morgens zoo vroeg op te staan? want 's morgens is het altijd nog koud.
| |
| |
- Als ze eens om zes uur wakker werd, dan draaide ze zich om in haar bed en prevelde: wat lig ik heerlijk, ik wil nog lang slapen - en ze zag het strakke, stille water voor zich, waarin geen visschen leefden, en geen paleizen waren van koraal en zeewier.
Maar eindelijk, begin Juni, kwam de zomerwarmte en de zwem-inrichting werd geopend. Op een Woensdagmiddag stapte Heleentje er met Riek Lamers heen. Even draafden ze op den zonnigen steiger rond in hun badpakje, dat was heerlijk. Maar het werd al druk, en ze moesten zien dat ze aan de beurt kwamen voor hun eerste les.
De badmeester vroeg: Zoo, wie geeft het goede voorbeeld?
Haastig zei Heleentje: Jij mag eerst - en ze keek Riek niet aan. Toen hoorde ze de sterke stalen knip dicht gaan, waarmee de zwemgordel om Riek's lijfje sloot, en dat geluid, dat ze later nog dikwijls hooren zou, herinnerde haar later altijd aan haar eerste zwemlessen.
Riek liep het trapje af naar het diepe bassin. - Het is koud, zei ze, en stond stil, toen het water tot aan haar knieën reikte.
- Je hoeft niet bang te zijn, zei de badmeester, er kunnen wel tien van die spieringen aan één hengel hangen. Plens nu je borst nat, en geef je aan mij over.
Riek schepte het water met haar handen op. - Ik durf niet, zei ze. Heleentje voelde haar eigen hart bonzen.
- Dan zal ik je maar helpen, zei de badmeester, en gaf een rukje aan den hengel. Het kind spartelde nu
| |
| |
half in, half boven het water en Heleentje zag de oogen van haar vriendinnetje wijd open gaan van schrik.
- Stil liggen, - zoo - beenen netjes gestrekt, hielen tegen elkaar, armen vooruit, vingers sluiten. Zoo ligt een goed zwemmer een oogenblik uit te rusten na de slag die hij gemaakt heeft. Wat nu komt, is één doorloopende beweging, om weer in diezelfde stand te geraken: - je zwaait je armen om en strekt ze naar voren - je beenen trek je onder je buik, trapt ermee naar weerskanten en sluit ze netjes. Je maakt je breed om het water te lijf te gaan, en dan maak je je weer heel smal, om er als een visch doorheen te schieten. - Nog eens - alles strekken. -
Heleentje had niet gedacht, dat het zoo'n moeilijk en ernstig werk zou zijn, te leeren zwemmen. - Na een poosje kwam haar beurt. Ze liet zich dadelijk in het water glijden, maar voelde haar borst en keel beklemd door de kou. Als ze gekund had, zou ze geschreeuwd hebben, - maar ze kon geen geluid geven. Gelukkig ging dat gevoel gauw over, en ze deed haar best, precies te doen wat de badmeester haar toeriep.
Bibberend ging ze daarna den pierebak in, waar Riekje haar opwachtte. Ze plasten en stoeiden daar nog wat, zonder veel te praten. Pas toen ze zich flink warm hadden gedroogd, en weer aangekleed waren, begonnen ze van harte vroolijk te worden. Tegelijk openden ze de deur van hun kleedkamertjes, ieder met een krentenbroodje in de hand en lachten daarom.
- Het is leuk, hè? zei Riekje, en Heleentje knikte ijverig van ja. Om hen heen klonken luid en helder
| |
| |
de stemmen van badende meisjes. Sommige speelden krijgertje in en boven het water, andere oefenden zich in het duiken. Een groot meisje sprong van den toren met armen en beenen zwaaiend en gillend: moeder! Maar zoodra ze weer boven gekomen was, zwom ze rustig met lange slagen, haar gezicht in het water leggend.
Riek en Heleentje konden nu bijna niet scheiden. Toen ze dan toch eindelijk naar huis liepen, zei Riek:
- Ik vind de badmeester erg aardig, en jij?
- Ja, ik ook, zei Heleentje.
- Hij heeft gezegd dat we morgen-ochtend maar terug moeten komen.
Heleentje had dat niet gehoord, maar ze had zich immers al lang voorgenomen, morgenochtend te gaan?
- Na vieren is het te druk, ging Riek voort, - dan mag hij geen les meer geven - en ik wil het gauw leeren. Het is natuurlijk veel leuker, als je met die groote meisjes kunt meedoen. Zou jij durven duiken?
- Ik weet het niet, zei Heleentje, misschien komen we daar dit jaar wel niet aan toe. - Ze had eigenlijk gedacht dat zij, als door een wonder, dadelijk zou kunnen zwemmen, dat ze het niet zou hoeven leeren, stapje voor stapje, zooals je lezen of rekenen leerde. - Zwemmen, had ze gedacht, - dat is zooiets als gymnastiek, de oefening die de juffrouw je opgeeft, doe je dadelijk goed, - je hangt aan de ringen en draait naar links of naar rechts. - Maar zwemmen bleek heel iets anders te zijn. Daarbij moest ze volhouden, haar tanden op elkaar zetten, haar vuisten
| |
| |
ballen, en aldoor denken: ik wil - ik wil het leeren! 's Morgens vroeg opstaan, als het nog frisch was, en zoo nachtelijk stil in huis, uitkijken naar Riek, die dikwijls even, maar nooit lang liet wachten, samen naar de zwemschool loopen, niets zeggen, maar heimelijk opzien tegen het koude water. En dan altijd weer ondervinden, dat de badmeester hun vroege komst niets bijzonders vond, want nooit kregen ze een pluimpje, nooit vergeleek hij hen met andere meisjes, die wel in den pierebak kwamen spelen, maar geen les namen. Hij zei iederen morgen: Zoo, nu maar weer aan de gang, ééns zullen jullie het wel kennen. - Ze deden beide hun best, de een wilde bij de ander niet achter blijven. Riek kwam een dag eerder aan den lossen hengel, en Heleen een dag eerder dan Riek aan de lijn, - maar hun proef haalden ze weer gelijk.
- En nu maar ijverig werken om je slag te verbeteren, zei de badmeester, - want een hond zwemt ook met zulke korte stootjes, maar een mensch kan het fraaier doen. - Het volgend jaar zouden ze lid mogen worden van ‘De Waternimf’, een zwemclub voor meisjes - dan konden ze ook aan wedstrijden en feesten meedoen. - Toch, zei Riekje, ga ik dan 's middags zwemmen, want dat vroege opstaan is niet altijd prettig.
Heleen hield zich groot. - Och, zei ze - ik ben er nu juist aan gewend.
Maar 's avonds in bed dacht ze gewoonlijk aan andere dingen dan waternimfen en paleizen onder de zee.
Het werd September, de najaarsregens begonnen
| |
| |
te vallen, en maakten de lucht kil. Toen gebeurde het dat Heleentje, die bij oma du Ferry op visite was geweest, door de stad naar huis terug liep. De wind schudde aan de boomen - op het water van de gracht dreven al gele bladeren. Heleentje zag een klein meisje, dat op den rand van een platte schuit stond. Een groote hond sprong van den wallekant op de schuit en liep blaffend tegen het kind aan. Dat verloor haar evenwicht en viel in het water. - Heel duidelijk wist Heleentje dat zij dit had gezien, - misschien niemand anders dan zij - en dat ze iets doen moest, - helpen moest. Ze kon met kleêren aan zwemmen, ze had eenige malen geprobeerd, het hoofd van Riekje boven water te houden, in het diepe, - maar ze kon het niet lang volhouden. Riekje trapte haar altijd, en dan liet ze gauw los, en zwom alleen naar het trapje terug. Toch had ze altijd gedacht, dat ze een mensch zou kunnen redden - maar nu stond ze daar stil, ze bewoog zich niet - ze sprong niet in het water. Het was zoo vreemd, dat vuile grachtwater, - en nu waren er immers al lang groote menschen bij gekomen. Groote menschen wilden nooit, dat kinderen zich met zulke dingen bemoeiden. Het kleine meisje werd druipend en wel omhoog gehaald door een man, die plat op zijn buik was gaan liggen, en alleen zijn handen had hoeven uit te steken, - de schuit lag zoo diep in het water. Het beteekende niets - de mijnheer van den hond stond er ook bij, en een vrouw kwam gillend aanloopen, en nam het kind in haar armen. - Om Heleentje verzamelde zich een troepje menschen, - een politie-agent zei: Doorloopen, alstu- | |
| |
blieft - een ander kwam met groote stappen aan, Heleentje vervolgde haar weg. Ze zou dit thuis willen vertellen, en toch weer niet. Het zou haar misschien nooit weer gebeuren, dat ze een kind in het water zag vallen - maar ze had het niet gered. Ze had even geaarzeld, en toen was het te laat geweest. Heleentje voelde zich ontevreden. Wat had er niet allemaal kunnen gebeuren, als zij het kind gered had! Iemand zou haar in een auto hebben thuis gebracht, en zou tegen haar vader en moeder gezegd hebben: Met groote dapperheid heeft uw kind deze moedige daad gedaan. - En eerst hielden ze even stil bij een banketbakker, en legden de auto vol lekkers - de mijnheer was rijk. - Och, onzin, zei ze tegen zichzelf, - als ik in het water gesprongen was, had die man er twee kinderen uit moeten halen, inplaats van één - en ik had misschien op mijn kop gekregen van een politie-agent, want in Amsterdam is alles verboden - je mag maar niet een ander redden als je wilt. Toen ging Heleentje die gedachte uitspinnen; - ze werd meegenomen naar het politie-bureau, en daar werd ze streng ondervraagd, - en ze moest heel lang op een smalle bank tegen den muur zitten. Eindelijk kwam haar vader. Den volgenden dag kon ze niet naar school gaan - ze was te veel geschrokken. En dan verder? - Och, verder wist ze het niet.
Heleentje zuchtte eens. - Dat had ze nu van al haar zwemmen, dacht ze. Daarvoor was ze zooveel morgens vroeg opgestaan en naar buiten gekomen als de meeste menschen nog sliepen, en was het ijskoude water ingegaan, wat ze allemaal naar, naar,
| |
| |
naar vond. Nu kon ze nog altijd niet duiken, en ze dorst geen kind te redden - of ze dorst het misschien wel, maar niet gauw genoeg. Ze zou thuis maar niets vertellen.
Maar toen ze een uur later aan tafel zat, temidden van de anderen, toen zei ze: Ik heb een kind in het water zien vallen, een klein kind - een blaffende hond gooide haar om. Ik ben op de schuit gesprongen, maar een man hield me tegen, nog voor ik bij de rand was. De man ging op zijn buik liggen en pakte het kind beet.
- Zoo, zei vader, waar was dat?
- Een geweldig opstootje zeker, zei Frank, politie en zoo - in Amsterdam gebeurt nooit wat bijzonders.
- Wat zou jij willen dat er gebeurde? vroeg moeder. Frank praatte door en Heleentje dacht: niemand vindt mijn verhaal de moeite waard; - ik had toch bijna een kind gered, en moeder zegt niet, dat ik voorzichtig moet zijn en mijn eigen leven niet moet wagen. En vader - Zou vader het misschien niet gelooven? - En ze dacht: zooals ik nu gejokt heb, zoo jokken zeker alle kinderen wel eens - en vader weet dat.
- Het ging alles zoo gauw, zei ze, ineens was die man me voor, ik heb niet gezien waar hij vandaan kwam.
- Kinderen moeten zich met zulke dingen niet bemoeien, zei Adri, en moeder knikte haar eens glimlachend toe. - Ik ben maar blij, dat je droog thuis bent gekomen.
Daarop boog Heleentje haar hoofd en bloosde.
|
|